83.
Brief.
Donderdag 1912Ga naar voetnoot240
Hooggeachte Heer,
Hierbij zend ik U een artikeltje over Verhaerens Liefdeslyriek, ik hoop, dat
het U zal kunnen bekoren. Naar U zult bemerken, ben ik ten slotte tot Uw
idee van een algemeene boventitel teruggekeerd, en wanneer U er geen bezwaar
tegen hebt, wil ik gaarne dezen titel aanhouden.Ga naar voetnoot241
Ik heb 't op 't oogenblik anders buitengewoon druk, ik had niet gedacht, dat
de studie zóó veel was tegenwoordig. 't Zal nog wel iets langer duren, dan
ik eerst dacht, vóór ik examen doe en ik begin mij diep te schamen, dat ik
pas op het midden van mijn 7e jaar zal klaar zijn. Ik heb deze heele week
een onaangename attaque van influenza, en die gelegenheid heb ik
aangegrepen, om in mijn helderste oogenblikken mijn artikel over te
schrijven, - als homoeopathisch geneesmiddel heeft het evenwel helaas niet
gewerkt.
Blijft U bij Uw plan, mijn gedicht ‘David in de Spelonk van Engedi’ te
plaatsen in 't Augustusnummer? Ik zou in elk geval wel gaarne in Juli de
proef ontvangen, met het oog op de definitieve lezing van mijn bundel, die
dan wel tot zoover zal gevorderd zijn.Ga naar voetnoot242 't Wordt minstens 250 pag., - ik vrees, dat ik
heftige beschuldigingen krijg van overproductie en ik vind het
verschrikkelijk een beschouwing te hooren als die stammeening van Gerretson:
‘als je zooveel schrijft, moet er veel minder goeds
onderloopen,’ wat ik nog altijd niet inzie en een onverdedigbaar en
gevaarlijk vooroordeel vind. Heb ik U reeds geschreven, dat Gerretson het
plan had naar aanleiding van mijn artikel over Poëzie een dialoog te
schrijven.Ga naar voetnoot243 Die kan dan altijd gevolgd worden, door 2
artikeltjes over onuitgewerkte onderdeelen van mijn eerste stuk, waar
Gerretson 't vooral tegen heeft: de houding van een dichter tegenover den
daimoon (ik heb deze laatste voortdurend als kracht gedacht, maar G. ziet
hem anthropomorphisch, en vraagt nu, moet de dichter de vrouwelijke = zich
overgeven-