De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman
(1968)–P.N. van Eyck, H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermdapril 1926Naar aanleiding van Marsmans antwoord in De Vrije Bladen van maart 1926 schreef Van Eyck een repliek, die echter door de redactie geweigerd werd en ongepubliceerd bleef. Ditmaal kreeg Marsman geen kopie toegestuurd.
Geachte Heer Marsman, In Uw eerste stukje schreeft gij: dat mijn Witte Mier publicatie over mijn ‘verwikkelde oneenigheid’ met De Gids U ‘niet in staat stelde een der partijen volkomen in het gelijk te stellen’. In Uw tweede stuk echter stelt gij vast: 1. dat gij het met mijn standpunt inzake het conflict op zich zelf, d.w.z. met mijn heele publicatie tot op de laatste regels, in alles dus waarbij De Gids[r]edactie partij was, ‘onverdeeld’ met mij eens zijt; 2. dat gij alleen in mijn persoonlijke interpretatie van de diepere beteekenis van het conflict, d.w.z. met die laatste regels, in datgene dus waarbij de Gidsredactie geen partij was, niet met mij meegaat. Uw eerste stukje was derhalve, hoewel dan niet aldus bedoeld, wel degelijk een ontwijking: terwijl gij - dáárop komt het aan - in dat eerste stukje de mogelijkheid stelde dat de Gidsredactie tot zekere hoogte gelijk zou kunnen hebben, stelt gij haar nu metterdaad in alles waarbij zij partij was, volkomen in het óngelijk. Gij hadt beter | |
[pagina 34]
| |
gedaan met dit bij uitstek on-‘verwikkelde’, dit heldere en eenvoudige standpunt even helder en eenvoudig uit te drukken als het is. Uitsluitend in mijn interpretatie van het geschil dus, verschillen wij, en daartegen formuleert gij in twee alinea's Uw principieele bezwaren. a. De plaats van het dichterschap in het persoonlijk leven van de dichter. Mijn verklaring van Uw stelling (dat ‘creëeren voor den dichter opperste levensfunctie is’) sluit niet in wat gij er uit haalt, nl. dat alle andere functies zich ‘tot slaafsche afhankelijkheid van het dichterschap verlagen’ zouden en ‘in deze onteigening niet meer dan afschaduwingen der dichterlijke verbeelding, dan onderworpen emanaties der creatieviteit zouden worden’. Zij bepleit integendeel de noodzaak, dat voor de dichter het dichterschap levensvorm zij, vorm (en dus wet) van die organische eenheid worde, die al zijn andere functies, verre van zich zelf te ‘onteigenen’, in functioneele, dat is eendrachtige en dus zelfbeperkende samenwerking met elkander opbouwen. Gij echter, wanneer gij Uw eigen stelling ‘de eigen-aard en autonomie’ van die andere functies wilt laten erkennen, ontneemt haar al haar zin en beteekenis, omdat weliswaar voor ieder organisme erkenning van de ‘eigen-aard’ dier functies vooronderstelling van zijn eigen gaafheid en gezondheid is, maar erkenning van hun autonomie een niet minder absurde dwaasheid beteekent dan toekenning van autonomie aan de maag in het lichaam ware. Of sluit de ‘eigen-aard’ van een functie, als functie, haar autonomie niet uit? Van mijn overtuiging in de praktijk de ‘alles-absorbeerende levenverstarrende doem van een dichterlijk solipsisme’ te vreezen, brengt U in tegenspraak met wat ik op blz. 35 van het Februari nummer uitdrukkelijk betoogde. Wat is een alles doorlevende, alleen in de wijze van haar aldoorleven asketische askese anders dan die rustig-vruchtbare innerlijke bedrijvigheid, die tucht als voorwaarde voor ware vrijheid aanvaardt en, aan verstarring en verstrooiing beide onverbiddelijk vijandig, in het dichterschap als haar hoogste doel de menschelijke levensvorm der goddelijke creatieviteit nastreeft? b. Uw opmerkingen over Roland Holsts ‘open belangstelling’, Nijhoffs ‘onpartijdige sympathie’ voor de moderne poezie raken evenmin mijn betoog. Ik sprak hier niet over wat gij moderne poezie noemt, maar over een poezie, waaruit dat poeziebegrip af te leiden is dat ik blijkens mijn beschouwingen onze eenige, even noodzakelijke als onuitputtelijke kans acht. Stellen de beide genoemde dichters zich ten doel van De Gids een volgens Uw eigen in het Novembernummer uitgesproken begrippen goed tijdschrift te maken,Ga naar voetnoot31 dan is het in de voornaamste plaats noodig hun lezers de vaste leiding te geven, waaraan R.H. zich tot nu toe onttrokken heeft, waaraan Nijhoff zich nu met ijver en overtuiging wijden kan. Doet hij dit, dan zal hij daarbij de denkbeelden volgen, die hij, gelijk hij in zijn dithyrambe over Holsts laatste bundel schreef, met De Wilde Kim èn ‘als ver- | |
[pagina 35]
| |
zwegen bewijsstuk’ èn ‘als eerste en laatste argument van anderer tekortkomingen’ in het bijblad van de N.R.C. opwierp.Ga naar voetnoot32 Daar het door mij verdedigde begrip van poezie volgens Roland Holst met poezie in de diepste en oorspronkelijkste zin van het woord niets te maken heeft,Ga naar voetnoot33 kan het niet anders of De Gids zal - ik juich dat toe want een strijdbaar tijdschrift is beter dan een slap tijdschrift - tegenover deze poezie, of de strijd voor deze poezie, ook al mocht zij haar bij gelegenheid een plaats op haar bladzijden gunnen, principieel vijandig gezind zijn en hem door gestadige uitwerking van zijn eigen beginselen trachten te belemmeren. Het is mij niet duidelijk wat tegen deze gedachtegang in te brengen ware. Slechts berust hij op de onderstelling dat de ernst der genoemde redacteurs hier niet overschat is. Zou dit het geval zijn, dan kan De Gids ook na Nijhoffs toetreden natuurlijk even slap en kleurloos blijven voortsukkelen, als zij dat onder van Hall en Roland Holst gedaan heeft, en heb ik naar die zijde de beteekenis van mijn conflict inderdaad overschat. Uw antwoorden op de door mij gestelde vragen zijn onklaar of onjuist. Voorzoover zij mijn werk betreffen komt het mij voor, dat gij niet geheel doordachte, en slordig uitgedrukte generalisaties van ten deele juiste, ten deele door Uw eigen eenzijdigheid mede bepaalde indrukken achteraf zoo goed en zoo kwaad dat ging hebt willen waar maken, maar vooral, dat gij over de beteekenis van de termen aesthetisch, psychologisch, en philosophisch blijkbaar nog geen heldere voorstellingen hebt. Wendt gij U daarna van kritieken tot kritici, dan verhindert Uw verwarrend schema van onvoldoende begrepen, onvoldoende toegepaste soortbegrippen U, de werkelijk nuttige soortonderscheiding te maken die de bruikbaarheid van Uw schema beperken zou, en verwondert gij U, wanneer een ander, door dat wel te doen, in staat is tusschen Uw beweringen een tegenspraak op te merken die U zelf ontgaan was. Ik wil dit alles verder laten rusten. Het was mij er enkel om te doen, U op het vluchtige en tegenstrijdige van sommige, door onzuiver verbinden van onzuivere onderscheidingen ontstane beweringen te wijzen, en van daar uit een bruikbare formule voor een ideaal van literatuurkritiek te zoeken. Dat mijn plastische karakteristieken van Nijhoff en Coster verminkingen van de Uwe zouden zijn, is niet juist: was dat waar, dan had ik U zeker de medeverantwoordelijkheid niet op de schouders geschoven. Zij zijn het enkel van Uw bedoelingen: zij voegen aan Uw kenschetsingen alleen die conclusies uit nochtans door U zelf geleverde premissen toe, die gíj, tot schade van Uw oordeel, verborgen liet. Zoudt gij dus tegen die karakteristieken een gerechtvaardigd bezwaar willen inbrengen, dan ware het, niet dat zij verminkingen van de Uwe zijn, maar dat zij - enkel op bepaling van hun ‘totale’ waarde als kritikus gericht - voor waar- | |
[pagina 36]
| |
deering van het goede dat deze begaafde schrijvers ook volgens mij praesteeren, geen plaats lieten, hun in zooverre minder geven dan hun in een vollédige waardeering ongetwijfeld toekomt. Laat mij U, ten slotte, voor Uw ‘plastische karakteristiek’ van mijn arbeid hartelijk dankzeggen. En deze idealiseering noemt gij een verbastering! Ik heb slechts eén bede: dat de ‘dominée’ Kersten in mij voldoende virieliteit bezitten moge, om het tegen mijn eigen en anderer weerbarstigheden lang genoeg vol te houden. Maar gij, pas op dat Uw ‘verwonderingen en verrukkingen’ niet ál te ‘onuitsprekelijk’ zijn: ik ware genoodzaakt U aan het einde van de moeizame tocht nog op het laatste oogenblik de toegang tot het Tibet der Poezie te ontzeggen. Geheel de Uwe
Londen, April '26. P.N. van Eyck. |
|