De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd354. P.N. van Eyck aan Albert Verwey, 12 februari 1918Dinsdag 12 Februari '19Ga naar voetnoot493
Zeergeachte Heer, Ik antwoord U even naar aanleiding van Brusse. Hij schreef ‘Wij komen tot de conclusie, dat wij liever niets voorstellen’, enz. Ik heb hem dan ook geantwoord, dat ik niet gesproken had van voorstellen van zijn kant. Een weigering was het niet. Ik heb natuurlijk aanvankelijk niet geschreven: Verwey, v.d.Leeuw, Uyldert willen Versluys eenvoudig niet meer, want daarmede zou ik U en de andere dingen toegeschreven hebben die ik niet kon verantwoorden. Daargelaten dat ik 't van v.d.L. heelemaal niet wist. Misschien verandert de zaak evenwel wanneer categorisch gezegd wordt: er is geen kwestie van auteurs afnemen, want de auteurs verkiezen eenvoudig Versluys niet[s] meer, dus: of U, of een ander. Ik wil hem, dat spreekt van zelf, gaarne weer schrijven, maar zou het niet beter zijn wanneer hij een positief voorstel van U b.v. ontving? - En dan: denkt U dat Versluys De Beweging zal willen houden, wanneer U Uw boeken bij een ander uitgeeft? Zou het hen niet zóó ontstemmen, dat hij zegt: alles of niets? Ik ben het over Rilke volmaakt met U eens. Ik heb nooit in hem gevonden wat Hilde in hem vond. Ik heb het al een paar jaar geprobeerd, maar 't gaat nooit heelemaal. Misschien kan ik een zinnetje invoegen dat verband legt tusschen deze vertaling en den aard van Rilke. ‘Ik geloof dat het tegen haar natuur zou zijn’ schrijft U over Nine, om Hilde onder de indruk te laten dat zij haar heeft willen beleedigen. Eergister kwam zij bij mij en | |
[pagina 198]
| |
verzocht mij aan Hilde over te brengen, dat het haar spijtte [sic] haar in een driftbui onredelijk beleedigd te hebben. Ik heb het nog niet aan Hilde kunnen zeggen, want Hilde houdt haar kamer en ik heb voor 2 dagen mijn vriend v.Eck te logeeren. U hebt U dus niet in Nine vergist. Alleen be-‘nadruk’-te ze uitdrukkelijk dat zij 't niet als een poging tot toenadering beschouwde, maar alleen als de vervulling van een plicht. Zij zegt dat er een zeker wantrouwen blijft tegen Hilde, dat haar verhindert verder te gaan. En dat zij dat wantrouwen heeft, het is niet heelemaal onredelijk. De oorzaak ligt voor een derde in haar zelf, en voor 2/3 aan Mientje en Hilde. Ik hoop dat geen der partijen zich door de overweging ‘dat het toch nooit meer wordt wat het geweest is’ zal laten weerhouden om een hernieuwing te beginnen. Wilt U dus dat ik nog een stap doe bij Brusse, dan hoor ik dat wel van U. Ik heb dus de laatste maanden nog al instemming gehad. Dat doet mij toch pleizier. Hartelijke groeten van huis tot huis geheel Uw PN van Eyck |
|