De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd297. Albert Verwey aan P.N. van Eyck, 7 juni 1917Ga naar voetnoot375Noordwijk/Zee 7 Juni 17
Beste Van Eyck, Dank voor je gedicht dat me dadelijk tot binnen in je bracht. Het is dezelfde diepte, die alleen maar bij ieder een ander gevoel opwekt. De weemoed om het onbereikbare. De vreugd van het beleven. Ieder voelt misschien beide, maar elks snaartuig is gestemd op één grondtoon. Ook verschil van gedachten is er. Ziehier een tekstuitleg. Jezus zegt: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven. Hij zegt niet: Ik ben de weg náar de Waarheid. Maar: ik ben de Weg, de Waarheid. Dat wil zeggen: dat de Weg en de Waarheid dezelfde zijn. De Weg is de Waarheid. Zoo is ook (zie mijn Spinozagedicht in het Zwaardjaar) het Beeld hetzelfde als het Zijn.Ga naar voetnoot376 En Luther had m.i. gelijk toen hij zei dat voor de geloovige het brood Gods vleesch was en niet enkel voorstelde. Gelukkig leven we niet in de tijden toen Lutheraan en Calvinist elkaar noodzakelijk uitwierpen. Er is dan alleen verschil tusschen de verstandelijke uitleggingen van een mysterie. Want het mysterie wordt niet geringer als we het zinnebeeld noemen inplaats van werkelijkheid en er toch de zelfde werking aan toeschrijven. - Beschouw dit als kantteekening bij je gedicht, waarop ik overigens een onmiddelijke weerslag gaf in het volgende. | |
[pagina 144]
| |
Hartelijk je A.V. Niets is overtuigend
Van de oergrondige gloeden:
Dat ze blindend, zuigend,
In hun poel omwoedden,Als de poovre woorden:
Stukgebroken scherven
Taal, die 't vuur behoorden,
En 't opnieuw verwerven
Nu gij ze opnaamt om een brug te smeden
Naar aan de oever mijn ontbonden leden.
Door die taal alleenig
Kan ik tot u dalen:
Steil de gang en steenig,
Blinkend toch de stralen
Die mij lokken, glijden
Tusschen voet en leuning,
Mij van angst bevrijden,
Stil doen staan in kreuning,
Tot ik neerkom in de helle kerker
Me eindloos lichter voelend, eindloos sterker.
Want die lichtgedrenkte
Ronde, vormen-looze,
Die voorheen me al wenkte,
Spiegelt - wonderroze,
Aarde en hemel hullend
In haar bladervaagten,
Zich met ether vullend:
Ruimten, hoogten, laagten, -
Nu niet langer uw alleene holte,
Maar van 't heel heelal de oneindige volte.
Anders niet dan de uiting
Maakt het eindloos ledig
Tot de oneindige ontsluiting.
Ik die Ik verdedig,
Uit u en 't zal blijken
Dat ge uw oogen opent
Op de ik-looze rijken,
Iedre heining sloopend
| |
[pagina 145]
| |
Die de god belette een vorm te worden
En zichzelf te zijn in menschlijke orden.
Zie, ik zei: ik daalde.
Wist ik niet dat beelden
'T al te scherp bepaalde
Vaak vaagden of heelden?
Even goed was: rijzen.
Want dat kleine blinken
Dat ge omlaag leekt wijzen,
Waar ik heen dacht zinken.
Was niet anders dan het hoogste gloren,
Mensch geworden en dus nieuw geboren.Ga naar voetnoot377
|
|