De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman
(1968)–P.N. van Eyck, H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Begin van Marsmans eerste brief aan Van Eyck (ware
grootte)
| |
[pagina 11]
| |
Briefwisseling van Eyck-MarsmanNadat P.N. van Eyck in mei 1918 zijn ongepubliceerd gebleven studie De poëzie der gemeenschap had voltooid, vond hij in de daarop volgende jaren weinig of geen gelegenheid tot letterkundig werk. Het jaar dat hij als ambtenaar aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel verbonden was (1918-1919), was literair volkomen onvruchtbaar. En ook toen hij in 1919 tot correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant te Londen was benoemd, ontbrak het hem aanvankelijk aan de nodige rust en tijd. Poëzie heeft hij tussen 1918 en 1924 zo goed als helemaal niet geschreven. Wel verscheen in 1922 de kleine bundel Inkeer, maar die bevatte, op drie na, reeds in 1917 en '18 gepubliceerde verzen. Het werk uit de eerste Londense jaren lag op ander terrein. De ook afzonderlijk uitgegeven artikelen over De Iersche kwestie vloeiden voort uit zijn nieuwe werkkring. Verder moest de bloemlezing-met-inleiding Uren met Platoon worden geschreven, waartoe hij zich al vóór zijn vertrek uit Nederland verbonden had. Pas na de voltooiing van dit boek, dat begin 1923 verscheen, was hij ‘vrij’. Reeds tijdens het schrijven ervan had hij plannen gemaakt voor een reeks studies over de Nederlandse literatuur vanaf 1880. Sterk voelde hij echter het gemis van een tijdschrift waarvoor hij werken kon, sinds De Beweging, waarvan hij vast medewerker en vurig aanhanger was geweest, aan het eind van 1919 was opgehouden te verschijnen. Het is dan ook te begrijpen, dat Van Eyck, toen A. Roland Holst, redacteur voor poëzie van De Gids, hem in de zomer van 1923 polste of hij ervoor zou voelen als criticus voor poëzie van dit tijdschrift op te treden, daarop inging en de desbetreffende uitnodiging van de redactie aannam. Hij begon zijn medewerking met een tevens als literair credo bedoeld artikel over Verwey in De Gids van januari 1924. Toen in het najaar van 1923 de eerste gedrukte bundel van Marsman, Verzen, het beroemd geworden ‘rode boekje’, verscheen, had deze zijn expressionistische periode achter de rug.Ga naar voetnoot1 Het jaar 1923 was daarna dichterlijk onproduktief geweest, maar vanaf begin 1924 ontstonden opnieuw verzen, die een duidelijke kentering te zien gaven. In 1923 sloot hij zich aan bij de groep die zich van Het Getij had afgescheiden en De Vrije Bladen oprichtte. Aan de eerste jaargang van dit tijdschrift (1924) droeg Marsman verzen, proza en kritieken bij. Op 13 juni 19 1924 slaagde hij voor het kandidaatsexamen rechten. Hij bracht daarna de zomer op verschillende plaatsen, o.a. Katwijk, met vakantie door. In de tijd dat hij zijn eerste brief aan Van Eyck schreef was hij nauw betrokken bij de hervorming die De Vrije Bladen ondergingen, omdat de leiding van de redacteuren Herman van den Bergh, J.W.F. Werumeus Buning en Constant van Wessem geen succes was geweest. De tweede jaargang verscheen | |
[pagina 12]
| |
onder redactie van Marsman en Roel Houwink. Van Eyck was - afgezien van Geerten Gossaert - de laatste van de belangrijkste oudere dichters en critici met wie Marsman in contact kwam. A. Roland Holst (aan De Gids werkte Marsman al sinds 1921 mee), J.C. Bloem en M. Nijhoff kende hij al enige jaren; verder ook J.W.F. Werumeus Buning en V.E. van Vriesland, terwijl hij met Dirk Coster en J. Greshoff in 1924 kennis maakte. |
|