Bijlage II De Gids en onze dichterlijke beweging
Antwoord aan Dr. P.N. van Eyck.
Geachte Heer Van Eyck,
Ik heb uw strijdschrift aandachtig gelezen, en indien mijn antwoord, vergeleken
met uw breedvoerigheid, u wat zeer bondig mocht schijnen, zoo vertrouw ik toch,
dat het daarom ook naar uw meening niet minder grondig zal zijn. - Ik ben u
allereerst erkentelijk voor de principiëele wijze, waarop gij uwe opvattingen
over doel en wezen van poëzie en critiek hebt uiteengezet, en ik twijfel niet,
of zij zullen mijn inzichten in dezen helpen verhelderen en verscherpen.
Na de lectuur van uw Witte Mier-publicatie stond mijn oordeel daarover
onmiddellijk vast, en het heeft zich sindsdien in geen enkel opzicht gewijzigd:
mijn conclusie was en is, dat men hierover - zooals ik u begin Januari uit
Zutphen reeds schreef - geen kláar oordeel kàn hebben; en wel, omdat dit door
ongelijksoortige, onverbindbare factoren gevormd zou
moeten worden. Mijn conclusie valt in twee deelen uiteen, of liever blijft uit
twee onvergelijkbare grootheden bestaan, waarvan de eene u onverdeeld in het
gelijk stelt, en de andere onverdeeld in het ongelijk. Dáarom noemde ik de
oneenigheid verwikkeld; daarom schreef ik in het Decembernummer van dit
tijdschrift, dat het uitvoerige materiaal, dat de Witte Mier van
September over deze quaestie verschafte nochtans niet in staat is ons een der
beide partijen volkomen in het gelijk te doen stellen. Daarom
heb ik de zaak ternauwernood aangeroerd. Niet omdat ik twijfelde of weifelde, of
omdat ik de quaestie ontwijken wilde. Bovendien hecht ik aan dit conflict voor
onze poëzie niet die levensgroote beteekenis, die gij eraan toekent, omdat mijn
opvatting over den psychologischen ondergrond ervan, en over de consequenties
die daaruit moeten voortvloeien, een geheel andere is dan de uwe.
De zaak is m.i. deze: in het conflict in engeren zin, voor zoover het dus geldt
de gronden en de wijze waarop aan uw werkzaamheid aan De Gids een
eind is gemaakt, staat het recht aan uw kant. Maar in den wijderen zin, dien gij
eraan hecht, zijn de consequenties waartoe gij geraakt, en de wijze waarop gij
daartoe geraakt, voor mij evenzeer onaanvaardbaar. De slotpassage in de Witte
Mier aangaande Roland Holsts poëzie, haar beteekenis en den dieperen zin van dit
conflict, en de consequenties daarvan voor onze poëzie, verplaatst de zaak van
een juridisch constateeren naar een psychologisch speculeeren en schept daardoor
een ongelijksoortigheid van bestanddeelen, die het onfeilbaar oordeelen in dezen
onmogelijk maakt. Gij ziet, u-zelf tot promotor makend van een nieuw
levens-gevoel en een nieuwe poëzie, in die van Nijhoff en Roland Holst den ondergang eener
afstervende wereld en in hen-zelf daarom de belagers en bestrijders dier door u
voorbereide regeneratie. Gij eischt van ons, jongere dichters, op grond daarvan
den strijd tegen hen, en in hen tegen De Gids.
De poëzie van een dichter heeft echter niets te maken met zijn gedrag; hier
openbaart zich direct een verschil tusschen uw inzicht en het mijne. De door u