De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd319. P.N. van Eyck aan Albert Verwey, 15 mei 1918Driebergen, 15 Mei '18.
Zeergeachte Heer, Een paar woorden van Nelly op onze middagwandeling van gister, deed mij plotseling voelen dat mijn artikel ten opzichte van Uw figuur een groote onjuistheid, één onrecht bevat, dat ik geen oogenblik onuitgesproken wil laten: de Mozes-vergelijking, en haar gevolgen. Terwijl U in de kracht van Uw leven èn van Uw innerlijke groei verkeert, mag en kan ik niet aannemen dat Uw werk reeds definitief omlijnd en dus beperkt zou zijn, temeer daar ik er door in strijd kom met de laatste zin van mijn stuk, dat in elk de gereedheid eischt, in elk de mogelijkheid legt, - zooveel te eerder in U, die reeds zooveel meer dan elk ouder gegeven en bereikt hebt. Het is niet door het doortrekken mijner idee tot in het absolute dat ik dat gedaan heb, maar doordat ik eenerzijds het Ideaal zoo hoog, en hel, en ver stel, dat benaderende verwerkelijking voorloopig onmogelijk scheen, anderszijds [sic!] mij te veel liet leiden door de begeerte naar scherpe omtrekken om mijn karakteristieken, - terecht bij al de anderen, die juist door hun individualistische of realistische determinatie essentieel beperkt zijn, ten onrechte bij U, die juist door Uw idealistische determinatie essentieel onbeperkt bent (en ten hoogste in het bouwmeestersdeel van Uw werk beperkt.) Ik zal nadenken welke gevolgen dat inzicht voor het laatste hoofdstuk moet hebben, en kom daar straks nog even op terug. Eerst wil ik nog iets zeggen over Uw en mijn brief. Uit Uw briefkaartGa naar voetnoot533 aan Hilde | |
[pagina 227]
| |
blijkt dat mijn brief U als agressief pijnlijk getroffen heeft door de onderstelling van ‘oppervlakkige’ (het woord is niet van mij) lezing. Wat de agressieviteit betreft, zij lag niet in mijn bedoeling, maar haar aanwezigheid zal, omdat zij verklaarbaar is, wel aanvaard moeten worden door mij zelf, die als, U in Uw briefkaart, mag zeggen: Wat kon ik anders doen? Uw brief plaatste mij - want het stuk is mijn dichterlijke geloofsbelijdenis, - buiten De Beweging, en zeide met groote rust, dat De Beweging zich daartegenover zou stellen, - zonder zich om de emotioneele uitwerking op den destinatair te bekommeren. Uw brief moest ik lezen als de doodbedaarde afsnijding van mijn werk uit De Beweging, waarin het, volgens een brief van onlangs, - niet tot haar peripherie, maar tot haar centrum - volgens Uw uitspraak behoorde. Wat kon ik toen doen dan, in mijn overtuiging dat niets in mij veranderd is, - mijn deel, mij door U zelf toegekend, opeischen, - en onomwonden, daar ik vertrouwde dat U in de stuwkracht van mijn brief de stuwkracht der zaak, en niets anders, zien zoudt? Dit deed ik, - en mijn brief leed aan agressieve bewogenheid zooals de Uwe aan afwerende rust: deze reactie volgde op die actie. De warmte waarmee ik mijn stuk schreef, door U erkend, was een aanduiding dat ik Uw brief niet aequo animo kon opnemen. Het andere punt is dat van Uw lezing. Er is hier een betreurenswaardige misinterpretatie, waartoe de onduidelijkheid van mijn woorden misschien aanleiding gegeven hebben [sic!]. Hoe kunt U denken dat ik U tout court van ‘oppervlakkige lezing’ betichten kon? Dit wijst er op dat U in mij vóór alles persoonlijke irritatie zaagt, - want zulke argumenten zijn de argumenten van gekwetstheid. Ik sprak van ‘eenmaal lezen’ (ik geef toe dat Uw ‘eergister heb ik je stuk gelezen’ evengoed drie-maal lezen beteekenen kan) en van ‘onafhankelijk van het stuk nadenken’. Wanneer U overweegt dat ik, wat U mij toeschrijft lijnrecht in strijd met mijn bedoelingen, en wat het werk betreft niet alleen met de praemissen, maar met het overal doorgevoerde (de mogelijkheid van 7/8 mijner beschouwingen immers berust daarop!) gevoelde, moest ik dus denken, dat bij die eene lezing een misverstand moest zijn gerezen, dat bij de overdenking de lens was, waardoor U het heele stuk gebroken aanschouwd hadt. Kon ik dat misverstand, ‘die vergissing’ ‘uit Uw gedachte doen verdwijnen’, dan was daarmee aan mijn bedoeling haar werkingskracht teruggegeven; en om het voor U gemakkelijk te maken, de miskenning, die ik mij aangedaan voelde, te verklaren, deed ik zelf die mogelijkheid aan de hand. Wellicht ligt in de bovenbedoelde fout voor een belangrijk deel de aanleiding, in schijn een persoonlijke - wat het voor U vervelend kan maken er over te spreken, - in wezen een essentieele, omdat mijn laatste hoofdstuk niet een eenvoudig slot, een hek is, maar een toppunt of bekroning, een fout waarin zich op de heele onderbouw kan wreken. - Toen ik Uw ‘abrupte’, voor mij haast onwaarschijnlijk-abrupte antwoord kreeg, zag ik mij de kans op een oplossing afgesneden, want U zelf sloot brief of gesprek uit. Gelukkig hief Uw briefkaart van gister die onbereidwilligheid weer op, zoodat ik nu, vergeef mij dat ik weer zeg ‘gemakkelijk’ - mijn heele houding verklaren kan, zooals de Uwe door Uw briefkaart verklaard is. Ik heb overlegd dat ik het heele laatste hoofdstuk nog omwerken moet. Als ik het wel heb, maakt U mij een verwijt ervan, dat ik Uw poezie, niet als poëzie, maar naar haar inhoud lees.* Daartegenover staat dat U in Uw kritiek mijn onderscheid tusschen | |
[pagina 228]
| |
expressie en verbeelding niet zoo scherp ziet als ik wilde. Het zal dus noodig zijn dat heele laatste hoofdstuk klaarder lijnen en helderder uitdrukking te geven (benevens de noodige wijzigingen in zake mijn begin-bekentenis.) Ben ik daarmee gereed, dan zal ik, na ook Uw andere bezwaren nog eens overwogen te hebben, het stuk als afzonderlijk boekje uitgeven.Ga naar voetnoot534 Ondertusschen ga ik rustig voort. U mijn eventueele bijdragen te zenden. Verschijnt het boekje, dan kan Uw kritiek misschien zóó uitvallen, dat ik er bij kan berusten. Zoo niet, dan kan ik een verweer schrijven en U dat zenden. Dat verweer kan dan ten slotte het uitgangspunt worden eener bespreking of stuk en antwoord mij buiten De Beweging plaatsen, dan wel of mijn bijdragen in De Beweging alleen een met haar wezen, zooals U het ziet, niet strijdige richting vertegenwoordigen, en mijn medewerking - ik hoop niets liever - bestendigd kan blijven. Is dit niet de allerbeste oplossing? Inmiddels zend ik hierbij een klein gedichtje,** dat misschien een schalmpje voor Juni kan zijn in mijn ononderbroken, bijna onderbroken bijdragenketen.Ga naar voetnoot535 Ik kan U niet zeggen hoe ik hoop dat op deze wijze alles weder in het reine komt en ik zal dan ook verheugd zijn, wanneer ik een met die hoop overeenstemmend antwoord zal ontvangen. Mijn hartelijke groeten, en die van Nelly, aan U, Mevrouw, en de heele familie, geheel Uw P.N.vanEyck
* In strijd met wat ik in mijn kritiek op Scharten naar aanleiding van Uw ‘Spinoza’ zeg. ** eenige tijd geleden geschreven, en in geen verband passend |
|