De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Aart van der Leeuw
(1973)–P.N. van Eyck, Aart van der Leeuw– Auteursrechtelijk beschermdL 2Voorburg 5 Februari 1922
Waarde vanEyck Wat heb je me met je brief een plezier gedaan. Het was een echte opbeuring, hoor. Je raakt op zoo'n werk zoo vreeselijk doodgekeken op het laatst, je weet heelemaal zelf niet meer, hoe het eigenlijk is.Ga naar voetnoot26 En toen kwam Jacques Bloem, in wiens oordeel ik altijd veel vertrouwen heb, maar vinnige afkeuring.Ga naar voetnoot27 Dat ontmoedigde, maar ik begrijp nu, vooral omdat iemand als jij van het boek heeft kunnen genieten, dat Jacques' tegenzin, meer dit soort behandeling van de liefde (hem niet instinctmatig genoeg) gold, dan het eigenlijke werk. Wat jij me van de Mythe zegt, zal me zeker wel het liefste blijven van wat ik erover te hooren zal krijgen, ook daarom, omdat een hartelijk woord van een makker uit den tijd van de Bewe[gi]ng zooveel meer waard is, dan wàt ook van elk ander. Ik vind het altijd nog erg dat onze groep uiteen is gevallen, en in welk tijdschrift ik ook inzend, de voldoening die ik had, van onder het roode omslag gedrukt te staan, vind ik nergens. | |
[pagina 19]
| |
Intusschen ben ik het laatste jaar meer in jou nabijheid geweest, dan jij in de mijne. Immers tegenwoordig lees ik de Rotterdammer, en het liefste daaruit je correspondenties. Ook je boek over de Iersche kwestieGa naar voetnoot28 vond ik mooi. Dat is allemaal toch ook vol liefde. Die mis je zeker niet. Het is dunkt me meer de moeielijkheid om de juiste harmonie tusschen verschillende karaktertrekken te vinden, dat het eene niet overweegt ten koste van het andere. Zoo zucht ik ook dikwijls onder mijn overbewustheid, en zou wel iets van de matelooze blindheid van een Dostojewski willen bezitten, hoe sterk aan de andere kant toch weer zijn zieleontucht mij tegenstaat. Maar werken en hopen, er valt zoo dikwijls iets in je schoot wat je niet verwacht had en dat toch niet onverdiend is. Naar het me voorkomt is de afstand tusschen je tegenwoordige werk en literaire arbeid niet zóó groot. Op een gegeven oogenblik zal je de stap wel wagen, en hoeveel zal je dan gewonnen hebben, door dit tijden lang meeleven met een geheel volk. Ik heb moeielijke maanden achter den rug. Mijn vrouw is van October af al ziek. Ze wordt in Den Haag bij een vriendin opgepast, maar gelukkig betert ze nu en komt deze maand weer thuis. Ik hoorde van Hilde ook lang niets. Ze is voornamelijk naar Italië gegaan omdat verleden winter na een griepaa[n]val haar longen nogal hadden geleden. Ik heb alles betreffende de Kinderland-vertalingGa naar voetnoot29 maar aan haar overgelaten. Ik geloof niet dat de InselGa naar voetnoot30 op het oogenblik erg veel zin in uitgeven heeft, en nu de Mark zoo laag staat heb ik ook geen lust mij er veel moeite voor te geven. Met Palladium heb ik wel de uitgave van mijn verzen afgesproken, maar er zit bijster weinig gang in.Ga naar voetnoot31 | |
[pagina 20]
| |
Gaat het goed met jou en je vrouw? Wat hebben we elkaar toch maar weinig gezien, maar mijn gehoor was wel een beletsel. Nu ik een goede horen heb, zou het wel beter gaan. Als je zin hebt, schrijf je dan nogeens? Mijn hartelijke groeten ook aan je vrouw.
je AartvdL
In poëtisch opzicht zijn de jaren 1918-1924 voor Van Eyck nagenoeg volkomen onvruchtbaar. De kleine bundel Inkeer, die in 1922 verschijnt, bevat, op drie na, reeds in 1917 en 1918 gepubliceerde verzen. Begin 1923 verschijnt de door hem verzorgde bloemlezing-met-inleiding Uren met Platoon. ‘Reeds tijdens het schrijven ervan had hij plannen gemaakt voor een reeks studies over de Nederlandse literatuur vanaf 1880. Sterk voelde hij echter het gemis van een tijdschrift waarvoor hij werken kon, sinds De Beweging, waarvan hij vast medewerker en vurig aanhanger was geweest, aan het eind van 1919 was opgehouden te verschijnen. Het is dan ook te begrijpen, dat Van Eyck, toen A. Roland Holst, redacteur van poëzie van De Gids, hem in de zomer van 1923 polste of hij ervoor zou voelen als criticus voor poëzie van dit tijdschrift op te treden, daarop inging en de desbetreffende uitnodiging van de redactie aannam. Hij begon zijn medewerking met een tevens als literair credo bedoeld artikel over Verwey in De Gids van januari 1924’.Ga naar voetnoot31a In dit jaar ontstaat ook vrijwel de hele inhoud van de dichtbundel Voorbereiding. Albert Verwey wordt benoemd tot hoogleraar te Leiden. Hij aanvaardt zijn ambt met een rede Van Jacques Perk tot nu op 14 januari 1925. Op de avond van deze dag vindt er in Den Haag een feestmaal plaats, waar Van Eyck als eerste het woord voert met een Rede over Albert Verwey. Aan die maaltijd ontbreekt Van der Leeuw, maar wel ontmoet Van Eyck er diens vrouw, die hem een brief van haar man in het vooruitzicht stelt. Naast weinig proza schrijft Van der Leeuw in de jaren 1922-1923 vrij veel poëzie: ongeveer de helft van de gedichten die de inhoud vormen van Het aardsche paradijs. Nadat in oktober 1923 zijn dichterlijke produktie tot stilstand is gekomen, schrijft hij winter 1924 de korte verhalen die als Vluchtige begroetingen verschijnen. De rest van dit jaar is Van der Leeuw ziek en ongeschikt voor letterkundige arbeid, maar in mei 1925 kan hij Van Eyck berichten, dat hij weer met gedichten is begonnen. |
|