De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman
(1968)–P.N. van Eyck, H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd27 oktober 1932Deze brief is het antwoord van Van Eyck op een niet-teruggevonden brief van mevrouw Marsman. Het eerste blad is voorzien van hetzelfde gedrukte briefhoofd als de brieven van 16 januari 1931 en 19 mei 1932.
27 October '32 Zeergeachte Mevrouw Marsman. Met schaamte tik ik boven deze brief de datum. Uit de Uwe blijkt dat ik U bijna een maand zonder antwoord gelaten heb. Ik hoop dat U het niet ál te lomp zult vinden. Verontschuldigingen heb ik niet en ik hang dus van Uw genade af. Inderdaad heb ik een lang betoog geschreven, dat wel iets meer dan tweemaal zoo lang als Verwey's boekje zal zijn, en dat ik, om in mijn titel niet een tweeheid maar een eenheid aan te duiden, waarschijnlijk ‘Versrhythme’ zal noemen. Dat het zoo lang werd is begrijpelijk. Niet alleen had ik Verwey's betoog uitvoerig te ontleden en in de resultaten van die ontleding op de hoofdzaken en in vele onderdeelen te bestrijden, maar tevens moest ik mijn eigen gedachte over versrhythme in verband met rhythme en metrum ontwikkelen, waar veel bij te pas kwam. Ik had het boekje voorjaar 1933 willen doen verschijnen, maar er dit najaar dan eerder mee moeten beginnen. Nu bezig met de voorbereiding van een studie over het Wilhelmus, zal ik wel niet voor half November de vijfde lezing van ‘Versrhythme’ | |
[pagina 85]
| |
kunnen beginnen en of het dan nog laat in het voorjaar zal kunnen verschijnen weet ik niet, ofschoon ik het wel hoop. De citaten uit ScriptureGa naar voetnoot102 lijken U foutief. Ik heb tot en met de vierde lezing van mijn betoog opzettelijk geschreven zonder Scripture zelf te willen lezen. Ik ging daarbij van de overweging uit, dat in mijn bestrijding van Verwey alleen wat Verwey zelf van Scripture mededeelde in aanmerking behoefde te komen. Kort voor de vacantie ben ik nu echter naar de bibliotheek gegaan en daar heb ik die betrokken stukken met nog een paar latere van Scripture bestudeerd. Zeker zijn Scripture's stellingen voor het grootste deel onjuist, en wanneer wij die over de onbewustheid uitschakelen, is hun foutheid ten slotte zelfs de vooronderstelling ook van Verwey's eigen betoog, terwijl diens handhaven van de stelling aangaande de principieele onbewustheid van het dichtproces hem in moeilijkheden verwikkeld heeft die hij, wanneer hij hen gezien heeft, in elk geval niet heeft weten op te lossen. Te zeggen dat de dichter onder het dichten nooit aan metra enz. denkt (als op blz. 22 en 24), maar, op een andere bladzijde, blz. 80, dat wij de metra niet zonder schade kunnen wegwerpen, dwingt tot een klemmende vraag waarop Ritme en Metrum geen antwoord geeft. U hebt gelijk wanneer U aanneemt dat Verwey verschillende namen voor het zelfde begrip gebruikt en verschillende begrippen dezelfde naam geeft. Verwarring was dan ook onvermijdelijk. Als één ding noodig geweest ware, dan is het een duidelijke verklaring van de wijze waarop in het heele boekje het woord ‘rhythme’ en het woord ‘onbewuste’ gebruikt zouden worden. Op blz. 21 zegt Verwey nu, dat hij tot op die bladzij het woord ritme ‘voornamelijk als beweging of stroom’ gebruikt had, maar dat het ook anders gebruikt kan worden. Slaan wij terug, dan zien wij echter, dat hij het in zijn eerste twee stellingen: ‘Ritme is alles’, ‘het eenige wat bestaat is ritme’ in die laatste, nieuwe, en juist niet in de voornamelijk gebruikte beteekenis aanwendde. Hoe zou verwarring dan vermeden kunnen worden. En dat in een betoog, dat aangaande ‘ritme en metrum’ tot verheldering van begrip wou bijdragen. Scripture gebruikt verder het woord onbewuste. Verwey zegt op blz. 18 echter dat hij ‘voorzichtigheidshalve’ onderbewuste zal zeggen. Natuurlijk maakte dat voor zijn lezers een duidelijke bepaling van onbewuste en onderbewuste noodig. Alleen dan kon de lezer begrijpen waarom onderbewuste de voorkeur verdient, en alleen dan ook kon blijken, wat het in het heele boekje beteekent, wanneer Verwey zegt dat het ontstaan van het versrhythme in het onderbewuste plaats heeft. Het heeft mij niet geringe moeite gekost om zorgvuldig na te gaan, in welke beteekenissen het woord onderbewust in het boekje gebruikt wordt, en in hoeverre dan terecht. Behalve op blz. 89 spreekt Verwey ook op blz. 45 over het Germaansche vers en in geen van beide gevallen geheel juist, of helder of in hoofdzaken volledig. U kunt U ‘niet gelooven, dat Verwey een zoo hopeloos verward opstel zou uitgegeven’ hebben als U zijn studie schijnt te zijn. | |
[pagina 86]
| |
Het merkwaardige is, dat haar grondgedachte met sommige uitlatingen in de een of twee maanden vroeger geschreven studie over GezelleGa naar voetnoot103 totaal in tegenstrijd is. Terwijl hij in R. en M. zegt dat ‘uitgaan’ van het metrische onmogelijk is, schreeft hij over Gezelle dat diens ‘uitgaan’ van het metrische zijn eerste kenmerk als dichter, d.i. als verzenschrijver was! Het is een vreemd vraagstuk, en het waarschijnlijkst lijkt mij nog dat lezing of herlezing van Scripture na het schrijven van de studie over Gezelle, Verwey op een nieuwe gedachtegang gebracht heeft, die hij te spoedig voor een college gebruikte om haar van te voren lang en zorgvuldig genoeg overdacht en geverifieerd te kunnen hebben. Ook zijn lezen van de door hem aangehaalde verzen is naar mijn gevoel (en gehoor) door die gedachtegang bepaald, en ik heb mij daarom ingespannen voor een poging om dit aan te toonen, - aan te toonen, wil dat zeggen, dat Verwey op verschillende belangrijke punten de rhythmische staat van zaken onjuist weergeeft, rhythmisch verkeerd gelezen blijkt te hebben. Wat Scripture ten slotte aangaat: zijn conclusies, voorzoover in de door Verwey vermelde stukken aangehaald, lijken grootendeels naar niets. Maar zijn proefondervindelijk onderzoek, vooral het latere, bleek mij bij overdenking geheel andere conclusies te wettigen. Niet alleen was het een verrassing dat op te merken, maar bovendien meen ik, dat de werkelijk uit Scripture's wetenschappelijk onderzoek volgende conclusies de proefondervindelijke bekrachtiging van mijn eigen theorie leveren. U ziet aan deze lange brief, hoe vol ik van de zaak ben. Ik heb mij niet kunnen weerhouden uitvoeriger te schrijven dan U waarschijnlijk verwacht had. Het speet ons zeer, dat U en Marsman deze zomer met vacantie waart, toen wij te Breukelen logeerden. Het zal nu wel niet zoo gauw meer gebeuren dat ik uit mijn door vele golven omspoelde isolement naar Nederland kom. Met vriendelijke groeten, ook aan Uw man (hoe staat het met de uitgave van zijn bundel en is zijn roman al gevorderd?) - geheel Uw |
|