De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
27.
| |
[pagina 72]
| |
verlokken, - tot wat? tot copie-maken. Wat mijne reputatie betreft, ik zie niet in, dat deze niet gebaat zou worden door 't publiceeren door [= van] een waarlijk goed en tegelijk omvangrijk werk. Hoe grooter een gedicht wordt, hoe meer kans op zwakheden. Aangenomen nu, dat het waar is wat Gutteling van Orpheus schreef: dat het ‘onberispelijke schoonheid’ isGa naar voetnoot98, en in Uw brief lezend, dat U mij in Medousa niet te kort geschoten acht bij vorig werk niet alleen, maar bovendien ‘iets groots’ opgemerkt hebt en een voortdurend goede vorm erkent, vraag ik mij af: wat heeft een dichter anders te doen dan, laat ik zeggen, goede gedichten te schrijven, waarin hij zich zelf niet herhaalt. Temeer, wanneer zijn werk de heusch toch nog al schaarsche ‘allure van grootheid’ krijgt? U zult toch onmogelijk willen zeggen, dat ik alleen verzen moet publiceeren, die mijn reputatie kunnen baten, kunnen vooruithelpen. We schrijven toch allen sub specie aeternitatis, en na onzen dood verdwijnt die ijdele roem-climax. Ik zal U verkeerd hebben begrepen, want een dergelijke kunstbeschouwing ware toch al te utilistisch. In zeker opzicht geldt dit ook voor het ‘baten’ van de Beweging. In een vorigen brief schreef U reeds: - een tijdschrift wil stalen, geen herhalingen. Ik begrijp dus dat U de Beweging wilt hebben als een galerij van kunstwerken, die onderling verschillend zijn van soort, techniek, enz. Dit is aannemelijk, maar moet het dan niet consequent doorgevoerd worden? Aangenomen dat het niet alleen voor mij gezegd is, - waarom zie ik dan nog éénmaal lyrische gedichten van Uyldert, na b.v. de in zoo groote hoeveelheid te zamen als fragment van ‘De zestig minuten’ opgenomen verzen?Ga naar voetnoot99 Werk dat toch niet bepaald, ander maal ‘stalen’ genoemd kan worden. Zoo kan ik ook redeneeren ten aanzien van Gutteling, Henriette LabbertonGa naar voetnoot100, enz. Dus, - want U zult U wel niet aan zoo'n stellige inconsequentie schuldig maken, is het alleen voor mij gezegd. Maar dan vraag ik: ‘Waarom?’ Ben ik gedoemd mijn heele leven verzen te schrijven van telkens andere vorm, van altijd andere soort? En om welke reden? U zult niet zeggen: ‘ze worden eentonig;’ Wil men 10 lyr. ged. na elkander lezen, goed, maar wie leest 10 groote gedichten na elkaar? Iedere dichter heeft zijn eigenaardigheden, en wie belet den lezer, om, na de lezing van één gedicht, het andere tot een week later uit te stellen? En drie of vier maanden, als in een tijdschrift, is m.i. zeker lang genoeg. Ik heb zeer vele kennissen: nog niemand heeft de emotie eentonigheid ondervonden. En ik dacht, dat het meer lof dan blaam verdiende, wanneer een dichter begon met in zijn eigen leed en vreugde de algemeen menschelijke aandoeningen te zien, ze buiten zich te stellen, en in een gestalte den menschen te geven. En dàn is het toch een vereischte dat de korte ademtocht van het lyr.ged. wijkt voor den breeden wind van het algemeene, het door ieder herkenbare. Moet ik mij dan, als zoovelen, op mijn eigen zieltje blind blijven staren, en een steen geven, waar het misschien een koraal mag zijn? | |
[pagina 73]
| |
Op deze wijze redeneerend, vat ik ook niet, waarom goede verzen, die toch al door hun meerdere breedte, een eigenschap hebben die hen van andere[n] onderscheidt, de Beweging niet zouden baten. Maar dat gaat après tout, niet mij aan. Ik kan alleen een bepaalde meening hebben. Ten aanzien van dat door U genoemde gevaar, wilde ik dit opmerken. Belang heeft alleen de vraag: Is het gevaar reeds meèr dan gevaar geworden. Het lijkt mij, dat U uitgegaan bent van mijn drukke medewerking aan Ned.tijdschriften en vervolgens teruggedacht hebt. Afgezien van het onzekere dezer methode: wanneer ik U zeg dat ik in 1908 ruim 400 bladz. vers geschreven heb, en dat daarvan geplaatst en aangenomen 60 pag. zijn, zult U wel willen inzien dat van verlokking geen sprake is, en vooral niet van zulk een verlokking. Ik schreef veel, omdat ik zoovele ideeën, plannen, concepties, onderwerpen heb, zooveel dat ik steeds nog een heel lijstje van te schrijven werk bezit. Ook ben ik een te serieus mensch, en te weinig ijdel, om zonder noodzaak of aandrang verzen samen te knoeien. Daarvoor heb ik geen tijd en het is te kinderachtig. Ik wieg er mijn geweten niet mee in slaap. Ik heb mijn proza met zijn omvangrijke voorarbeid, ik heb mijn rechtenstudie, en bovendien ben ik hulpmuziekverslaggever,Ga naar voetnoot101 - beuzelarijen, spielerijen, daarvoor heb ik geen tijd. Het deed mij dan ook zeer pijnlijk aan, die ‘vele tijdschriftenkwestie’ aangeroerd te zien. U kunt er van verzekerd zijn: ik heb tot nu zonder leiding bereikt wat ik bereikt heb, en U ziet, hoop ik, in mij niet den jongen auteur, die van zich zelf onzeker, wankele stappen doet in de literatuur. Een goeden raad heb ik zeer, zeer, zeer gaarne, mits hij gemotiveerd is, en voor mijn verstand, dat niet te kampen heeft tegen bovenmatige zelfoverschatting, aannemelijk. U ziet nu zelf in, hoe vreemd mij ook die verlokking aan moest doen: het lijkt mij altijd gevaarlijk te spreken over aangelegenheden als productie-omvang, waarover ik U nooit ingelicht heb, en waarvan U dus volstrekt onkundig waart. Waarom, wanneer U niet zooveel verzen wilt, antwoordt U mij niet op mijn aanbod van proza. Nu zwijgt U, of zegt van een door en door doorwerkte en serieuse arbeid als mijn Samain-studie, dat het dóórgezien (d.i. dus 't 1e oppervlakkige) in de kolommen van een weekblad (d.i. 't 2e oppervlakkige) dat het, aldus, op uiterst nonchalante wijze doorgezien, een belovende indruk zou gemaakt hebben. U zult mij toegeven, dat dit, zoo geheel ongemotiveerd, meer is, dan zelfs door iemand die binnen alle perken der betamelijke bescheidenheid tegenover een man als U blijven wil, te accepteeren is. Ik wil in niets te kort schieten, wat betreft mijn houding als jongere tegen een ouder, ervaren dichter, maar bukken onder dingen, die ik zóó niet kan erkennen is mij onmogelijk. Ik vraag mij af, of U zich misschien van mijn persoonlijkheid niet een geheel verkeerde voorstelling gemaakt hebt. Hoe dit zij, ik vertrouw, dat U de billijkheid te veel zult op prijsstellen, om een en ander niet toe te geven, en ik ben er van overtuigd dat U, overdenkend de gevolgen die een brief als deze in elk geval zou kunnen hebben (vooral voor mij, in mijn omstandigheden van zooveel belang) de openhartigheid van mijn schrijven zult willen waardeeren. Tenslotte, ook | |
[pagina 74]
| |
van mij is die ‘Ode aan het Land’ geen charme. Is het zetsel vernield? Dan zou ik U willen voorstellen, mij te vergunnen U een ander gedicht van die grootte te sturen, wanneer het U althans niet te veel moeite oplevert. Mag ik er op rekenen, dit alsnog van U te mogen vernemen? En zou de opname dan in het Maart-nummer kunnen plaatshebben? Zóóveel schrijf ik, vergeleken b.v. met Gutt. toch waarlijk niet in de Beweging, over het gansche jaar 1908, 31 bladz. op de ± 1560. In de hoop dat U zich de moeite zult willen veroorloven, mij even te antwoorden, verblijf ik, inmiddels na bel. gr. Met de meeste Hoogachting,
[De door Verwey geciteerde zinsnede komt uit nr. 26, waarin de redacteur van De Beweging ook de Medousa-fragmenten afwijst. Van Eycks vergelijking met Uyldert en Gutteling als medewerkers aan dat tijdschrift moest wel een arrogante indruk maken: hij had nog geen anderhalf jaar geleden - september 1907 - in Verweys blad gedebuteerd, zoals hij zelf beweerde. Geaccepteerd worden en dan liefst als belangrijk gewaardeerd, was een hem kenmerkende trek sinds zijn jongensjaren. Zie Dagend dichterschap, Leiden 1967; hfdst. I sparsim.] |
|