Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Voorwaarden voor hergebruik
    • Disclaimer
    • Voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid

Informatie terzijde

De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
Toon afbeeldingen van De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9,60 MB)

Scans (27,87 MB)

XML (2,06 MB)

tekstbestand






Editeur

H.A. Wage


Genre

sec - letterkunde

Subgenre

non-fictie/brieven


In samenwerking met:

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914

(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 23]
[p. 23]

3a.
Brief
.

U.B.A. Verwey XXX.69

Haag, Galilei 86
13 Juni 1907.

Beste Verwey,

Een gewezen leerling van mij thands student verzoekt mij hem bij je te introduceeren. Hij wilde je namelijk eenige verzen zenden, zooal niet om ze opgenomen te zien - natuurlijk ook graag - dan toch in de eerste plaats om je oordeel te mogen vernemen. Hij is namelijk een groot vereerder van den dichter A.V.

Nu schrijft hij alleronduidelijkst en is bang, dat je misschien daardoor afgeschrikt wordt. Ik voor mij geloof evenwel een onmiskenbaar talent in hem te zien. Doe mij dus het genoegen en lees zijn verzen met aandacht niettegenstaande het onmogelijke schrift. Het is P.van Eijk, op school indertijd een gevoelig dankbaar leerling.

Bijzonder vlug en begaafd en een fanaticus wat literatuur betreft.

Wat hebben wij in lang niets van elkaar gehoord. Gaat het jullie goed? Kom je nooit eens in Den Haag?

Groeten aan je vrouw

tt.
Timmerman.

 

[Aegidius Willem Timmerman (23.VIII.1858 Amsterdam - † 10.IV.1941 Blaricum) studeerde klassieke letteren te Amsterdam. Hij kwam in contact met dichters en critici die in de beweging van Tachtig een belangrijke plaats zouden innemen. Bijzonder bevriend werd hij met Willem Kloos. Zij ontmoetten elkaar weer in Den Haag, waar ‘Tim’ in 1892 tot leraar in de oude talen aan het gymnasium benoemd was, terwijl Kloos zich daar in 1900 vestigde. Behalve door zijn vertalingen van Ilias en Odyssee die waardering ondervonden, verwierf hij een ruimere lezerskring door het anecdotische boek Tim's herinneringen , dat in 1938 verscheen. Een tweede druk bij H.J. Paris, Amsterdam, zonder jaartal. In 1983 bezorgde Harry G.M. Prick een heruitgave met brede toelichting.]

 

U.B.A. Verwey XXX.69

Herfstgedichten.
I.
 
De boomen beven in den herfstwind heen en weer
 
En staan droeftreurend langs de weenend, leege wegen.
 
De bloemen zijn verwelkt en geúren lang niet meer,
 
Zij stèrven geurloos in den lekend-valen regen.
 
 
 
De blaren vallen van de dorre takken neer
 
Als oude droomen, die in nanacht nederzegen
 
De wind zingt dof en kreunend keer op keer,
 
En schreiend gaat de dag den avondschemer tegen.
[pagina 24]
[p. 24]
 
En schreiend gaat de dag den droeven nacht temoet,
 
En troost míj niet, die stil en zonder klagen
 
Den windzang hooren wil, die tonend lijden doet,
 
 
 
Den windzang, door den valen regen heengedragen
 
Die nu nog schreit, maar toch weer peinzen moet,
 
Als met míjn leed, ook zíjn smart gaat vervagen.
II.
 
Nu is de avond na den langen dag nabij,
 
Den dag, die zóólang met zijn stil verscheiden wachtte
 
En zond de uren weenend, in een eender-droeve rij
 
Van wit-omwaasde vrouwen, die niet éven lachten.
 
 
 
O ziet, daar schrijden zij en snikken zij aan zij,
 
Daar gaán zij ... Zal de avond nu hun leed verzachten,
 
En zullen zij na lange smart weer leedloos-blij
 
En met een glimlach gaan door sterren-bleeke nachten?
 
 
 
O vleide hen de avond in zijn droomen peinzend neder
 
En waren stil hun hoofden, nu van lijdenstranen lauw!
 
 
 
Mocht nu de avond voor de dageüren teeder
 
En zeegnend zijn, gelijk een neigend-stille vrouw,
 
Die na veel lijden eindelijk haar glimlach wéder
 
En wéér haar stilheid vond, na langen doodenrouw.
III.
 
De dag wordt nu door mij in stil geschrei begraven,
 
De dag, die met zijn leed mij zóó omgeven heeft.
 
Ik draag hem uit in 't kleed, dat mij zijn uren gaven,
 
Een trillend leedgewaad, dat om zijn leden beeft.
 
 
 
Nu ben ik peinzend-droef, maar wil mijn droefheid laven,
 
Nu hij daar neerligt en de avond naderschrijdt,
 
De avond, die mij is gelijk een stille haven,
 
Waarin het schip na lang zijn moede zeilen reeft.
 
 
 
Ik draag den dag nu uit in vaag-berustend neuren:
 
Hoe is, nu hij daar ligt, zijn sterven innig-droef,
 
Hoe zou ik in mijn vreeverwachten willen treuren ...
[pagina 25]
[p. 25]
 
Ik laat hem neer in 't graf, dat ik hem groef ...
 
Nu zal hij nimmermeer zijn doode leden beuren
 
En op zijn lichaam valt de aarde, snikkend droef.
IV.
 
En 'k sta nu eenzaam bij zijn murw-bedolven graf,
 
Waar híj terneer ligt gaat mijn dof-verklinkend treden,
 
En ik herpeins wat hij aan leed en weedom gaf,
 
Aan droeve uren, die mij somber klagen deden.
 
 
 
Wee, is dit nu zijn donkre, eeuwig-wreede straf,
 
Dat hij voor altijd néérligt in den grond beneden,
 
Eenzaam als ik ben, die op 't versch-gegraven graf
 
Neerknielend vrede smeek in stille leedgebeden.
 
 
 
Ik ween nu om den dag, die heengestorven is,
 
Want ik weet niet, wat mij de kracht zal geven,
 
Die als een duistre, dempend-vreemde nis
 
 
 
Buigt henen om het schreiend menschenleven,
 
Dat in het dónker kwijnt, gelijk een lentelisch,
 
Die sterft in zomer, wijl zijn teere bladen beven.
V.
 
En ik sta eenzaam nu in 't wachtend avondbeiden
 
En in mij snikt de angst, dat vree niet komen zal,
 
Dat d'avond niet naar mij zijn droom zal henen leiden
 
En dat de nacht niet troost, na waaz'gen schemerval.
 
 
 
Nog éénmaal denk ik nà, aan wie verscheiden
 
Daar roerloos neerligt in zijn duistre aardehal ...
 
Dan ga ik mijne ziel den stillen avond wijden,
 
Die voor mij zijn zal als een doornig zomerdal.
 
 
 
Nu stak 'k hier stil, mij is al leed ontnomen,
 
Ik wacht slechts op de vree, die deinend naderschrijdt
 
En mij doen slapen zal als in begeerde droomen.
 
 
 
Hoe ben ik eenzaam nog, hoe is mijn ziel nu wijd,
 
Wijd open naar haar ruischloos bleeke komen,
 
Haar komen, dat ik wachtte en weenend heb verbeid.

Vorige Volgende

Over het gehele werk

titels

  • over Uren met Platoon

  • over De getooide doolhof

  • over Het ronde perk

  • over Uitzichten


auteurs

  • over Paul Cronheim

  • over J.C. Bloem

  • over Nine van der Schaaf

  • over [tijdschrift] Beweging, De

  • over P.C. Boutens

  • over Stefan George

  • over Geerten Gossaert

  • over Jan Greshoff

  • over Willem Kloos

  • over Aart van der Leeuw


landen

  • ItaliĆ«


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 13 juni 1907