De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
398. P.N. van Eyck aan Albert Verwey, 8 februari 1919VBoetzelaerlaan 308 Febr '19
Zeergeachte Heer Verwey, Hierbij zend ik U de twee boeken. Ik had ze juist klaargelegd en kon het niet eerder doen, daar PannwitzGa naar voetnoot557 nog onder groote stapels* bedolven lag en opgezocht moest worden, terwijl mij daar toe overdag de tijd ontbreekt. Ik heb overdag tusschen 13 en 2 n.1. net de tijd om behoorlijk mijn brood te eten, en deze week was het, door de verhuizing van Crisiszaken naar 't Bezuidenhout extra druk. Ik hoop, dat ik U door een paar dagen niet gedupeerd heb. Ik was 's avonds wel begonnen met een brief, tot op 2% bladzijde gevorderd, - maar Uw tweede briefkaart vraagt eerst explicatie, zoodat ik een nieuw velletje genomen heb. Sinds Uw Nieuwjaarsantwoord ging ik bijna iederen dag met het voornemen U te schrijven. Maar ik ben iedere avond eerst om 7 uur klaar met eten, wat ik onmiddellijk na mijn thuiskomst doe, - en dan zóó moe, dat ik nergens toe kom en heel vroeg naar bed ga. Ik kom er dan niet toe het papier - dat vroeger onder mijn bereik lag! - voor den dag te halen. Mijn stilzwijgen is dan ook wel universeel en de isolatie, die daarvan het gevolg is, bemerk ik tusschen beide met regrets. Ik ben niet veel anders dan een papierarbeider, met korte uitvluchten in andere levenssfeeren, te kort om me er weer thuis te voelen, maar voldoende om voortdurend de hoop te laten knetteren, dat ik binnen afzienbare tijd aan dat soort van leven zal ontkomen. Ik heb, in de gedachte dat alles beter is dan de houding van Bloem tegenover betrekkingdwang, van het begin af mijn best gedaan, om ‘er in te komen’, niet omdat ik het ‘er in zijn’ amiabel vind, maar omdat het nu eenmaal mijn plicht bleek en omdat alleen zóó het bestaan dragelijk is. Ik ben er godlof in geslaagd. Het spreekt overigens haast van zelf, dat ook andere drijfveeren mogelijk geweest waren. Hilde b.v. zou U hebben kunnen zeggen - zeer scherpzinnig en zeer menschkundig - dat ik door de manifeste eerzucht der arrivisterij was aangetast. Nonsens natuurlijk. Wannéér ik tot mijn eigen werk zal mogen terugkomen, zal ik geen spijt hebben over dit jaar, waarin ik heel veel geleerd heb en met veel in aanraking gekomen ben. Maar mocht ik er in blijven moeten, dan zie ik niet in, hoe ik met mijn tegenwoordige physieke gesteldheid in staat zal zijn, iets anders te realiseeren. Hoewel ik ook dan nog de mogelijkheid zou hebben, dat ik mij langzamerhand zou aanpassen, en er in slagen de twee sfeeren geheel te scheiden, en in beide mijn werk te doen. De kans dat ik hier vandaan ga is betrekkelijk groot. Eerst was er de mogelijkheid van Parijs. Als man en vader zou ik dat moeten accepteeren, omdat het mij wel vrijheid zou overlaten en dan mijn huishoudelijke positie geheel zeker zou zijn. Maar de oude correspondentGa naar voetnoot558 van Parijs gaat tegen aller verwachting in terug. Nu blijft Italie, waar ik meer voor voel, maar dat allerlei onzekere factoren overlaat. Ik zou correspondent van | |
[pagina 241]
| |
meer dan een krant zijn en bovendien met literaire studies wat moeten verdienen. Ik kan, voor de keus staand: hier in een dergelijke betrekking als de tegenwoordige blijven, of in Italie aan betrekkelijk zeer groote vrijheid hebben voor mijn werk, niet aarzelen. Ik zie in Nederland geen enkele mogelijkheid van een eenigszins behoorlijk rendeerende betrekking die tijd overlaat. En dit is feitelijk mijn eenige verlangen wat betreft het alledaagsch leven: tijd, tijd voor mijn werk, waarvoor ik aangelegd ben en waarop ik recht heb. Aan Platoon, - dat Juni 1918 had moeten verschijnen heb ik sinds Mei 1918 niet meer gewerkt. Ook aan mijn groote verhandeling heb ik niet meer gewerkt, ofschoon mijn hersenen van tijd tot tijd arbeiden aan haar definitieve vorm. Er heeft een jaar tusschen moeten komen, voor ik het kon afmaken. Ongetwijfeld zal dat zijn voordeel hebben. Een gedicht heb ik sinds ruim een jaar niet meer geschreven. Ik ben, als de heele wereld, in de smeltkroes en werkend afwachten is dus het beste. Pas geleden ontving ik een lange brief van Hilde. ‘Darum bin ich so sehr gegen Ämter die fortwährend mit relativen Anschauungsweisen rechnen müssen für Dichter, die ihr Glück doch nur in der Erkenntnis der grossen Einsamkeit - abseits der Modulationen - erleben können. Denn was man nicht erlebt, - wie könnte man es dichten.’ Het klinkt eenigszins of men een veroordeelde met compunctie zou betoogen, hoe noodlottig de galg voor den gehangene is. En ik betwijfel of ik op de wereld ben om Glück te erleben. Ik ben op de wereld om ‘het mijne’ te doen, of dat nu geluk of ongeluk teweeg brengt, en ik vraag alleen die vreugde als begeleidingsverschijnsel, die intreedt, wanneer ik niet door van buiten komende, voor mij onveranderbare omstandigheden, dáárin belemmerd word. Overigens staat ook déze vraag nog open: of voor hen, die de natuurlijke aandrift hebben om alleen met absolute anschauungsweisen te rekenen, de noodzaak om het ook met relative te doen niet een gedwongen evenwicht tot stand brengt waar toe zij vrij niet makkelijk komen zouden. En ten slotte, en boven alles, kan men de kernovertuiging bezitten, dat de dichter zijn geluk, meer, zijn eigen werkelijkheid niet bereikt in de erkenntnis der grossen Einsamkeit, - wat een relative anschauungsweise is, de relative anschauungsweise in haar uiterste potentie - maar in de levende ontroering der groote, alles omvattende gemeenschap. Wat praat ik over - mij zelf! Maar U verweet mij immers, dat U meer weet van de Stoppelaar in Dampit dan van mij in de Boetzelaerlaan! Komt U nooit voor de redactie in de Verhulststraat en zoudt U dan niet eens bij ons kunnen eten?Ga naar voetnoot559 Wij hebben heel gemakkelijke trams om naar 't station te komen. Ik wou dat er mogelijkheid was. In elk geval hoop ik, dat ik spoedig eens iets van U hoor. Met hartelijke groeten van ons beiden en twee welvarende jongens aan Uw geheele familie. Uw P.N. vanEyck
* op de zolderkamer |
|