De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman
(1968)–P.N. van Eyck, H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd28 januari 1926Van deze brief is de eerste helft afgedrukt naar een door Van Eyck bewaard fragment van een met de hand geschreven concept (lopend van het begin tot ‘U twijfelt’). Hierin is de passage direct onder de datum en de laatste zin met potlood doorgestreept. De tweede helft is afgedrukt naar het doorslag van het definitieve typoscript dat hij aan Marsman heeft toegestuurd (lopend van ‘U twijfelt’ tot het slot).
London 28 Jan '26. | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
voor U intusschen, om voor een oogenblik aan 't beroerde handschrift
Geachte Heer Marsman, Dank voor Uw brief, die mij veel pleizier deed. Ik vrees dat ik U moeite bezorg en dat ook het voor De Vrije Bladen geschreven antwoord Uwerzijds nog wijziging of aanvulling behoeven zal. Twee dingen waren mij gaan hinderen. In de eerste plaats dat ik, in plaats van deze eenige gelegenheid - ik orgaanlooze! - aan te grijpen, om mijn gedachten nu eens systematisch te behandelen tot een principieel strijdschrift, na de passage over het eigenlijke conflict de rest alleen in groote trekken afgedaan had, en zonder dat het dwingend verband van dat alles met het Gidsconflict voldoende duidelijk gemaakt werd. In de tweede plaats werd ik spijtig dat ik mij door de coïncidentie van Uw zending van mijn moeizame, maar secure gewoonte van tallooze malen herlezen en lang overdenken had laten afleiden, en tot een improvisatie was overgaan. Ik had al besloten, in de proef hetzij alleen de eerste passage over te laten, hetzij de heele rest om te werken, toen ten overvloede van Vriesland, die een avond bij mij was, mij vertelde, dat U een nieuw bundeltje ter perse hebt bij De Gemeenschap, een bundeltje, dat niet de Penth. gedichten bevatten zou. Ik trok dadelijk de conclusie, dat De Ondergang dan waarschijnlijk niet een eenling zou zijn, maar een lid van een familie, en mijn besluit stond vast. Met Groot Nederland heb ik alleen maar een afspraak voor één jaar, voor 4 groote stukken van ca. 24 blz. Die had ik voor mijn eigen generatie bestemd: Bloem, dat in Jan. had moeten verschijnen, maar door Coenen op 't laatste moment verschoven is,Ga naar voetnoot14 Holst,Ga naar voetnoot15 Gossaert en de Haan. Daar Holst en de Haan echter wel grooter zullen zijn, dacht ik er al aan om in een stuk van 12-15 blz. als pool en tegenpool Penthesileia en NarrenwijsheidGa naar voetnoot16 (naast elkander) te behandelen. Ik wacht daarmede nu in ieder geval het verschijnen van het nieuwe boekje af. Over Uw poezie is het meeste in het stuk nu verdwenen, in verband met dit plan, maar ook omdat het enkel secundair belang gekregen had. Ook de passage over Hölderlin, alsmede die over de mogelijke oorzaken van Uw ontwijken (vergeef mij!) is vervallen. Over de kritiek heb ik het U in de 2e afd. daarentegen lastiger gemaakt. - De derde afdeeling is nu geheel gewijd aan de diepere grond van het conflict, die ik aan het slot van mijn Witte Mier stuk aanwees, en waarvoor ik hier feiten en beschouwingen aanbreng, die U het oordeelen ongetwijfeld gemakkelijker zullen maken. Al wat persoonlijk is, ik bedoel wat over speciale personen handelt, is niet verzacht, maar is nu duidelijk als materiaal in de domineerende strekking, naar behoorde, opgenomen. Ik voor mij | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Begin van Van Eycks brief aan Marsman van 28 januari 1926
(verkleind)
| |||||||
[pagina 26]
| |||||||
hoop, dat het geschrift eenige pennen in beweging brengt, want het handelt over de hoofdzaken. Deze lange uiteenzetting, om U uit te leggen, hoe alles gegaan is en U mijn aanspraken op verontschuldiging voor de U extra bezorgde moeite uit te meten. Toen ik De Ondergang kreeg, zag ik in dat gedicht vanzelf slechts een achter Penth. enz. komende eenling. Aan die gedichten gemeten treft 1e de afwezigheid van Uw Penth. geluid. 2e de invloed van Holst, niet doordat U zijn geluid zoudt hebben overgenomen - met echo doelde ik niet dáarop - maar door een veelheid van overeenkomstige motieven, die met de eerste regel niet uitgeput is, en die onmiskenbaar en gros en en detail aan Holst doet denken. Ik hoor nu, dat De Ondergang deel is van een groep. Dit verandert wat de motieven-invloed betreft, niets, maar maakt de vergelijking met Penth. wat het geluid betreft onzuiver. Is het Penth. geluid ook afwezig, het is zeer wel mogelijk dat De Ondergang tusschen en met de andere gedichten waarmee het één groep vormt, een aan al die verzen gemeene schakeering van geluid heeft. Natuurlijk is het dus voorbarig om van de Penth-schakeering als van Uw geluid te spreken, ik geef dat grif toe. Maar wanneer wij nu beiden meenen, dat iedere periode haar eigen geluidsschakeering kan hebben, en zal hebben, is dat dan, vraagt U, telkens een schakeering van één geluid dat men het eigen, het persoonlijke geluid van de dichter mag noemen? Ik geloof eigenlijk van wel, maar dat in de verschillende schakeeringen aanwezig voelen van het ééne persoonlijke geluid, zal wel nooit anders dan een onomschrijfbaar innerlijk herkennen kunnen blijken. Wij herkennen Leopold, de ééne Leopold, in de eerste Christusverzen en in de zoetste, diepste en geslotenste kwatrijnen. U haalt van mij een Inkeervers en De Tuinman bij. Daaraan kunt U zien, dat de moeilijkheid vaak door bij-omstandigheden, of door iets in de lezer veroorzaakt wordt. Die 2 gedichten b.v. lijken, in ieder opzicht, hemelsbreed verschillend. Maar: 1e staat De Tuinman nog alleen. In de tweede plaats staat tusschen Inkeer en De Tuinman juist dat bundeltje Voorbereiding,Ga naar voetnoot17 waarvan, naar vorm en inhoud, de beteekenis is, dat het de objectieviteit van De Tuinman mogelijk maakte. Misschien zal De Tuinman lid eener familie worden. Lees dan Inkeer, Voorbereiding, en de Tuinmangroep (om het zoo te noemen) na elkaar en wat U nu ontgaat, zal dan misschien evident zijn. Ik geloof dus wel in een persoonlijkheid van geluid die zich in al het goede werk handhaaft, en zou zeggen dat hoe rijker zijn innerlijk is, tot des te meer schakeeringen van dat toch overal eigen blijvend geluid een dichter in staat zal zijn. Leopold dan b.v. een rijker innerlijk dan Boutens misschien. Voor het overige, de schakeering der eene periode kan ongetwijfeld zuiverder en persoonlijker zijn dan die van de andere. Het ligt er aan, in welke periode het diepste van 's dichters innerlijkst het sterkst in het spel is. Dat De Ondergang zich niet als een eigen geluid aan mij opdrong kan te verklaren zijn uit het feit, dat ik het Penthesileia- | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
geluid verwachtte, en door de motieveninvloed van Holst te snel tot een volledig zelf-verlies concludeerde, maar mij dunkt dat deze ervaring voor mij toch zeer zeker tegen de kwaliteit der mogelijk in deze groep aanwezige schakeering proeveert. U begrijpt, wat ik met dit alles bedoel? De zaak is, dat ik Uw nieuwe bundeltje moet afwachten, en U op mijn gemak, van binnen uit, moet lezen, niet langer met de bijgedachte aan een particuliere, laat staan een open brief, maar met geen andere wil dan om zoo diep mogelijk met mijn eigen gevoel in Uw werk door te dringen. Ik zit nu trouwens sinds 2 maanden zoo zeer in Roland Holst, dat ik mij moet dwingen iets anders met wezenlijke aandacht te lezen. Ik hoop dat U ook mijn beschouwingen niet al te ‘inconclusive’ zult vinden. Misschien komt de conclusie dit jaar in 't publiek. En misschien begrijpen wij elkaar ook zonder dat. Om over Uw heele situatie iets te zeggen: ik geloof dat Uw onklaarheid
U twijfelt weer over de plaats van het dichterschap in het persoonlijk leven van de dichter zegt U. Ook denk ik aan Uw twee noten in De Gids bij het sonnet van de Nerval: die geoutreerde stelling o.a. dat de inhoud van een gedicht enkel een aanleiding of een voorwendsel zou zijn.Ga naar voetnoot18 Inderdaad, hoe goed zou het wezen wanneer Nijhoff zijn 'aesthetiek eens uitwerkte en zoo die dan eens duchtig op de tand gevoeld werd. Wat is zij eigenlijk? In het belangrijkste wat zij heeft niets nieuws, dat haar recht zou geven Nijhoffs aesthetiek te heeten. ‘De geestkracht der kunst’ heette bij mij in mijn jeugd reeds 'de poetische potentie van het gedicht, een uitdrukking die, als enkel de poezie betreffende minder algemeen is, maar | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
zeker ook vollediger omdat zij ook het creatieve nadrukkelijk uitspreekt. Men kan dan van ‘de creatieve autonomie van de vorm’ spreken, maar ook daarmede is niets nieuws gezegd. Die autonomie werd door mij in mijn eerste Bewegingartikel duidelijk geeischt. (‘Beoordeelaars van gedichten hebben veelal met de meeste gewone lezers deze eigenschap gemeen dat zij zich evenmin als dezen geheel duidelijk maken wat in de eerste plaats van gedichten verlangd mag worden. Vormkritiek, beschouwende kritiek over de inhoud, zij missen alle kracht wanneer zij niet verrijzen uit een ondergrond die doorzogen is van het besef, hoe het eerste en laatste schouwen en luisteren naar een vers maar één voorwerp mag hebben, de poezie zelf, het werken van de daimoon, niet thans die mogelijkerwijze in het hart des dichters leefde, maar die onmiskenbaar te leven kwam in het gedicht.’)Ga naar voetnoot19 Bovendien moet men, wanneer men het woord vorm deze speciale beteekenis geeft, die zijn gewone definitie niet eigen is, op poene van verwarring nooit vergeten dat het alleen híerom zoowel het in-elkander van vorm èn inhoud, de gestalte dus, als de autonome creatieviteit die de gestalte vruchtbaar doet leven, vooronderstelt: dat wij niet zonder hoewel begrijpelijke willekeur afgesproken hebben dit alles in zijn definitie te begrijpen. Zoo men gerechtigd is van Nijhoffs aesthetiek te spreken, dan is dat niet om haar zuivere grondstructuur, waarvan ik zelf in al mijn beschouwingen van uitga, maar om
Lijkt dit niet reeds op een plan voor de kritische beschouwing waarmede ik Nijhoffs principieele uiteenzetting zou kunnen beantwoorden? Wat mijn eigen uitwerking der zelfde zuivere grondstructuur betreft: die creatieviteit die die, op het zelfde oogenblik waarop zij - onmiddellijk in-elkander - èn vorm èn inhoud schept, in die aldus geschapen eenheid tevens immanent wordt, d.w.z. die creatieviteit die zich zelf tot autonome verschijning tot levende gestalte, tot, zoo ge wilt Vorm schept, is niets anders dan het centrum, de kern van het persoonlijke leven des dichters, dat door haar dus beheerscht dient te worden, maar is als zoodanig óók niets anders dan het wezen Gods, nl. de centrale creatieviteit van | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
Van Eyck met zijn vrouw (midden) en een vriendin
alle Leven. En ziehier nu iets, uit De Vrije Bladen, van Binnendijk:Ga naar voetnoot21 ‘dit besef van goddelijke centraliteit in de oneindig-vele levenscirkels, als grondslag van een niet te miskennen creatieve kracht en tot een persoonlijke wereld georganiseerd door een niet te onderschatten rhythmische potentie.’ Dit centrum nu, waar Binnendijk van spreekt en dat mij zijn tot dan toe althans voor mij onbekende naam onthouden deed; dat U wanneer het zich in een persoonlijkheid als creatief manifesteert, van die persoonlijkheid de opperste levensfunctie noemde;Ga naar voetnoot22 en waar ik dus, omdat het eigen creatieve kern [is], het heele persoonlijke leven op betrokken, aan onderworpen, om geordend wil zien, - van de vraag of dat, en aldus, en met al wat er uit voortvloeit aanvaard wordt, hangt het af, of de zuivere grondstructuur der aesthetiek in ieder onderdeel en in de geheele eindvorm van haar uitwerking, in haar algemeene zoowel als in haar persoonlijke beteekenis zuiver gehandhaafd en verwezenlijkt zal blijken. Toen U en Binnendijk zoo schreeft, kon Nijhoff, als aestheticus, met zijn verloochening van dit alles voor U feitelijk geen vruchtbare beteekenis meer hebben en die twee passages lezend verheugde ik mij omdat ik er een spoedige doorbraak van de eenige gezonde | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
aesthetiek in haar eenige onuitputtelijke en onvergankelijke vorm van hoopte. Als de jongeren de consequenties van hun beste intuities en formuleeringen eens gingen inzien! Ik zou binnen kort niet meer alleen staan en doelbewust zou onze poezie van uit haar natuurlijk centrum, dat zelfde centrum van B. en, toen, U, in staat zijn alle decadentie en dogmatische vereenzijdiging af te wijzen en te weigeren de aesthetische theorieen van Nijhoff meer belang toe te schrijven dan hun in deze vorm enkel als strikt persoonlijke theorieen, ter verklaring van Nijhoff en menschen die als hij zijn toekomt. Ik ben zeer benieuwd naar Uw antwoord op mijn stuk in zijn tegenwoordige vorm. Het is jammer dat ik zoo lang zal moeten wachten voor ik het zal kunnen lezen. Inmiddels hoop ik dat deze brief U weer een ietwat scherper inzicht in mijn bedoelingen, ook met dat artikel gegeven zal hebben. Ik heb dan ook deze brief niet voor niets geschreven als die van verleden herfst aan Coster, die mij geschreven had dat hij de houding der Gidsredactie ontstellend vond, die op mijn uitnoodiging om er dan ook over te schrijven antwoordde te vreezen dat men dat van hem als een persoonlijke wraakneming zou opvatten voor wat hem zelf door de Gidsredactie aangedaan is (alsof de herhaling openbare behandeling niet dubbel en dwars rechtvaardigde) die ik, omdat hij mijn houding tegenover Holst nog niet begreep, een lange brief van 10 bladzijden zond, die hij niet beantwoordde, en die in zijn overzicht de kwestie doodzweeg.Ga naar voetnoot23 Ik hoop beters van U. Met vriendelijke groeten geheel de Uwe
Een tweede fragment van het met de hand geschreven concept bevat de volgende slotpassage, die in de hierboven afgedrukte definitieve tekst gereduceerd werd tot de laatste alinea.
Ik schrijf nu eenmaal een lange brief en grijp de gelegenheid aan, om mijn billijk opzet: de ondermijning van Uw geloof in Nijhoffs kritiek nog wat verder te bevorderen. U sprak van mijn De Tuinman en de Dood. Ik weet niet, hoe U over dat gedicht denkt, maar dat doet er hier juist in geen enkel opzicht toe. Nijhoff schreefGa naar voetnoot24 dat het een voortreffelijke strofische weergave is van ‘de bekende Perzische legende De Tuinman en de Dood’. Laat mij dat eens even ontleden. 1o bestaat er geen legende ‘De Tuinman en de Dood’: ik koos de titel uit 3 mogelijkheden. 2o het is geen ‘bekende’ legende. Ik, met mijn omvangrijke belezenheid en scherp geheugen had haar nooit gezien voor ik haar las in Uw kritiekje over Houwinks novellenGa naar voetnoot25 (ik dank het gedicht dus aan U). Combineert men deze | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
twee punten met de uitdrukking ‘strofische weergave’ dan is duidelijk, dat Nijhoff 1o niet heeft willen zeggen dat het een autochthoon gedicht is, 2o de beteekenis van mijn creatief aandeel, en dus de persoonlijke beteekenis der niet geloochende ‘voortreffelijkheid’ zoo klein mogelijk heeft willen houden. Een gedicht, dus, mocht het niet zijn. Maar is het een weergave? (Natuurlijk zijn vele dichterlijke meesterwerken niets anders dan bewerkingen van oude stoffen) Nijhoff weet vanzelf, dat de legende alleen in Cocteau staat. (en in Vrije Bladen) Om van een weergave te mogen spreken, zou hij dus vergeleken moeten hebben. Doet men dat, dan ziet men, dat C. een vertelling geeft, en dat alle details, in keuze, en rangschikking, door de verhaalvorm bepaald worden. Ik daarentegen heb er directe actie van gemaakt, en dat is het gedicht van begin tot eind geworden. Daartoe heb ik het (bij Cocteau natuurlijk afwezig) ruimte moeten geven. Ik heb dat, zoo sober mogelijk, bij middel van suggestie gedaan, door de woning, de rooshof, het cederpark te introduceeren. Maar ook de tijd is essentieel. Ik heb daarom het zwakke plekje van Cocteau: ‘par miracle’ geschrapt, en het tijdsverloop, de lange afstand tusschen dat huis en Ispahan door allerlei aanduidingen levend gemaakt en gehouden. Ten slotte heb ik op de minst opdringende manier, alleen door het woord ‘glimlachend’ dat Cocteau niet heeft, deze Dood tot de belichaming van mijn Doodsconceptie gemaakt, die voor de waan, dat hij schrikwekkend zou zijn niet minder een glimlach heeft dan voor de waan dat hij ontkoombaar zou zijn. Door dat alles is mijn gedicht juist niet een weergave in versvorm van Cocteau's proza geworden, maar een in zich zelf volledig gedicht, een, wat haar waarde dan verder zijn moge, creatie. Wat dunkt U nu, meent U, dat deze formuleering van Nijhoff geen intenties heeft, en zoo niet - zoo ja, dan is zij reeds veroordeeld - bevat zijn formuleering dan toch niet in elk geval een onvergefelijke n l. kleineerende slordigheid tegenover een werk dat hij dan toch, zij het enkel als weergave, voortreffelijk noemt? U begrijpt, ik heb sinds lang geleerd mij tegenover Nijhoffs oordeelen onverschillig te verhouden, maar brengt bet U niet aan het denken? Wie zou het hier verder in aesthetische waardeering gebracht hebben, hij of ik? Verder. Leg het verslag in de N.R.C. over Nijhoffs lezingGa naar voetnoot26 vóór U. Ik heb een idee, dat die als inleiding tot zijn kritische arbeid in De Gids van Febr. verschijnt.Ga naar voetnoot27 Is het niet òf leugenachtig, of overmatig onbekwaam, van Verwey te zeggen, dat hij het individualisme der 80ers tot een dogmatiek van het dichterschap maakte? Wat zegt U van de zotte indeeling in generaties of groepen, die weer in strijd is met die van indertijd, in de NRC.,Ga naar voetnoot28 naar aanleiding van buitenlandsche bloemlezingen? Wat zegt U van de onzin over Bloem, dat zijn gedichten een verlangen naar de hemel hebben, een laatst | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
toebrengen van een vaarwel. Dit laatste wordt een obsessie. Leg daartegenover het tweede Ertsgedicht.Ga naar voetnoot29 Ten slotte: U schreef in De Vr. Bladen - naar aanleiding waarvan weet ik overigens niet - dat ik als dichter mij zelf overtroffen had.Ga naar voetnoot30 (U bent daar toen, na een vervalschte groepeering en met onjuiste beweeringen over die groepeering, in dat zelfde stuk in de NRC. over berispt: Uw algemeene ‘hiërographie van al de ouderen’ moest het toen ontgelden. D.w.z. van mij, want al de andere door U genoemden zijn in zijn lezing ook door hem geprezen.) Wat zegt U nu over zijn totale verzwijging van mijn naam tusschen mijn generatiegenooten? [twee regels doorgeschrapt] Ik schrap door, want het is al genoeg. Ik zou al die kritieken wel eens met U willen doornemen, maar dat is onmogelijk. Eén ding hoop ik: U wat voorzichtig gemaakt te hebben. Dan heb ik niet voor niets geschreven. Als, tot nu toe, aan Coster, die mij verleden najaar schreef dat hij de houding der Gidsred. ontstellend vond, die er echter niet over wou schrijven, uit vrees dat men het als een persoonlijke wraakneeming zijnerzijds voor eigen grieven beschouwen zou (alsof de herhaling schrijven niet dubbel noodzakelijk maakte.), aan wie ik toen een brief van 10 blz. zond, om hem mijn houding tegenover R.H. nader uit een te zetten, een brief die hij nooit beantwoordde terwijl hij in zijn overzicht de zaak verzweeg. Ik hoop beters van U. Met mijn vriendelijke groeten geheel Uw |
|