De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman
(1968)–P.N. van Eyck, H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd22 februari 1929Deze getypte brief, die in het Marsmanarchief ontbreekt, is afgedrukt naar de door Van Eyck bewaarde doorslag, op enkele plaatsen met inkt gecorrigeerd.
22 Februari. '29 Geachte Heer Marsman, Ik dank U zeer voor Uw boekje, waarin ik met genoegen allerlei oude bekenden beknikgroette, en voor Uw briefkaartje, dat mij eenigszins aan een afscheid deed denken. Iets als, maar ik varieer een woord: ‘ik ben zooals een Oosterster, gij tintelt in het Westen,’Ga naar voetnoot60 - met dien verstande, dat U de gedachte aan tintelen | |
[pagina 54]
| |
allicht niet spoedig in de gedachte komt, wanneer U aan mij denkt. Evenwel, misschien ben ik in werkelijkheid toch nog wel wat dichter bij U dan het Westen bij het Oosten. Diogenes is op zijn wandeling met zijn electrische zaklantaarntje op de markt blijkbaar óók in een spiegellabyrinth terechtgekomen. Mocht hij de uitweg vinden, dan sta ik, in de schaduw rechts bij de deur, in mijn vuistje lachend, al op zijn verschijnen te wachten. Voor heden beantwoord ik Uw afscheid dus nog zonder al te veel ongerustheid met het vervolg van Gorters dichtregelen: ‘Wij komen nog wel weer te saam, is het niet, is het niet?’ Zoo zingt hij, en zoo zij het en moge het geschieden, amen. (Al is het mij een raadsel, hoe een verzameling meest oude stukjes mij op de gedachte zou kunnen brengen, dat ik de aan mijn lange brieven ‘besteede moeite niet verspild’ behoef te achten. De vraag was: hoe staat het met de Imitatio, of met de Imaginatio Dei, en het antwoord op die vraag, hetzij in de aangekondigde brochure, hetzij per brief, blijft U mij schuldig tot onze volgende ontmoeting. Ik heb U indertijd niet over Uw bespreking van Inkeer geschreven. Ik waardeerde in dat stuk het respect, waarmee U het klaarblijkelijk hebt willen schrijven, en het even duidelijk opzet, om in de lof voor werk of persoonlijkheid zoover te gaan, als U maar met mogelijkheid doen kondt. Merkwaardig was zelfs, waar het om een stuk van Uw hand ging, het aantal misschiens of daaraan min of meer gelijkwaardige uitdrukkingen. Maar helaas, in dat stuk hebt U dingen geschreven, die wel een zeer indrukwekkend beeld van mij geven, maar die door mij toch te gemakkelijk aan de werkelijkheid van mijn ondervinding getoetst konden worden, dan dat zij voor mij iets anders dan tamelijk wilde, psychologische fantaisie zouden kunnen zijn. Het is altijd gevaarlijk van iemand te zeggen: ‘deze mensch is een eenzaam, duister strijder, een misschien moedeloos, grondeloos pessimist’, of ‘hij is een somber man gebleven, een neerslachtige, een misschien troostelooze.’ Iedereen moet rekening houden met de mogelijkheid, de betrekkelijke zekerheid, dat in het onderbewuste niets verloren gaat, maar zoo dergelijke zinnen als de Uwe door de ervaring van jaren bestendig geloochenstraft worden, van dat alles in de ondervinding dus nooit iets blijkt, dan heeft de besprokene het recht de bespreking op de beste, onweersprekelijkste gronden onzin te achten. Hoe romantisch interessant de opgeroepen figuur ook zijn moge, de werkelijkheid is heel wat simpeler, - oppervlakkiger misschien, - en banaler, gelukkig. Maar laat U mij nog op een ander detail in Uw stukje wijzen. Herlees eens eerst de laatste 20 regels van Uw bespreking, en daarna het eerste gedicht van Inkeer.Ga naar voetnoot61 U zult dan zien, dat U in Uw stukje een getrouwe prozaparafrase van mijn gedicht gaf, en dat die parafrase het gedicht zelfs tot in zijn bouw, tot zelfs in details als ‘in den nacht wellicht’ volgt. U hadt het gedicht blijkbaar zoo goed of zoo dikwijls gelezen, dat zijn inhoud in Uw geest overgegaan is. Maar desondanks werd U zoo | |
[pagina 55]
| |
zeer door Uw eigen constructie beheerscht, dat U, mij een raad gevend, of een weg wijzend, zelfs niet bemerkte, dat U bezig was het inleidende gedicht van mijn eigen bundel te parafraseeren, gekker nog, dat U de inhoud van die parafrase een ‘wellicht vooral voor hem zelf onaanemelijke veronderstelling’ noemde!!! Krasser staaltje van het in de plaats stellen van een waanbeeld voor de werkelijkheid heb ik zelden of nooit gezien. Zou het, onder die omstandigheden, waarschijnlijk zijn, dat Uw oordeel in dit geval eenige waarde heeft? Trekt U zelf uit dit feit alle conclusies: ik vermoed, dat dit voorbeeld U aan het schrikken zal brengen. Zoo ja, doe mij dat dan weten. Ik zal mij er over verheugen, de aanleiding tot een heilzame wending in Uw kritische loopbaan geweest te zijn. Inmiddels met mijn beste groeten en wenschen, geheel Uw |
|