| |
| |
| |
Bezinning.
Soli andavamo; - oh senti, senti i merli fischiare, Ella disse fermandosi. G. d' Annunzio.
Wel ging ik eenmaal saam met Vrede heen
Naar 't lage boschje, dat mij sinds dien dag
Een durend heiligdom ter mijmring werd. -
Geluideloos, gelijk een roode bloem
Ontbloeit, zoo was aan 't Westen opgeglansd
Die druipend diepe gloed van de avondval,
Welks laatste huivring dàn eerst is verkwijnd,
Wanneer reeds lang de weide ligt bedauwd.
Daar ging ik mèt haar, wondrend hoe het kon,
Dat wij, die altijd zoo ver van elkaar
Den dag doorleefden, nu vereenigd, hier
Elkaar beminden in dit jonge hout.
Wij spraken niet en lieten om ons heen
De lenteschemer peinzen, hoorden naar
Het windgestreeld en ritselend geruisch
Van 't oud geblaart, dat uit de herfst nu nog,
Vergrijsd en dor, in groen'ge boomen hing.- -
En had nog kort geleên het klemmend leed
Mijn droeve ziel doen schreien? Was het dof
En fluisterstil geweest, als de avond kwam
En mèt hem 't zoet verlangen naar een lied?
Nu ging ik dan met Vrede. Een hooge hoop
Van toch éénmaal in groot geluk te zijn,
Verhelderde mijne oogen, en gerust
| |
| |
Liep ik te luistren naar heur lichte tred.
Toch kende ik haar nog niet. Ik zag het lijnen
Van haar gelaat en handen, - maar zij had
Niet ééne keer haar oogen naar mijn hoofd
Geheven en niet eenmaal was haar arm
Week buigend om mijn leden heengegaan.
En ook was dit een fluisterstil verdriet:
Zij liep wel kalm, zij scheen wel zeer tevree,
Zij scheen niets te verlangen dan alleen
Het peizig wandlen in het lage bosch.
En 'k zinde nu, wat mij in dezen nacht
Het vol geluk van gansch te zaam te zijn
Kon geven, - en ik wachtte, - naar het woord,
Dat zij zou spreken tot mijn dorstig oor.
Zoo langen tijd. De lucht was dan verblauwd
Tot éénen tint, waarin de bleeke lamp
Van véle sterren brandde, - 't bottend hout
Verdofte staag, de wind woei zacht, geen klank
Dan 't ritselen der boomen, dan 't gerucht
Der voeten en de deun van haar gewaad.
Toen, van dit lange, veelgebogen pad
Geraakten we op een boomenlooze plek,
In zachten schijn en doezel-zwart omdonsd.
Daar zong een merel en daar stond zij stil.
In 't diepe zwijgen van het land rondom,
In 't stil-zijn onzer monden: dit geluid
Van de eenzaam-blijde vogel, die maar zong
Om 't eigen lied te hooren, dit gerekt
| |
| |
Naar boven juublend juichen, dat dan brak
In lange trillers en aan 't eind vervloot
In 't ijl, eenvoudig zingen van een wijs.
En 'k zag haar aan: een korte vreugdesnik
Schreide in mijn kijken en een siddering
Van lust en weelde rilde door mijn borst.
Dit was dan eindelijk de schoonheid weer,
Zoo puur en hoog, dat ik haar zièl niet wìst, -
Die ik mocht smaken in 't nabij mij zijn
Van Vrede... Ik zag haar aan... zij stond naast mij...
Zij staarde mij met vreemden glimlach aan,
Heel kalm en rustig... ik begréép dien lach.
En even nog bleef ik daar roerloos staan
En dronk nog éénmaal 't zingen in mijn ooren
En drenkte daar de kudden van mijn leed
Aan 't volle wed der vreugde, - reeds bedroefd.
Toen gingen wij en scheidden van elkaar.
Want ik, die 't proeven van een enkle teug
Der schoonheid moet bedwelmen, zóó, dat nooit
De erinn'ring en 't begeeren wijkt naar méér,
Die naar een ééns genoten schoon altijd
Verlangen blijf en zoo mijn zoeken maak
Gelijk een jacht, die gansch het leven duurt, -
Ik, arme, die nu toch nog had gehoopt
Dat 'k dezen nacht met Vrede saam mocht zijn,
En wien de zang in 't zwijgend lentebosch
Zóózeer de rust ontnam, ik zag haar lach,
En wist toen wel dat zij niet blijven kon, -
Want háár is elke stilte reeds genoeg.
| |
| |
Zij draagt haar peinzen steeds verlangeloos, -
Daarom kan zij mijn liefste nimmer zijn.
Toen scheidden wij, maar deze droom bleef mij
De lichtste ster in mijns herdenkens nacht,
Een heerlijk teeken voor mijn klaar gemis, -
Dit lage bosch werd mij het heiligdom,
Dat nooit verweert, ter stille mijmering.
|
|