De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey
| |||||||||||||||||||
Brief.U.B.A. Verwey XXX.69 Weled.Heer Albert Verwey,
Weled.Heer, | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
P.N. van Eyck op zestienjarige leeftijd, voorjaar
1903. Foto: Firma Bouwmeester, Leiden.
| |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
sommige Egyptische namen, als Jaro, Sati enz.uitlegging te geven, zal ik die er gaarne bijvoegen.Ga naar voetnoot1 Hoogachtend, Uw dw.d. Rijnsburgerweg 4, U.B.A. Verwey 69 | |||||||||||||||||||
Akoïtès. (Dramatisch fragment) door Jan van Maarsen
In Saïs,Ga naar voetnoot2 na de vermoording van Nitakert, waarvan Akoitès nog onbekend is. 's Middags, een heeten dag, in 't wijnhuis van Akoitès.De gasten zijn reeds velen.
Petamoen (treedt binnen en neemt plaats)
Wijn, geef mij koelen wijn, Akoitès, die
Roode, die paarlende in het glas.
| |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
Akoitès
Hier is hij, heer, 't is Grieksche.
Wat heeten dag!
Sinds ik uit Samos hier kwam, was zóó warm
Eén dag niet, zóó strak-blauw welfde sinds
De hemel niet als nu,
Petamoen (drinkend met kleine teugjes)
't Is goede wijn
En koel, de onze is zoo frisschend niet...
En Nitakert? Waar is ze? Waarom schenkt
Zij den wijn niet met haar blanke handen,
Hem reikend met een lieven lach? Waar is ze?
Akoitès
Met onze dienstmaagd ging ze baden, heer,
Ze vroeg mij, of ze mocht vandaag, omdat
De middag heet is, koel het water stroomt
Van Jaro.
Petamoen
Griek, Zijt gij reeds lang in Kemi? Waárom
Bleeft in een land gij niet, dat zulken wijn,
En zulke vrouwen geeft en kwaamt ge hier,
In 't heete Kemi, waar de schaduw zelfs
Van Choefoe's hooge graf té brandend en
Té heet is?
Akoitès
Reeds vijftien jaren woon ik hier ... vijftien jaren ...
Wat snel vliegt toch de tijd ... vijftien jaar,
Dat ik mijn vrouw moest brengen naar haar graf,
Mijn Phemeidia, haar, de moeder van
Mijn kind, mijn Nitakert.
Petamoen
Hoe heette zij in 't Grieksch?
Akoitès
Rodopareia, heer, de Rozenwang,
Als hier.
Petamoen.
Wat licht klinkt dat, wat mooi; de adem
Van een roos, een roze roos. En waarom dan
Bracht gij haar hier, die wonderschoone bloem,
En bleeft niet dáár?
Akoitès
Ik moest ...
Petamoen
Gij moest?
| |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
Akoitès
Te lang, heer, zou het zijn, u dat te zeggen,
Te smartelijk ook ...
Ja, te veel zou ik vergen
Van uw geduld.
Petamoen
Neen, vertel, koel immers
Is het hier en buiten brandt de zon. Vertel.
Andere gasten
Ja, vertel, Akoitès.
Akoitès
Nu dan, ik zal het doen.
Ik woonde op Samos,Ga naar voetnoot3
't schoonste eiland
Van Griekenland. De stad, zei men, was
Mooier nog dan Pallas' stad Athene.Ga naar voetnoot4
Er waren vele tempels, paleizen
Van blankwit marmer, edel dooraderd
Blauw en rood. Men kende 't overal, want
Vele dichters, beelders kwamen daàr vandaan,
Veel wijzen ook: PythagorasGa naar voetnoot5 was één van hen.
De stad! Koel lag ze daar bij zee, gebouwd
Tegen de helling op der heuvelen.
En scheen de zon des middags heet, de palmen
Ceders wierpen schaduw, koeler dan
De wijn, dien ik U schonk.
| |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
Dáar woonde ik,
Lang, het was mijn vaderland, 'k was daar getrouwd,
En Phemeidia had één meisje mij
Geschonken. Mijn zaken bloeiden, als hier,
Want ieder wilde door mijn vrouw den wijn
Geschonken hebben, en als zij eens
Niet komen kon in 't wijnhuis, thuis moest blijven,
Wachtte men, tot zij kwam, Gelukkig was 'k.
Ja, mijn Rozenwang bleef leven, was gezond. -
Toen, 'k was drie jaar juist getrouwd en twee jaar reeds,
Was Rozenwang, en met haar wankle schreden
Liep ze àltijd om ons heen te spelen,
Toen brak een ziekte uit, een pest, loimos
Genoemd bij ons, die velen, velen doodde,
Zoodat heel Samos was in rouw en somber klagen
In de tempels opsteeg naar de goden, naar Zeus,Ga naar voetnoot6
Apolloon, om weg te nemen d'afgrijselijke plaag.
Genezen kon men niet, geen middel hielp.
Tot eindlijk ook in mijn huis, in mijn gezin
Het kwaad insloop en mijne vrouw aantastte.
Eerst leek het niet zoo erg, een lichte aanval,
En 'k dankte reeds de Goden, dat zij mij niet
Al dadelijk haar ontnamen ... Toen werd het erger,
O, ik scheurde mijn kleeren, liep als razend
Door de stad en naar den tempel van
Apolloon's zoon AsklepiosGa naar voetnoot7
... ik bad hem,
Plengde hem den duursten wijn, ik bad, bad
Alle goden, en één nog bovendien, bevreesd
Eén niet te tellen, die dat wrekend,
De kwaal zou levend houden ... 't Gaf niets.
En 's morgens vroeg, bij het rijzen van de zon
Stierf ze, in mijn armen ...
| |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
Wat telde ik
't Gevaar van zelf oók ziek te worden door
Besmetting ... zij stierf ... zij stierf ...
'k Begroef haar, zelf, met eigen handen;
Niet één dag bleef ik daar. Bevreesd voor
Rozenwang scheepte ik me in naar Kemi,
En hier heb ik getracht haar te vergeten ...
..........
Vergeten, haar, mijn Phemeidia, nooit,
'k Beproefde het ... Maar nooit.
En in dien nacht,
Dien éénen gruwbren nacht zijn al mijn haren
Vergrijsd, zooals ze nu nog zijn, was ik
Een oude man geworden.
Zóó ben ik
Hier gekomen, heb hier mijn zaken voortgezet.
Slechts ééne vreugde had ik, één nog,
Rodopareia, mijne dochter, 't evenbeeld
Van Phemeidia, ik zag haar groeien,
De kleine, grooter, schooner, tot de maagd
Die zij nù is, met bruine hare' en oogen,
Diep als het heilge meer ..........
........ En d'eenige vreugde
Bleef ze .......
(peinzend, met zachte stem)
Daarom kwam 'k hier, in 't vreemde land, nooit meer
Heb ik terug verlangd naar Griekenland,
Naar onze taal, en mooie verzen, want
Phemeidia ligt daar - ... dood ... daarginds, ver weg ...
Dood is ze, de schoonste, mijne vrouw ...
Bertreri (hijgend, snel binnen loopend,
met verschrikt gezicht)
Meester! Meester!
(Akoitès zwijgt, het hoofd voorover in de handen)
Bertreri
Meester, spoedig, Nitakert is ...
Akoitès (heft het hoofd op, eene
starende uitdrukking in de oogen)
Nitakert, Nitakert, het eenige
Dat mij van Phemeidia bleef ...
Bertreri
Meester!
Meester dan! Nitakert, ze is flauwgevallen,
Aan Jaro's oevers, ginds. Help spoedig.
| |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
Akoitès
Flauw gevallen, Nitakert flauwgevallen ...
(kijkt Bertreri woest aan)
Vrouw, liegt niet, is zij dood, dood?
Bertreri (angstig)
Neen meester,
Alleen niet bij bewustzijn ... een man met
Uitgetogen zwaard en wild gezicht kwam
Op haar toe en ...
Akoitès
O Goden zij is dood, is dood.
Ik zie het aan je oogen, en beef je niet
Van vrees, Bertreri? O, zeg me. Is ze dood? Spreek,
Is ze dood?
Dood ... Nitakert en Phemeidia ... dood.
(hij valt neer)
Bertreri (schreiend)
Meester, Meester!
Petamoen
Schrei niet, vrouw, wijs ons
De plaats, waar Nitakert viel, kom, spoedig,
Draal niet.
Bertreri
Meester, O, mijn Meester!
Petamoen
Kom, spoedig, vrouw, ga mee en wijs het ons.
Bertreri
Ze is niet dood, alleen maar flauw.
Petamoen
Schrei niet,
Kom.
(Petamoen en eenige andere gasten gaan weg met Bertreri.
Nog eenigen tijd blijft roerloos Akoitès zitten met gebogen
rug, het hoofd in de handen)
Akoitès
Dood ... Dood
Petisi
Niet dood, Akoitès, flauw slechts.
Akoitès
Neen, dood. Zag ik die vrouw niet beven, verbleeken
Toen ik 't vroeg? ... Dood is ze, Nitakert, Rodopareia,
Rozenwang, dood. Wat baatte mij mijn bidden
Tot de goden? Wat deed de groote Zeus,
De Bliksemsling'raar, wat Pallas, wat Apolloon? ...
| |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
Dood Phemeidia, Dood Rodopareia ...
Dood ... En wie, wie doodden beiden?
Wie wilden het?
Ik vloek U, goden, vloek U!
Ha! Goden, die barmhartig heeten,
En geen gebed verhooren! Ze zijn geen goden!
Zeus, zwaargebaarde koning, niets, Apolloon,
Citherspeler, herdersknaap, kwajongen,
Ha! goden, dat heet goden, een troepje
Schooiers!
(Een der gasten (sprekend met aarzelende stem))
Akoitès,
Vervloekt gij Uwe goden, die geen smaad
Verduren ongewroken?
Akoitès
Wat? Goden? Wreken?
Hoe zouden doode poppen kunnen wreken
Wat ik zeg. Goden zijn er niet, weg, weg.
Geen goden ... of 't moest Ploetoon zijn, de doodsgod,
de god des doods, des doods.
(hij weent)
Doode, lieve Phemeidia,
Eenige vreugde, Rozenwang,
Moet ik hiér nu blijven leven,
Heel alleen in 't vreemde land?
Vreemde bergen, lotusbloemen,
Pyramiden, vreemde goden, ...
Dood, mijn mooie Rozenwang ...
Ach! ... dan zal ook ik maar sterven ...
(luistert)
Hoort, daar komen de Rozenwang-dragers,
Hoort, komt niet de doodenstoet daar?
Hoort, dof dreunende voeten op d'aarde.
Zij dragen mijn Nitakert, dood op een baar.Ga naar voetnoot8
Gasten
Akoitès, bij Ammon, bedaar, Akoitès
| |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
Akoitès (opgewonden)
Goden, ik vloek U. Al mijn leed, mijn verdriet,
Gij deedt het me aan, gij zijt het,
die 't leven
Mij verwoestte. Laat ik nu sterven ...
Ik wíl haar niet dood zien, ik wil niet ...
Rodopareia, kleine, schoone,
Zijt gij dan dood? Zal ik nooit u meer zien?
Meisje, dochter, dan zal ik oòk sterven,
Dan zullen wij samen grafwaarts gaan.
(Hij steekt zich dood, met snel armgebaar,
voordat de gasten 't verhinderen kunnen)
Wee! Wee! Akoitès dood ...
en Nitakert?
Waar is ze? Is ook zíj dood? Was 't wèrkelijk
Eene flauwte slechts?
Akoitès ... dood.
(Petamoen, Bertreri en de anderen komen terug. Ze dragen
Nitakert, dood, bebloed).
Petamoen
Akoitès, waar is Akoitès?
Petisi
Dood ... hij vermoordde zich.
Petamoen (verschrikt)
Dood? ... Dood? ...
Petisi
Ja, dood. Hij zeide, dat oók Nitakert dood was,
En geloofde niet, dat slechts een flauwte
Haar had bevangen.
Hij wond zich op,
vervloekte zijne goden en toèn doorstak hij zich,
Voordat één 't kon verhinderen.
(ze leggen Nitakert neer, op den grond).
Gasten
Is ook zìj dood? Dan beiden? Vader en
Kind?
Petamoen
Dood vonden wij haar; het zwaard,
Het rood-bebloede, stak diep in 't vleesch.
In hare borst, de blanke, zoo wreedelijk
verscheurd nu ... Dood is oòk zij ...
Petisi.
Hoe stierf ze?
Wie moordde haar?
| |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
Petamoen
O, wist ik dat, 'k vermoordde
Ook hèm.
Hier, dèze vrouw vluchtte, toen hij kwam,
Zeker had hij 't plan haar te verkrachten,
Te schenden haar lief lichaam. Misschien ook
Kwam ze dad'lijk weer bij kennis, weerde zich,
Wie weet ... maar dood is ze.
(met ontroerde stem)
Daar ligt ze, haar mond,
De roode, is half open, haar blank gezicht
is in den dood nog schoon
(weenend)
Nitakert, Nitakert, mooie doode,
Zal ik U balsemen later, geurige kruiden
Strooien daar tusschen Uw doodsgewaad?
Nitakert, mijn Rozenwang,
Schoone droom, ik zal U geven
Een vorstensarg, een doodenboekGa naar voetnoot9
(Hij zet zich weenend neer. Dàn richt hij zich op
en draag haar lijk naar dat haars vaders. De
Egyptenaren treuren en zingen een rouwzang).
Alle gasten
Gegroet zijt gij, O Sati gelijke, dienstmaagd van Isi,
Van Isi, de draagster van den goddelijken kroon - Nitakert,
Groote Godin, Vrouwe der schoonheid, die in waarheid leefde,
Gij zijt de liefste in den Kring der Goden,
Gij, de groote Godin, de gracieuse, die stijgt, schoon als Horus,
Die leeft nu, schoon als op aarde, hooge ziel, vergeet ons niet.
Ga naar Isi, ziel van het lichaam,
Dat begraven zal worden in Saïs doodenstad.
| |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
Gegroet, Heer der krachten, dienstknecht van Osiri,
Van Osiri, die waarheid draagt en gerechtigheid,
Zoon van 't verre Griekenland, Akoitès,
Groote God, Heer der sterkte, die in waarheid leefde,
Grootste der kooplieden, lichtende dwaalster,
Gij, der grootsten nu daarboven, hooge ziel, vergeet ons niet.
Ga naar Osiri; ziel van het lichaam
Dat begraven zal worden in Saïs doodenstad.
Zweeft naar Isi en Osiri,
Hooge Goden, vergeet ons niet.
Gaat naar hem, wiens naam is Alles,
Reine zielen, zweeft daarheen.
(Langzaam verlaten zij het huis.
Petamoen blijft achter, en ziet naar
Nitakert, weenend; hij drukt haar een
kus op de lippen. Schreiend gaat hij heen.)
Juli 1904, Leiden. |
|