C.H.D. Buys Ballot. 1817-1890
(1953)–E. van Everdingen– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||||
VoorredeMeermalen is mij door buitenlandsche geleerden de opmerking gemaakt, dat men wenschte gemakkelijker in de verschillende geschriften van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut den weg te kunnen vinden. Aanvankelijk voelde ik die wenschelijkheid zelf niet zoo bijzonder, daar het mij natuurlijk als schrijver toen geen moeite kostte na te slaan wat ik over eenig onderwerp had in het midden gebracht. Bij het aangroeien evenwel van het aantal der jaarboeken werd dit bezwaarlijker. Menig punt heb ik behandeld dat ik niet terugvinden kan in buitenlandsche tijdschriften, zelfs niet in de werken van het Instituut zelf. Daarom is in de eerste plaats dit Register geschreven. Het heeft wel een bezwaar en het is onaangenaam voor den lezer als ik telkens hoofdzakelijk op eigen opmerkingen terug moet komen en die bij voorkeur vermelden; maar de aard van een register brengt dat mede, en ik geloof toch ook werkelijk dat het een en ander hetwelk anders bijna niet terug te vinden zou zijn uit die 10.000 en meer bladzijden druks, nog wel eens mag nageslagen worden. Tevens hield ik iets anders in het oog: aan te toonen hoe langzamerhand niet alleen het terrein, waarover de waarnemingen verzameld werden, zich uitbreidde, maar ook de stof vermeerderde; hoe het eene gezichtspunt zich uit het andere ontwikkelde en wat in ons land door andere waarnemers voornamelijk ook door W. Wenckebach reeds voorbereid was. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Men zal zich niet verwonderen menige zaak tweemaal vermeld te zien, daar zij eerst in historische orde voorkomt bij de korte opsomming van den inhoud van ieder jaarboek en dan licht nog eens bij het onderwerp waartoe zij behoort. Het doel is eenige mededeeling of beschouwing gemakkelijk te doen vinden. Welnu, dan moet men dat vinden ook zoo gemakkelijk mogelijk maken. Een eerste uitgaaf van dit werk verscheen in 1882. Deze uitgaaf is vollediger en tot op 1890 voortgezet, daarenboven nu in het fransch gegeven. Utrecht... 1890.
Buys Ballot. | ||||||||||||||||||||||||||||
InleidingDe werkzaamheden van het Instituut hebben òf betrekking op meteorologische waarnemingen op het vasteland gedaan, op de bepaling van den gang der verschillende perioden, op de vaststelling van de normale waarde voor de verschillende verschijnselen geldende, op de methode van berekening der afwijkingen en van hare beteekenis en wat daaruit voor de voortplanting der storingen kan afgeleid worden, of op de waarnemingen op zee gedaan en de daaruit afgeleide beste koersen die de schepen te volgen zullen hebben. Twee afzonderlijke hoofdstukken zijn daaraan gewijd in wier onderafdeelingen besproken wordt wat het Instituut te dien opzichte is beginnen te onderzoeken en nog voortgaat te doen. De beschrijving der instrumenten had eigenlijk wel in een voorafgaand hoofdstuk behooren te worden gegeven, daar toch de waarnemingen den grondslag moeten uitmaken van alle beschouwingen welke steeds daaraan moeten getoetst worden, maar wij hopen dat Dr Snellen daaraan een afzonderlijk werkje wijden zal, gelijk Dr Krecke kort na de oprichting van het Instituut een ‘Description de l'Observatoire...’ aan het licht heeft gegeven. Het zij dan hier genoeg te melden dat in Nederland reeds in den eersten tijd door Dr Krecke zorg is gedragen voor de goede ver- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gelijking der gebezigde instrumenten met erkende standaard-instrumenten uit verschillende landen; dat daarvan en van zelfregistreerende instrumenten, in 1848 nog tamelijk onvolkomen, ook de overige Nederlandsche stations meer en meer zijn voorzien, terwijl Dr Snellen in de latere jaren, bepaaldelijk te Vlissingen en te Maastricht, de observatoria in staat heeft gesteld ook uurwaarnemingen te leveren. De verdienstelijke mechanicus Olland heeft zoowel Dr Krecke als Dr Snellen steeds met zijn vindingrijkheid en nauwkeurige vervaardiging ter zijde gestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk I
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||
bezigheden en was het niet doenlijk, van alle plaatsen waarnemingen op dezelfde uren te verkrijgen. Erger was dat nu en dan de waarnemingsuren veranderd werden, en ik het niet altijd kon verkrijgen dat in dat geval minstens een jaar lang de waarnemingen ook nog op het oude samenstel van uren werden voortgezet. Een afdoende vergelijking kon dan slechts later worden gemaakt, als op naburige stations uurwaarnemingen voorhanden waren. Te Utrecht waren die van den aanvang af voorhanden, te Groningen en den Helder zelfs reeds eenige jaren vroeger. Het zuiden des lands heeft er evenwel langer op moeten wachten. Gelukkig dat het ontbreken daarvan op de bepaling van andere perioden dan de dagelijksche minder invloed heeft. | ||||||||||||||||||||||||||||
Eerste Afdeeling
| ||||||||||||||||||||||||||||
1. De dagelijksche periode.De uren van waarneming geef ik hieronder voor iedere plaats op, tevens de jaarboeken waarin zij te vinden zijn: Utrecht, Groningen, Leeuwarden, Helder, Assen, Amsterdam in alle jaarboeken drie malen daags. Van den Helder zijn zij van 1845 af te vinden in het Tijdschrift van het Kon. Instituut van Ingenieurs en verder van 1851 af in deze jaarboeken:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Van Hellevoetsluis zijn in manuscript van vroegere jaren ook meer volledige waarnemingen, van Leeuwarden ook van 1838 af, waarvan de gemiddelden gedrukt zijn in het jaarboek 1868. Hoewel de thermometers een goede plaatsing hebben met beschutting voor straling en toetreding van vrije lucht werd te Utrecht altijd nog een tweede thermometer afgelezen en acht gegeven op de verschillen nu en dan tusschen die beide aanwijzingen voorkomende. Te Utrecht, Groningen en Helder zijn ook uurwaarnemingen gedaan. Voor Utrecht alleen zijn die van het jaar 1865 en detail vermeld, maar allen zijn zij in portefeuille voorhanden. Zij zijn gebruikt om de gemiddelde temperatuur van elk uur te bepalen, en voorts op verlangen beschikbaar ten dienste van anderen. Men oordeelde dat zij eerst dan groote waarde hebben, als men ze voor eenig onderzoek wil vergelijken met uurwaarnemingen van eene andere niet zoo ver verwijderde plaats, dat de voortplanting weinig meer dan een uur tijds eischt. Van de drie laatst genoemde plaatsen Tilburg, Vlissingen en Maastricht, ook van Leeuwarden, zijn de waarnemingen in de jaren 1876-1880 in een afzonderlijk deel gedrukt. Het eerste deel is te Utrecht uitgegeven, in voldoening aan de afspraken op de conferentie te Utrecht 1874, de vier andere op mijn verzoek, daar die nieuwe vorm niet goed in mijn kader paste, door den Directeur de l'Observatoire Royal de Bruxelles, die de goedheid had die andere uitgaaf van mij over te nemen. Zoo maakten de waarnemingen dier plaatsen toch met Belgische plaatsen van de tweede orde nog een belangrijk boekje uit. Redenen van comptabiliteit en van vertraging evenwel hebben mij bewogen, van 1881 af weder zelf die waarnemingen te drukken.
Met behulp der zelfregistreerende toestellen had ik reeds in 1854 genoeg gegevens verkregen omtrent de temperatuur op elk uur van den dag, dat ik die in het jaarboek van 1854 pag. 237 mededeelde en er aan toevoegde, hoeveel het gemiddelde der vier en twintig uren verschilde van dat der op de verschillende plaatsen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in gebruik zijnde combinatie van waarnemingsuren. Ik nam nog aan dat op meer plaatsen van Nederland de gang eveneens was als te Utrecht, en ongeveer even sterk klom en daalde. Wel was uit de waarnemingen van WenckebachGa naar voetnoot1) evenals uit de theorie bekend, dat aan de zeekusten de gang (range) niet zoo sterk was als voor Utrecht en dat hij in Maastricht en Breda sterker was, maar de verhouding liet zich wel in het algemeen benaderen maar toch niet voor ieder uur schatten. Dat moest uitgesteld worden, totdat ik ook voor Groningen en den Helder genoegzaam aantal uurwaarnemingen had.Ga naar voetnoot2 Deze invloed der ligging was echter niet uit het oog verloren, want van den beginne af waren de temperaturen der waarnemingsuren en voor de verschillende plaatsen vergeleken, maar daarenboven zijn ook dadelijk in Utrecht en Helder en in 1852, bij den aanvang der waarnemingen te Maastricht, ook aldaar volgens den maximum en minimum thermometer de laagste temperatuur genoteerd en de hoogste. Zeer lage temperaturen werden uit vroegere waarnemingen opgeteekend in 1854 p. 206. Uiterste temperaturen voor de maanden vindt men in 1858 met opgaaf hoe dikwerf eene bepaalde maandtemperatuur aan ieder der twaalf maanden toekwam p. 218, 219. De uitkomsten zijn in dier voege geboekt, dat men een kolom vindt: laagste stand en verschil met den hoogsten. Men vindt dan wel onmiddellijk den laagsten maar slechts middellijk, door optelling van het verschil, den hoogsten. Het is van meer belang te weten, hoeveel graden de temperatuur op een dag klom dan juist den hoogsten stand dadelijk te zien (kennen kan men hem toch), omdat men dan (zie: jaarboek 1880 p. 232) die klimming in verband kan brengen met de helderheid van de lucht gedurende de uren van den dag tusschen de tijden der laagste en die der hoogste temperatuur. Aan den voet dier kolom zijn dan altijd de da- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tums der laagste en der hoogste temperaturen genoteerd en ook de temperatuur dier uitersten zelve. Een eersten verzamelstaat daarvan vindt men in het jaarboek 1854 ook voor Kleef, van welke plaats ik toen de waarnemingen ook ontving en boekte p. 236. Uitkomsten omtrent den gang der temperatuur van uur tot uur vindt men voor elk tiental jaren vereenigd in de jaarboeken van 1858, p. 226, 1868 p. 262 en 1878 p. 242, met de correctiën voor de waarnemingsuren op de Nederlandsche plaatsen. In 1871 II vindt men ook de gemiddelde uitkomsten van uurwaarnemingen der temperatuur te Groningen, Helder, Batavia, Coimbra, San Fernando, Napels, Plymouth, in 1873 II van Milaan en St. Petersburg. Zij geven het verschil van de temperatuur van elk uur met de aan den voet vermelde gemiddelde temperatuur in vette of gewone cijfers gedrukt naarmate de temperatuur van zulk een uur boven of wel beneden die gemiddelde temperatuur is. Ook de verschillen tusschen den hoogsten en laagsten thermometerstand in de verschillende maanden en tusschen dien van 8 en 2 uren zijn in de drie genoemde jaarboeken voor een steeds grooter aantal vaderlandsche plaatsen te vinden. Reeds in 1849 werd daarmede aangevangen. Deze bepalingen en ook dergelijke voor buitenlandsche plaatsen, zooals zij door Dove en Jelinek zijn verzameld, door anderen zijn medegedeeld en door mij vereenigd in het jaarboek 1871 II 205, vermeerderd in 1873 II, 240, zijn blijkens mijn rapport aan het tweede meteorologisch congres te RomeGa naar voetnoot1 van groot gewicht om, indien de uren van waarneming veranderd worden, toch de afwijkingen te kunnen berekenen, ook voor plaatsen waar geen uurwaarnemingen worden gedaan, maar die zoo dicht bij plaatsen waar zij wel gedaan zijn liggen, dat men de correctie gelijk kan achten. Voornamelijk had ik daarbij de plaatsen op het oog die deelnemen aan het doen der gelijktijdige waarnemingen op de drie Amerikaansche uren. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ik gaf daarom 1871 II 205 de correctie voor de plaatsen waar zij te 7 u 35 m, 4 u 35 m en 11 u 35 m tijd om Washington gedaan werden en tevens voor het geval dat het mij gelukken mocht het uur van 4 u 35 op 3 u 35 terug te brengen, waardoor gelijk tijdsverloop tusschen elk der drie waarnemingsuren bereikt zou worden. Immers in de SuggestionsGa naar voetnoot1 wordt uitvoeriger dan in het jaarboek 1864 p 279 betoogd, dat een gelijktijdige waarneming op de geheele aarde wenschelijk was en dat het voor de berekening der afwijkingen gedurende een dag niet veel afdeed, op welke uren deze waarnemingsuren vielen, indien ze slechts acht uren na elkander gekozen werden. Werkelijk mocht ik zien dat de aanvankelijk gekozen uren gewijzigd werden nog door den vorigen Signal-Officer Myers, en nu ook door zijn opvolger Signal-Officer Hazen na telkens gelijk tijdsverloop gekozen zijn. Zoodra dus in Amerika de waarnemingen evenals in Europa in dagboeken uitgegeven zijn, waardoor men de waarnemingen, van elken dag tot de berekening van maandelijksche gemiddelden en van normalen zal kunnen gebruiken, zal men voor al die Amerikaansche plaatsen ook de afwijkingen kunnen berekenen en dus een overzicht kunnen geven van de gelijktijdige afwijkingen, niet alleen in Europa en Azië maar ook in dat werelddeel, waardoor de voortgang der storingen beter zal kunnen worden bestudeerd. De uurwaarnemingen ieder afzonderlijk zijn slechts eenmaal 1865 p. 126-137 gedrukt, maar altijd in nette geschreven tabellen bewaard, en zoo ingevuld dat men met een geringe wijziging in de optelling ook de temperaturen der maansuren daaruit zou kunnen vinden. Het zou zeker nuttig zijn als alle goede waarnemingen gedrukt werden, maar de kosten zijn naar mijn inzien te hoog. Eigenlijk verkrijgt dat drukken eerst dan de hoogste waarde als men dergelijke uurwaarnemingen hebben kan voor plaatsen die slechts | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zooveel vaneen liggen, dat men nog een tijdelijke storing op eene plaats in verband kan brengen met die op een andere, hetgeen voor barometerwaarnemingen eerder plaats heeft dan voor temperatuurwaarnemingen. Na de conferentie van het Internationaal Meteor. Comité te Zürich in 1888 heb ik echter besloten nu en dan eenige uurwaarnemingen volledig te laten afdrukken. Zoo komen in 1889 voor: de uurwaarnemingen van de temperatuur te Utrecht, Helder en Vlissingen, van de luchtdrukking te Helder, Groningen en Vlissingen, van de windsnelheid te Maastricht. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. De jaarlijksche periode. Normale temperaturen van iederen dag.Eerst als men de temperatuur van elk uur van den dag kent, kent men de temperatuur van dien dag, het vier en twintigste van de som van ieder dier waarnemingen, ware temperatuur genoemd. Deze wordt voor een steeds grooter aantal plaatsen gegeven, maar vaak moet men zich behelpen met een gemiddelde uit drie of vier uren. Zijn deze doelmatig gekozen, liefst op gelijke tijdsverloopen, dan zijn de correcties niet groot, en gelijk wij boven vermeldden uit de verschillen welke op naburige plaatsen voor welke (uur) temperaturen voorhanden zijn met groote nauwkeurigheid af te leiden. Wij vingen reeds vroeg aan, die verschillen te bepalen en voerden om er onafhankelijk van te zijn de later te bespreken afwijkingen in, d.i. de verschillen van de werkelijk waargenomen waarden met de gemiddelde waarden beide voor eenzelfde combinatie van uren geldende. In een gegeven jaar volgen de 365 gemiddelde dagtemperaturen soms vreemd op elkander en op zeer verschillende wijze als waarop dit in een of ander voorafgaand jaar plaats had. De verschillen tusschen twee gegeven dagen in een zelfde jaar zijn oneindig veel grooter dan die tusschen twee gegeven uren op eenzelfden dag, en het is dus nog meer noodig benevens de gemiddelde waarde van den dag ook die van den datum te bepalen. De gemiddelde temperaturen van n 20ste Januari's opgeteld en door n gedeeld | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geven dan een gemiddelde waarde voor den 20sten Januari, de normale temperatuur van den 20sten Januari voor dat stel uren, waarop steeds den 20sten Januari waargenomen werd op die plaats en met die instrumenten. Het eerst maakten wij die normale temperaturen van elken datum op voor plaatsen in ons vaderland in de Changements périodiques naar de door Wenckebach gegeven mededeeling en kritiek der vaderlandsche waarnemingen voor de toen verloopen honderd jaren. In December 1848 vingen wij nu de waarnemingen te Utrecht aan en volgens het vorige zou ik een groot aantal jaren hebben moeten wachten eer ik goede normaalwaarden van elken datum kon geven. Toen in 1850 de eerste uitkomsten der waarnemingen gegeven werden waren er nog slechts weinige gelijktijdige waarnemingen. Voor den jaarlijkschen gang aan den Helder bezat ik slechts zes jaren die gelijktijdig waren met die van Zwanenburg, en Utrecht had toen nog slechts twee jaren gegeven behalve vroegere door Professor van Rees 1839-1843, niet dezelfde als die van den Helder welke met 1845 aanvangen. Bedenkt men nu dat de onder den naam Zwanenburgsche doorgaande waarnemingen voor een gedeelte te Haarlem en aldaar niet altijd, zelfs te Zwanenburg niet altijd met dezelfde instrumenten, steeds eveneens opgesteld, gedaan waren en er dus altijd onzekerheid moest blijven, hoe nauwkeurig het onderzoek van Wenckebach geweest was, zoo is het niet te verwonderen dat mijn toen voor Utrecht en Helder gegeven normalen tabel V en VIII, welke trouwens reeds in de beide eerstvolgende jaren verbeterd werden, hier en daar bijna een graad verschillen van die welke in 1861 en laatstelijk in 1876 aangegeven zijn en tot welke alle vroegere waarnemingen kunnen worden teruggebracht door de afwijkingen met het later aangenomen verschil te verhoogen of te verlagen. Toch wilde ik die voorloopige bepalingen invoeren omdat ik van den aanvang af mij voorgesteld had de toestanden in plaatsen in andere landen met die op vaderlandsche plaatsen in verband te brengen en de groote bewegingen der atmosfeer over het geheele | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||
noorderhalfrond wilde leeren kennen. Dit nu was niet te bereiken zonder inplaats van de waarnemingen zelven de verschillen dier waarnemingen met de normale waarden te vergelijken. Als men, zoo redeneerde ik, alleen weet dat het te Utrecht, te Weenen en te St. Petersburg een dag 8°, 10° en 14° warm is geweest dan geeft ons dat geen voorstelling, maar kent men bovendien wat te Utrecht, te Weenen, te St. Petersburg op dien datum normaal geweest zou zijn dan kan men uit de verschillen, de afwijkingen, beoordeelen waar het te warm, waar te koud is geweest, en door de volgende dagen op dezelfde wijze in aanmerking te nemen den voortgang der storing duidelijk zien. Naarmate nu op andere plaatsen van ons vaderland de waarnemingen aanvingen en werden voortgezet, berekende ik telkens voor zoodanige nieuwe plaats den normaalgang, dien in latere jaren weder eenigszins wijzigend, en na tien jaren besloot ik alles opnieuw te berekenen.Ga naar voetnoot1 Toen werd opnieuw de gang voor den Helder bepaaldGa naar voetnoot2 waarvoor ik toen 14 jaren had. Zeven voor en zeven na de droogmaking van den Haarlemmermeer. Ik vond daaruit dat die droogmaking inderdaad eenigen invloed had gehad op het klimaat van Zwanenburg, dat er in den winter de temperatuur iets lager, daarentegen in den zomer iets hooger door geworden was en zoo vindt men na aanbrengen van deze correctie Tabel I p. 33 eene vergelijking van Zwanenburg, Helder, Utrecht en Maastricht; voorts op de volgende bladzijden de normaaltemperaturen van elke waarnemingsplaats in Nederland voor den geheelen dag en voor ieder der waarnemingsuren, en voor menige plaats in Europa de gemiddelde temperatuur van iederen dag des jaars. In deze marche annuelle werd dus alles overgenomen wat als gedeeltelijke verbeteringen reeds in de jaarboeken 1853, 1856 vermeld was. Vijftien jaren later gaf ik te Utrecht hiervan een tweede uitgaafGa naar voetnoot3 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||
maar alleen voor Nederlandsche plaatsen waarvan ik den gang ook in verband bracht, maar dan toch voornamelijk voor den barometerGa naar voetnoot1, met dien van Kopenhagen, Greenwich en Parijs. Tot het einde van 1875 vermeldde ik in dat voor de kennis van de Nederlandsche onderzoekingen belangrijk werkje alle vroegere afwijkingen in Nederland volgens die gegeven normalen die ook nu nog ten grondslag liggen aan de berekeningen. De temperatuurgangen voor plaatsen buiten Nederland vindt men in de hierachter opgenoemde jaarboeken behandeld. Ook hieromtrent kwam ik langzamerhand tot grootere zekerheid, welke nog grooter zou zijn geweest, indien men niet meermalen de waarnemingsuren veranderd had, zonder in die gevallen altijd vergelijkende waarnemingen te doen of uurwaarnemingen te leveren, die een reductie gemakkelijker maken. De eerste bepaling van normaaltemperaturen voor de dan telkens aangenomen combinatie van waarnemingsuren vindt men in 1856 vermeld blz. 340. Die waarden waren ook met de vroegere waarnemingen vergeleken om de in 1852-1855 steeds vollediger vermelde afwijkingen te geven en wel voor 37 plaatsen, voor elk derde deel der maand, dus van tien tot tien dagen. In 1861 verscheen de Marche annuelle de la température et de la pression barométrique dans les Pays Bas et divers lieux en Europe publiée par l'Acad. Royale des sciences d'Amsterdam. In 1863 werden eenige normalen nagezien en voor sommige plaatsen zelfs een normaal α en een normaal β gegeven voor verschillende instrumenten of plaatsingen of uren geldende, en telkens met waarnemingen onder de overeenkomstige omstandigheden genomen te vergelijken. In het tweede deel van 1866 werden de uitkomsten van alle tot dien tijd verzamelde waarnemingen vergeleken met de normalen van de marche annuelle van 1861. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In 1871 IIde gedeelte en ook in 1873 II komen alle bij mij bekende gemiddelde maandtemperaturen voor, voor zoover zij op plaatsen betrekking hebben, in de vroegere jaarboeken vermeld. Van dit jaar af vindt men ook de waarnemingen der temperatuur van verschillende buitenlandsche steeds in aantal toenemende plaatsen voor elk jaar en in groepen van vijf en tien jaren vereenigd naar de indeeling daarvoor op het Weener Congres aangenomen medegedeeld. Deze mededeeling werd vervolgd in 1876 II, 1879 II en 1888. In het jaarboek 1873 II vindt men ook de daarop gegronde normaalgangen voor een deel naar de sedert 1860 ingekomen waarnemingen eenigszins gewijzigd, en tevens alle vroegere waarnemingen naar die nieuwe normalen berekend, zoodat daardoor ook de vroegere opgaven weder tot eenheid gebracht worden. Die normalen zijn medegedeeld voor elken derden dag, dus in elke maand voor den 2, 5, 8, 11, 14, 17, 20, 23, 26 enz. maar bij de berekeningen der afwijkingen zijn de temperaturen voor de tusschenliggende dagen door interpolatie in de cahiers opgenomen. Zij kunnen, al gaat, in den herfst vooral, het afnemen zeer snel, wel geacht worden op zooveel tiende deelen van een graad nauwkeurig te zijn als het klimaat van zoodanige plaats medebrengt. Men zie 1876 II, 1879 II voor nieuwe Amerikaansche en Aziatische plaatsen. Telkens als weder van een nieuwe plaats afwijkingen gegeven worden, is de normaalgang voor die plaatsen in de jaarboeken gegeven. En niet alleen de op die wijze min of meer theoretisch afgeleide temperaturen worden vermeld, maar ook de werkelijke gemiddelde temperatuur van elken datum voor Utrecht uit 20 jaren in het jaarboek van 1868 p. 260 en uit dertig jaren in het jaarboek van 1878 p. 236, 237. Voor den Helder werd hij reeds vroeger uit dertig jaren gegeven. Later voor Brussel en Chiswick uit omstreeks veertig jaren in de Verh. der Kon. Akademie.Ga naar voetnoot1 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Is de gang der temperatuur in het jaar dan nu regelmatig, of komen op bepaalde tijden van het jaar grootere verhoogingen of verlagingen der temperatuur met zekerheid voor? De onregelmatigheden door (Emmen?), Dove en Palmieri in Mei vermoed werden reeds in de Changements Pér. p.Ga naar voetnoot1 besproken. Er werd bepaaldelijk op gewezen, ook indien eens een groep van dagen een aanmerkelijk lagere temperatuur mocht blijken te hebben dan de onmiddellijk voorafgaande of volgende, men nog niet daaruit alleen gerechtigd zou zijn te besluiten, dat de temperatuur dier groep gedrukt en niet veeleer die der andere verhoogd was. Daarenboven als men ziet, hoeveel de temperatuur van een datum in verschillende jaren uiteenloopt, begrijpt men licht, dat het van enkele meer of minder medegetelde jaren zou kunnen afhangen, dat toevallig vooral in maanden, waarin de temperatuur snel rijst of daalt, een paar datums toevallig hooger of lager in temperatuur schijnen dan de aangrenzende. Men heeft op verschillende wijzen voorgesteld den invloed van dat uiteenloopen onschadelijk te doen zijn. De methode volgens welke het gemiddelde eens datums uit dien dag en uit een voorafgaanden en volgenden dag, dus uit drie, of uit den dag zelven en vier voorafgaande en vier volgende, dus uit negen dagen, bepaald werd, en die eenvoudiger dan de berekeningswijze van Jelinek en van Hann en beter dan die van von Bloxam voor Wight geacht mag worden, is op de laatstgenoemde plaats en in een later stukje uitvoerig uiteengezet.Ga naar voetnoot2 Voor verscheidene Nederlandsche en andere Europeesche plaatsen is daarin de uitkomst door berekening te vinden. Het uitvoerigst in het Quarterly Journal R.M.S. XI. 1885. The anomalies in the annual range of temperature. How to detect them. De gang, zoo uit de waarnemingen zelve verkregen bleek, als het aantal jaren slechts groot genoeg was, zonder sprongen te zijn. Eene vergelijking dier gangen op verschillende plaatsen is bijzonder aan te bevelen, om daaruit mogelijk terrestrische invloeden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te leeren kennen, die zich in tijd, van het middelpunt van oorsprong uit, naar andere plaatsen voortplanten. Er zullen nog eenige jaren moeten verloopen, eer daaromtrent met zekerheid iets op te maken is. Zonder dergelijke vergelijking zal dit bezwaarlijk worden gevonden. Zij is dus een uitgangspunt en voorbeeld voor volgende onderzoekingen. In de Changements de températureGa naar voetnoot1 in 1847 is reeds aangegeven het aantal dagen in de verschillende tijden des jaars noodig om te Haarlem de temperatuur 5° Fahrenheit te doen rijzen of dalen. Dat onderzoek is vergelijkend ingesteld voor vele plaatsen in Europa die lange reeksen van dagelijksche temperaturen konden leveren in de Archives NéerlandaisesGa naar voetnoot2. Aldaar vindt men hoeveel telkens in vijf dagen, dus in eenigszins meer bepaalden vorm dan vroeger, de temperatuur klimt of daalt sedert de vijf vroegere datums. Zoodra die opgaven door de deugd en de langdurigheid der waarnemingen volkomen betrouwbaar zijn en de plaatsen niet meer te ver vaneen behoeven genomen te worden, waartoe men nu wel genoodzaakt was daar er zoo weinig plaatsen met langdurige goed berekende reeksen van waarnemingen zijn, zal men daardoor vinden, of er en zoo ja waar en wanneer middelpunten van verkoeling of verwarming aanwezig zijn. Met ingenomenheid begroetten wij den arbeid van Wahlen die voor vele russische plaatsen de temperatuur van elken datum bepaalde. Steeds drongen wij op zoodanige berekening en publiceering aan. Wel heeft Dove reeds voor kortere tijdruimten dan de maanden temperaturen en afwijkingen bepaald, wij zelven hebben in de eerste jaarboeken de waarnemingen naar pentaden gerangschikt, maar die wijze van mededeeling toch weder verlaten: 1o. Omdat wij meenden geen kunstmatige onderafdeelingen te mogen maken die toch geen goede voorstelling van mogelijke invloeden zouden geven daar wellicht de eene helft eener pentade | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||
meer met de voorafgaande, de andere met de volgende pentade in overeenstemming kon zijn zoodat die twee helften elkander zouden neutraliseeren. 2o. Omdat zij slechts tot 30 Mei met de nu eenmaal bestaande verdeeling in maanden overeenkomen en dus nu, vooral in Augustus en September, sommige dagen uitsluiten die tot die maanden behooren, andere opnemen die er niet toe gerekend worden. Dan moest men liever die maanden ook veranderen en aan Augustus zeven pentaden geven. 3o. Omdat in de italiaansche en vele fransche werken toch dekaden gegeven worden die ook weder in de maanden na Mei niet met die pentaden overeenstemmen. Dan had men liever mijn pentaden moeten nemen die het te Leipzig met éen stem verloren hebben en wel met die dekaden en met de maanden kunnen bestaan. Het bezwaar toch dat zij dan niet even ver van elkander afstaan (men moest dan in Juli, Augustus, October en December de laatste zes dagen in de plaats van een pentade ineensmelten waardoor men 72 in plaats van 73 kreeg) is uiterst gering en kan als men de 72 ten grondslag legt aan de Besselsche formule geen onnauwkeurigheid geven grooter dan de Besselsche formule zelve waarin men de hoogere veelvouden gewoon is te verwaarloozen. Maar eigenlijk zou men toch 365 pentaden moeten nemen namelijk van 1-5 Jan., 2-6, 3-7 enz. Daarboven heb ik 365 triaden verkozen. Men zie mijne objectie tegen Kämtz, Repert. for Meteorology waarop hij mij alleen antwoordde dat hij dat wegens de oud-russische (jaart.?) niet kon nemen. | ||||||||||||||||||||||||||||
3. Andere perioden van temperatuurswisseling.De vraag rijst nu: zijn er geen andere perioden in welke merkbare temperatuurswisseling plaats grijpt? Heeft de zon door hare omwenteling, de maan bij haar synodischen, siderischen en anomalistischen omloop geen invloed? Kenden wij die werkingen, zoo zouden wij - en omtrent die hemellichamen zelve daar- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||
uit meer te weten kunnen komen, en ook voor elk bepaald jaar de normaaltemperatuur des datums weder kunnen wijzigen. Zijn er daarenboven op aarde zekere oorzaken naar perioden geordend, zoo zouden wij ook den temperatuurgang volkomen kennen gelijk de mathematische analyse ons leert dat wij elke schijnbaar willekeurige wisseling van waarden door sommen van periodieke termen volkomen kunnen voorstellen. Nervander had uit vijftig jaren waarnemingen te Innsbruck gemeend een toe- en afnemen der temperatuur, tengevolge van de omwenteling der zon om hare as, te kunnen opmaken. Dat onderzoek heeft een gewichtigen prikkel gegeven, om dien invloed ook aan de zoolang voortgezette Nederlandsche waarnemingen te toetsen en zoo denkelijk veel bijgedragen tot het doen van geregelde waarnemingen te Utrecht en alzoo tot de oprichting van het Instituut. Hoewel in de jaarboeken die onderzoekingen slechts even vermeld worden, zijn zij toch na 1849 aan het Instituut bewerkt en moeten dus hier behandeld worden. Het eerste bericht daaromtrent komt voor in den Kunst- en Letterbode van 30 Mei 1845, vervolgens in Poggendorff Annalen T XVIII, T LXXXIV en LXXXVII met graphische voorstelling en bepaling van den duur op 27.682 dagen ± 0.004. Zie verder Aanteekeningen van het verhandelde op de Sectie-vergadering van het Prov. Utr. Gen. 1862 en het stukje in de Arch. Néerl. TXX 1886 waar 27.675 als duur der periode wordt aangenomen. Niet te vergeten Prov. Utr. Genootsch. Sectie 27 Juni 1853 waar een tabelletje wordt gegeven naar zon- en maan-perioden van de magnetische standen en veranderingen (Declinatie). In Pogg. Ann. LXX wordt ook de werking der maan afgeleid naar hare synodische, siderische en anomalistische periode en het was opmerkelijk, dat in dezelfde aflevering p. 120 de eerste experimenteele bepaling der maanswarmte door Melloni voorkomt. Daarna verscheen de volledige beschrijving der methode om den duur der zonsperiode te vinden in een opzettelijk daartoe geschreven werkGa naar voetnoot1 waarin op bladzijde 95 de periodische werking | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wordt toegeschreven aan een ring van stoffelijke deelen, die zich om de zon tusschen haar en Mercurius bewegen. Over die hypothese wordt verder gesproken in een afzonderlijk opstel waarin de uitkomsten van vele plaatsen naast de verkregene worden gesteld.Ga naar voetnoot1 Na eenige jaren zijn nieuwe uitkomsten medegedeeld, die met de vorige wat de zonsperiode betreft overeenkomstig waren, en tevens de onzekerheid van de aanwijzingen van de maan afhankelijk aantoonden. In het Phil. Mag. stelde ik de vraag, of niet de duur van mededeeling van de temperatuur der bovenste lagen van den dampkring aan de onderste, waar wij ze met den thermometer waarnemen, gemiddeld ongeveer veertien dagen zoude kunnen zijn, waardoor de grootste warmtewerking na volle maan, middellijk voortgeplant, zich tot omstreeks veertien dagen later aan de oppervlakte der aarde zou doen gevoelen, en dus ongeveer gelijktijdig met de directe werking, door straling, van de geringste warmte na nieuwe maan, waardoor dan het dubbel maximum verklaard zou worden en tevens het geringe verschil. Toen en vroeger en herhaaldelijk werd gewezen op het hooge belang, ja op de noodzakelijkheid om juist de werking der straling door pyrheliometers, actinometers, later bolometers waar te nemen op hooge bergen, in klimaten door helderheid bijzonder uitmuntende. Zie Suggestions 12 p. 49-50: We are more likely to proceed at more elevated places, on hills and mountains. A comparison of two series of observations made simultaneously at different heights would be very interesting. Zie verder over de waarde van actinometrische bepalingen Aant. op de Sectieverg. Prov. Utr. Gen. 1884. Telkens, als op hooge toppen bijv. op den Theodulpas in Zwitserland een reeks van waarnemingen zou aangevangen worden drong | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||
het Instituut op het gewicht dier waarnemingen aan. Wel werden nu en dan directe metingen van de energie der warmtestralen gedaan, maar eerst voorleden jaar schijnt besloten te zijn, dat in Engelsch Indië een volledige reeks van actinometrische bepalingen zal verzameld worden, waaromtrent ik dan ook dadelijk aan den uitmuntenden Reporter for the Government of India, den heer H. Blanfort schreef. Na 1845 voldoen de waarnemingen niet meer zoo goed aan de periode, gelijk uit een opstel van 1866 blijkt.Ga naar voetnoot1 Tabel A geeft daarin evenwel voor de laatste jaren evenveel verlies als winst, indien winst genoemd wordt, het overschot van de temperatuur der veertien dagen als de warmste van zon of ring naar ons toe gekeerd is, boven de temperaturen der andere veertien dagen. Voegt men telkens het effect van vijf of tien jaren bijeen, zoo geeft bijna reeds elke zoodanige groep winst; vereenigt men twintig jaren, zoo zijn al de verschillen positief; vereenigt men telkens vijftig jaren, zoo zijn op drie of vier uitzonderingen na in elke groep de temperatuursommen van ieder der warme kolommen: dat is van de kolommen, waarin de dagen waarop hoogere temperatuur verwacht wordt vereenigd zijn, grooter dan die van de koude kolommen; zoodat ieder erkennen moet dat er wel waarschijnlijkheid is voor het werkelijk bestaan van deze periode. Meestal wordt opnieuw de uitkomst gegeven na vijf of tien jaren. Het laatst is alles bewerkt in 1879 maar niet uitgegeven, omdat ik toen van Prof. Bruhns de mededeeling ontving dat hij dezelfde periode gevonden had, maar niet welke de époque was. Dr v. Dankelmann zou dat nog nader bepalen. Zoodra dat vernomen is zullen alle onderzoekingen nog eens samengesteld worden bijv. na 1884 en de uitkomst vermeld uit ruim twee duizend omwentelingen verkregen. (In Februari 1885 een brief van den heer v. Danckelmann ontvangen waaruit blijkt dat de berekeningen òf verloren zijn gegaan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||
of misschien dezen zomer nog naar Leipzig zullen worden gezonden.) Bij de groote veranderlijkheid van het weder en de krachtige invloeden, die soms de temperatuur een vijftal graden dagen achtereen boven of onder het gemiddelde doen zijn, worden dergelijke kleine werkingen zoo licht een tijd lang verborgen gehouden; maar evenzoo, en dit schijnt men te vergeten, kan het bij zoo groote ongelijkheden en storingen als waaraan de temperatuur onderworpen is, niet anders of de waarnemingen moeten in een zeker aantal kolommen geschikt, welk ook, voor de eene kolom een grooter som geven dan voor de andere. Men vleit zich dan te spoedig dat het aantal dier kolommen werkelijk een periode bepaalt. Hornstein, Stewart, Meldrum, Blanfort, vooral vele anderen die minder zorgvuldig het gevondene toetsen, die de reeks van waarnemingen niet lang genoeg nemen, ze niet in groepen afdeelen om te zien of de verschillende groepen onderling ook in époque overeenstemmen, slaan daarom telkens periodische afwisselingen van temperatuur, barometerhoogten en regenhoeveelheden voor. Sommigen zoeken zelfs verband met de zonnevlekken, voor allerlei verschijnselen, hetwelk nog niet door de waarnemingen bevestigd wordt. In het genoemde stukje van 1866 op de Sectievergaderingen van het Utrechtsch Genootschap voorgedragen wees ik erop, hoe ik zelfs den periodischen invloed der maan, die toch reeds in de Changements périodiques uit 120 jaren scheen vastgesteld te zijn, die ten opzichte van alle meteorologische verschijnselen onderzocht is, die ook theoretisch aangewezen is en door verschillende waarnemers Melloni, Lord Rosse, laatstelijk door Langley uit directe straling heet bewezen te zijn, nog niet uit temperatuur-waarnemingen boven verdenking verheven acht. Daarom werd ook dadelijk de door Park Harrison gemaakte opmerking dat veertig jaren van Greenwich den warmteinvloed der maan niet op die wijze aangaven, ter harte genomen, hoewel in geen geval zijne vooronderstelling van sprongsgewijze afwisselende werking aan te nemen is. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel het Nederlandsch Instituut meer den invloed van de maan op temperatuur, barometerstand, windrichting, regenhoeveelheid, helderheid onderzocht heeft dan alle andere waarnemers tot heden samen, zo achtte het toch nog een prijsvraag daaromtrent niet overbodig. Werkelijk werd door het Utrechtsch Genootschap in 1880 een prijsvraag voorgesteld: ‘Men vraagt de warmte te bepalen door de maan gegeven in verschillende schijngestalten’. Daar hierboven reeds vermeld werd dat op alle weersverschijnselen gelet is om den invloed van zon en maan te bepalen, zoo komen wij bij de behandeling van de waarnemingen met andere instrumenten gedaan niet weder op deze periodische werkingen terug. Door Horstman en Liznar is in den laatsten tijd nog weder een periode van 26 dagen ongeveer voorgesteld, die ook door Dr v.d. Stok nader onderzocht is. Gelijktijdig met die laatste onderzoeking had ik aan het Prov. Utr. Gen. een prijsvraag voorgesteld (Versl. 1888) waarbij gevraagd werd de onderzoekingen over minstens 300 perioden uit te strekken, liefst zoo gekozen dat zij zich over ver uiteenliggende jaren uitstrekken om daardoor den duur scherper te bepalen. Zeker bestond bij mij toen twijfel aan de werkelijkheid dier periode, omdat het onderzoek zich niet over een genoegzaam lange duur uitstrekte, maar overigens kan het niet anders dan hoogst wenschelijk zijn, een zoo groot mogelijk aantal van dergelijke perioden te vinden, omdat wij dan zeker zooveel juister de temperatuur van een zekeren dag vooruit zouden kunnen gissen. Men is echter wel wat te spoedig geneigd een periode aan te nemen en te gelooven, dat, indien waarnemingen in een zeker aantal kolommen gerangschikt, in eenige kolommen grootere som geven dan in eenige andere, daaruit met recht tot een zoodanige periode kan worden besloten. Men moet over een groot aantal terugkeeringen van zoodanige periode kunnen beschikken eer dergelijk besluit genoegzame waarschijnlijkheid bezit. Daarom verwerp ik ook nog alle besluiten uit de elfjarige zonneperiode der vlekken | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tot een gelijke periode van temperatuur of regen getrokken. Ook indien de verschillende onderzoekingen beter overeenstemden zou ik toch meenen dat er nog geen genoegzaam aantal van die perioden behoorlijk waargenomen is om dergelijk besluit te rechtvaardigen. | ||||||||||||||||||||||||||||
4. Veranderlijkheid der temperatuur.Reeds gaven wij aan, op hoeveel verschillende wijzen men verlangen kan ook de onregelmatige veranderingen te kennen, en niet enkel voor perioden van verschillenden bepaalden duur. Wij behandelen dus eerst: a. De gemiddelde grootte der afwijkingen en hare grenzen naar beide zijden in verschillende jaargetijden, maanden en dagen. Er zijn hier tweeërlei zaken te onderzoeken: 1o hoeveel verschillen de gemiddelde temperaturen der warmste en die der koudste maanden op verschillende plaatsen? en 2o hoeveel loopen de temperaturen van eene maand op dezelfde plaats in verschillende jaren uiteen? Tot beantwoording der eerste vraag gaf Dr KreckeGa naar voetnoot1 in 1865 zijn isoparallagen, die ons zulks voor het noordelijk halfrond afteekenen, en getrokken zijn uit de Monatsisothermen van Dove. Steeds zijn die plaatsen door eenzelfde lijn vereenigd waar het verschil tusschen de koudste en de warmste maand des jaars òf 15° òf 20° òf 25° òf enz. tot 60° toe bedraagt, hetgeen in het Noorden van Azië plaats heeft. De isoparallagen vormen gesloten krommen om de pool, welke echter niet het middelpunt inneemt. Boven Amerika komt de isoparallage van 60° tot op een breedte boven 80° N.Br, in Noordelijk Azië daalt zij tot op 60° N. Br. (Men zie: Buys Ballot, De verdeeling der temperatuur over de aarde. Verh. Kon. Akad. van Wet. Amsterdam 1888). Deze lijnen hebben een duidelijke beteekenis. Men zal ze later ook voor korte tijdsbestekken moeten construeeren. Had Wild ze gekend, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||
hij zou ze zeker nieuw bepaald hebben achter zijn merkwaardig werk: Jahresisothermen für das Russische Reich. Terwijl in 1849-1850 en iets later de afwijkingen nog met de teekens + en - onderscheiden werden, zoodat elk teeken gerekend werd voor alle volgende getallen te staan, zoolang het niet afgelost werd, werden zij na 1855 voortdurend door vette en dunne letters aangegeven. Van ieder dezer soorten werd de som van iedere maand afzonderlijk gehouden, om in de som en het verschil dezer beide sommen, en in haar quotiënt door 30 of 31, ook dadelijk een zekere maat van veranderlijkheid te hebben, daar natuurlijk een zeer normaal klimaat slechts kleine sommen en een zeer geringe gemiddelde afwijking zou geven. De berekening werd zoo geleid, dat de positieve afwijkingen in een andere kolom werden geplaatst als de negatieve zoodat de optellingen hoogst gemakkelijk geschieden en ten volle gelegenheid wordt gegeven voor verificatie. Zie bijzonder 1870 II. De bovengenoemde quotiënten zijn tegelijk de gemiddelde maandelijksche afwijkingen welke nu en dan, bijv. in de Statistiek van NederlandGa naar voetnoot1 vooral in de marche annuelle van 1875 herhaald werden. Hunne verschillen van het eene jaar op het andere doen tevens de grenzen zien, waarbinnen zich de gemiddelden van elke maand bewegen. Voor buitenlandsche plaatsen zijn die gemiddelden en hunne grenzen ook vereenigd in het jaarboek 1873 II gedeelte. De maandelijksche gemiddelde afwijkingen worden in 1873 II voor elk jaar medegedeeld en zullen weer na een zeker aantal jaren vereenigd worden en aan de eerste lijst toegevoegd. In de laatste jaren vertoonde eene maand zelden grootere afwijkingen dan in de vorige dertig jaren werd waargenomen, zoodat de uiterste temperatuur eener geheele maand voor Nederlandsche plaatsen althans vrij wel bekend is en zelfs de uiterste positieve en uiterste negatieve afzonderlijk, de laatsten zijn in den winter, de eersten in den zomer grooter. Augustus en October 1881 hebben zich daartoe verstout. De verschillen dier afwijkingen nemen van den | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||
winter naar den zomer af en dan weer toe. Alleen Januari levert tot nog toe een te klein verschil, zoodat deze maand nog wel eens kouder kon worden dan zij sinds 1848 geweest is. Zeer lage en ook hooge temperaturen voor een der twaalf maanden zijn opgegeven in het jaarboek 1858 p. 218Ga naar voetnoot1 en op p. 219 vindt men, wat opmerkenswaardig is en later ook voor elken datum is gegeven: het aantal malen dat ieder der temperaturen, welke in ons land als gemiddelde temperaturen eener maand voorkomen, werkelijk maandelijksche middeltemperatuur van ieder dier maanden geweest is. Die opgaaf is naar Fahrenheitsche graden gedaan, omdat zij zoo in de staten gevonden wordt. Een middeltemperatuur van 21° komt (tot den?) van 1743-1835 alleen in Januari voor. Van 69° alleen in Juli. Veertig, 41, 42, 43 graden kan de temperatuur zijn, in een der maanden Nov.-April aangetroffen, van 58 in ieder der overige zes maanden (van) April, Mei, Juni Juli, September en October; de middeltemperaturen van 49, 50 en 51 graden zijn voor April en Mei bewaard als gemeenschappelijke maandtemperaturen. Hiermede zal men dan kunnen vergelijken de lijst van de maandelijksche afwijkingen, in vette cijfers gedrukt voor de positieve, in gewone voor de negatieve, zooals die gevonden wordt in de marche annuelle van 1875 voor Nederland en in het jaarboek 1873 II voor Europa. Zelfs zal men verder kunnen gaan en deze grenzen of mogelijke temperaturen nu ook voor elken dag afzonderlijk bepalen. Men vindt danGa naar voetnoot2 dat tusschen 1 Jan. 1835 en 31 Dec. 1874 de som der drie waarnemingen aan den Helder in Celsiusgraden vijfmalen in Januari en eenmaal in Maart -30° heeft bedragen, en slechts eenmaal in Juli 83° heeft bereikt. Daar ook de latere jaren tot nu toe geen dag hebben opgeleverd met grootere of kleinere som, kan men wel aannemen dat de uiterste grenzen der temperatuur te Utrecht (lees den Helder) voor het gemiddelde van den dag zijn ⅓ (84 + 30) = 38 graden. Voor een dag van Maart liggen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||
die ook ver genoeg uiteen ⅓ (40 + 30) = 23⅓ graad, het minst voor Augustus en September maar toch nog 15 graden, terwijl de middeltemperatuur van 10 tot 11 graden zeshonderd zestien malen voorkwam, slechts niet in Juli en Augustus. In de beide laatstgenoemde maanden mag men altijd op een temperatuur van 12° of meer rekenen. Dergelijke tabellen zijn ook voor Utrecht in manuscript voorhanden. In het jaarboek 1882 is een lijst medegedeeld van de hoogste en en laagste temperaturen van ieder der maanden zooals zij waargenomen zijn. Alle uiterste waarden ook voor de andere instrumenten zijn daarin opgegeven. Wij bevalen Dr. Wahlen aan, na zijne onderzoekingenGa naar voetnoot1 over den gang der temperatuur in St. Petersburg, voor die lange reeks van waarnemingen soortgelijke tabellen te maken, bepaaldelijk van het aantal malen dat elke temperatuur in elke maand voorkwam, gelijk wij die voor Helder en Utrecht maakten, maar die hem evenals andere nasporingen in Nederland omtrent de veranderlijkheid der temperatuur ingesteld, ontglipt waren. Voor St. Petersburg is in het opstel R.M. Soc. (1885?) een tabel toegevoegd welke dit ook voor die plaats uit honderd jaren aantoont, en waaruit bijv. blijkt dat de middeltemperaturen van...Ga naar voetnoot2 voor een dag op alle datums des jaars aldaar zijn aangetroffen. Neemt men nu nog den dagelijkschen gang in aanmerking, dan zullen de hoogste temperaturen van een uur op de koude dagen des jaars ook nog wel op de warmste dagen in den morgen kunnen voorkomen. Het is duidelijk, dat de gemiddelde afwijkingen nog slechts zeer onvolkomen een maat geven, hoogstens een betrekkelijke, voor de veranderlijkheid van het klimaat eener plaats. Immers zeldzaam zal juist de geheele maand van den eersten tot den laatsten te warm of te koud zijn. Hetzelfde beginsel dat aanbevolen wordt in de SuggestionsGa naar voetnoot3 om de waarnemingen ter zee gedaan afzon- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||
derlijk voor iederen vierkanten graad of kleiner plek van den Oceaan te boeken, moest ook in tijd doorgevoerd worden voor de waarnemingen eener zelfde plaats op het vaste land, en daarom werd ook onderzocht hoe lang afwijkingen in denzelfden zin kunnen voortduren en welke som (som der gemiddelde afwijkingen voor elken dag) zij kunnen bereiken. Reeds in het jaarboek van 1853 p. 195 kan men die vinden voor de Orkadische eilanden, Utrecht en Amerika. Voor St. Petersburg schijnt een andere wijze gevolgd te zijn, die ik mij nu niet meer herinner. In 1854 komt Krakau voor St. Petersburg in de plaats, in 1855 komen Christiania, Muhlhausen, Putbus, Klagenfurt en Warschau erbij, later gaf ik ze voor de plaatsen wier normalen het best bekend waren; nog later hield de mededeeling op voor buitenlandsche plaatsen, daar nu de voorbeelden in genoegzaam aantal gegeven waren; maar voor Utrecht zijn ze altijd, voor elk jaar opnieuw, medegedeeld. Hieromtrent valt tweeërlei op te merken, gelijk dat reeds in 1854 aangetoond werd: 1o. dat voor eenige willekeur plaats is: of men namelijk zich volkomen streng hieraan zal houden en voor een enkelen kouden of warmen dag, die in tegenovergestelden zin een geringe afwijking vertoont, de reeks zal afbreken en een nieuwe aanvangen, dan of men dan toch door zal tellen, en of men dat ook voor twee dagen zal doen, mits die geen groote omgekeerde afwijkingen vertoonen en 2o. dat, aangezien en zoolang de normaaltemperatuur van elken datum niet juist genoeg bekend is, ook de sommen niet juist zullen zijn. Immers door verhooging of verlaging der normaaltemperatuur ten bedrage van een halven graad hier of daar, zou hetzij een afbreking meer kunnen voorkomen of noodig worden, hetzij een samenvoeging gewettigd worden maar dan ook de som, bij een voortdurende afwijking gedurende eene maand, er vijftien graden door veranderen. Zoo kan ook de merkwaardige tabel in 1880 I p. 225, alwaar voor de laatste dertig jaren opgegeven wordt, hoe vaak een te hooge of lage stand van thermometer en barometer een, twee, n dagen in denzelfden zin voortduurden, eenige wijziging moeten onder- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gaan als enkele afwijkingen van teekens moeten veranderen; maar toch zal deze hoofduitkomst daardoor niet veranderd worden: dat het altijd, hoelang ook een zekere afwijking heeft voortgeduurd, waarschijnlijker is dat die ook den volgenden dag in denzelfden zin zal plaats hebben dan omgekeerd. Deze tabel is in het opstel: Versl. en Med. Kon. Ak. van Wet. 1889 ook voor de latere jaren voortgezet. Het eerste bezwaar kan niet weggenomen worden dan gedeeltelijk: door, bij voortzetting der som over eene afbreking heen, ten minste aan te teekenen dat die heeft plaats gehad; het tweede vermindert, naarmate de reeks der waarnemingen langer wordt en er meer gelegenheid is om door vergelijking met de waarnemingen op andere plaatsen de normaaltemperatuur juist te bepalen. Bovendien een verschil van enkele graden maakt niet veel uit, waar de sommen meer dan honderd graden bedragen. Dat komt elk jaar meermalen voor, gelijk de tabel VII in de Verslagen der Kon. Akad. leert voor Helder, Utrecht en MaastrichtGa naar voetnoot1; voor de laatste plaats bij grooteren afstand tot de kust veelvuldiger. Berekent men de afwijkingen, zoo zijn deze sommen zeer gemakkelijk te vinden. Het komt mij voor dat ieder waarnemer die voor zijn plaats moest zoeken, omdat hij natuurlijk met nog meer juistheid dan ik, met volkomen bekendheid met veranderingen in de instrumenten, met hunne opstelling en met alle waarnemingen daar gedaan, - terwijl alleen een gedeelte daarvan ter mijner kennis komt - de normalen en dus de afwijkingen en hare sommen berekenen kan. Dat is de reden, waarom ik die opgaaf niet voor alle Europeesche plaatsen kon blijven doen en ik mij tot het geven van voorbeelden bepaald heb. Men behoeft echter de sommen niet voor geheele maanden te geven. Reeds in het jaarboek 1853 wordt voor elk tien- of elftal dagen, dus driemaal voor elke maand genomen, medegedeeld, welk teeken de eindsom voor dergelijk tijdvak op de verschillen- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de plaatsen gehad heeft, en van 1855 af zijn die sommen ook in getallen gegeven met vette cijfers als haar het + teeken toekwam en dus de temperatuur hooger geweest was dan gewoonlijk. Het was toen reeds opmerkelijk te zien gelijk trouwens reeds uit de dagelijksche afwijkingen bleek, hoe vaak eenzelfde te hooge of te lage temperatuur over een groot deel van Europa tegelijk heerschte. Jelinek heeft ook eenmaal dergelijke afwijkingen gegeven voor 1864 en 1865.Ga naar voetnoot1 Reeds verheugde ik mij er in, dat een ander voor verwijderde deelen van Europa die taak op zich nam en ik dus voor oostelijk Europa en Azië ontheven zou zijn, maar volgende jaargangen leverden zulk een overzicht niet meer. In de Nederlandsche jaarboeken zijn de tiendaagsche afwijkingssommen voortdurend bijgehouden tot 1877. Op een paar tegenover elkander staande bladzijden overziet men dan de algemeene verhouding der temperatuur in Europa. (zie blz. 13). | ||||||||||||||||||||||||||||
5. De duur der gemiddelde afwijkingen in denzelfden zin.Met deze wijze van het geven van duur en bedrag der afwijkingen in eenzelfden zin hangt ook samen de opgaaf, hoe dikwerf de gemiddelde afwijking van een geheele burgerlijke maand overeenkomt met die van de vorige maand of maanden, en hoe dikwerf zij in tegengestelden zin afwijkt, met andere woorden, hoelang het karakter van den weerstoestand hetzelfde blijft. De uitkomst isGa naar voetnoot2 dat er op elke plaats, voor welke ik dat tot nu toe onderzocht, steeds iets meer kans is dat een volgende maand in denzelfden zin afwijkt dan dat zij een tegenovergesteld karakter zou hebben. Datzelfde zou voor een geheel jaar en voor langer onderzocht kunnen worden en daarom heb ik voor Utrecht na 1848 en voor Praag na 1771 een voorbeeld gegevenGa naar voetnoot3, volgens de toenmalige normaal. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Voor elke maand van elk jaar waren de afwijkingen aangeteekend en daaruit zijn, aannemende dat in 1821 alle maanden juist de van haar gevraagde warmte gegeven hadden, de sommen der afwijkingen afgeleid van 1821 tot elk volgend jaar van zoodanige maand. Zoo bijv. gaf Juni 1821 + 3.62, Juni 1822 + 1.20, Juni 1823 -0.26, Juni 1824 -0.85 enz. Dus had Juni tot het einde van 1824 gegeven 3.62 + 1.20 -0.26 -0.85 = + 3.71, en is + 3.71 aangeteekend voor Juni 1824. Men ziet nu dat Juni tot het einde van 1846 geleverd had + 1.71, maar daar Juni 1825 een afwijking van -2.13 had, zoo kwam er aan het einde dier maand 0.39 te kort (klopt niet!). Die overmaat wisselde nog zes malen af, en in Juni 1868 kwam er 1.24 te kort, gemiddeld 0.03 van een graad. Niet alle maanden stemden zoo goed met de normaal overeen. In de wintermaanden schoot er over, in Dec. zelfs 25.75 graden, zoodat misschien die normaal 0.4 te laag was aangeslagen. Januari gaf evenwel tien afwisselingen wat voor de nauwkeurigheid der toen gebruikte normaal pleit, maar dan tevens doet zien, dat de reeks met een vijftal te warme Januari's begon en eindigde, zoodat de maand tusschen 1826 en 1851 te koud was. Hoe nauwkeuriger deze normalen voor verschillende plaatsen bekend zijn, des te juister kunnen soortgelijke tabellen, voor andere plaatsen opgemaakt en onderling vergeleken, doen zien, welk gedeelte van Europa, of van de wereld eenige jaren achtereen te hooge of te lage temperatuur gehad heeft in zekere maanden en over het geheele jaar, waarvoor de sommen in de laatste kolom staan. In 1878 gaf ik de afwijkingen voor elken dag voor 150 plaatsen over het noordelijk halfrond, al is het dan onregelmatig verdeeld voor groepen van plaatsen. Deze groepen zijn reeds in de eerste 18 bladzijden die op een zelfde maand betrekking hebben door dikkere lijnen aangegeven. In het overzicht komt dan de gemiddelde uitkomst voor elk dier groepen voor, telkens achter die 18 bladzijden, en daarbij van enkele plaatsen, te ver van de andere afgelegen om met eenige daarvan tot eenzelfde groep vereenigd | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te worden, zooals Stykkisholm, de Azorische eilanden enz. Dat onderzoek nu is voortgezet in de Marche annuelle van 1875 voor de nederlandsche plaatsen, in het jaarboek 1873 II voor Breslau van 1790 af, voor Christiania van 1837, voor Koppenhagen van 1766, voor MilaanGa naar voetnoot1 van 1771, voor Nicoleff van 1824, voor Petersburg van 1805, voor Parijs van 1805, voor Weenen van 1830, voor Zwanenburg van 1742 af, voor Helder, als vervolg daarop, tot 1875 toe. Eindelijk van Utrecht in de Versl. en Meded. der Kon. Akad. van Wet. over 40 jaren (1889). Dat om voor deze verschillende plaatsen een algemeen uitgangspunt te hebben, de overmaat van 1855 af berekend is en voor vroegere jaren aangegeven is, hoeveel er toen te kort moet geweest zijn, om in het genoemde jaar juist gelijk te komen, doet niets ter zake. Op de aangehaalde plaatsen is door voorbeelden aangetoond, dat men door eenvoudige optelling of aftrekking de overmaat op een ander beginpunt kan herleiden en ook de afwijkingen in elk jaar of in een groep van opeenvolgende jaren kan vinden. Vergelijk het stukje in de Akademie bovengenoemd en het jaarboek 1888. | ||||||||||||||||||||||||||||
6. Verandering van den eenen dag op den anderen.Het is licht in te zien, dat de sommen der afwijkingen, afzonderlijk voor de negatieve en positieve opgemaakt, wel beter dan de gemiddelde som of verschil voor de beide soorten een maat geven voor de veranderlijkheid der temperatuur op een zekere plaats maar toch nog geen voldoende gegevens levert voor den geneeskundige. Stel eens dat op eenige plaats, op Madeira bijv. de temperaturen elkander zeer regelmatig opvolgden, maar zij het geheele jaar door twee maanden te vroeg kwamen, zoo zou de som der afwijkingen aanzienlijk zijn en toch het klimaat dat jaar volkomen gelijkmatig | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en weldadig zijn. Stel aan den anderen kant dat te Haparanda de gemiddelde temperatuur van elk der maanden in eenig jaar juist in zooverre de normale geweest ware dat de som der positieve afwijkingen gelijk was aan de som der negatieve afwijkingen, zoo zou toch haar verschil aanmerkelijk kunnen zijn en, ook als zij ieder niet zeer groot waren maar toevallig om den anderen dag afgewisseld hadden, zoo zou de som zonder acht te geven op de teekens betrekkelijk klein kunnen wezen, met achtgeving op het teeken zelfs nul en toch zou men van den eenen op den anderen dag tamelijk groote verschillen in temperatuur ondervonden hebben. Daarom moest behalve de som der afwijkingen ook nog gegeven worden de verandering van den eenen dag op den anderen. Bij de bewerking der Bredasche waarnemingenGa naar voetnoot1, door Wenckebach gedaan, is gezocht niet alleen, hoeveel de gemiddelde temperatuur van den eenen dag op den anderen in de verschillende maanden veranderde, maar zelfs gevonden in p. 22 dat de ochtenden avondtemperaturen in den winter het meest, in den zomer het minst veranderen, en omgekeerd de middagtemperaturen het meest in den zomer en het minst in den winter. Dat onderzoek voor de verschillende uren is niet voortgezet maar in het jaarboek van 1858 p. 219 vindt men toch voor elke maand uit de tien verloopen jaren de som der veranderingen van de gemiddelde temperatuur van eenen dag met die des volgenden, tegelijk met aanduiding van de wijze der berekening, die uitvoeriger herhaald werd in 1862 p. 293 en volgende deelen, het uitvoerigst in de beschouwingGa naar voetnoot2 van de gemiddelde temperatuur aan den Helder, waarin de verandering der temperatuur van den eenen dag op den anderen aan den Helder vergeleken wordt met die welke te Utrecht iets sterker, en te Maastricht nog sterker voorkomt. In de Versl. en Med. der Kon. Akad. (2) IX is aangegeven hoe | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||
men de sommen der veranderingen van den eenen dag op den volgenden het gemakkelijkst en snelst kan berekenen door enkel het verschil van maxima en minima op te teekenen, van ieder afzonderlijk de som te nemen en aan het dubbel verschil dezer sommen een correctie aan te brengen. | ||||||||||||||||||||||||||||
7. Veranderingen van de eene maand op de andere.Nog heeft men een andere maat van de veranderlijkheid reeds vroeger aangeduid als men voor iedere maand de sommen geeft van alle afwijkingen der haar toekomende dagen zonder op het teeken te letten. Uit de tabellen in de jaarboeken (sinds 1881?) voorkomende vooral uit het jaarboek 1888 volgt in het oog loopend dat de veranderlijkheid der temperatuur minder van de breedte afhangt dan van den afstand tot de zee, terwijl de veranderlijkheid van den barometerstand bijna uitsluitend door de breedte der plaats wordt bepaald. Men zie een uiteenzetting van deze verschillende methoden om de veranderlijkheid duidelijk te doen zien in het Report van de Conferentie te Zürich in 1888. Het zijn vooral deze getallen en de sommen der afwijkingen welke het voor den medicus bijzonder van belang is te kennen. Voor sommige ziekten komen zeker ook de normale temperaturen in aanmerking, de gang in den loop van het jaar, hoewel het lichaam zich bij de langzame verandering daaraan gewent (Ackermann, Das Wetter und die Krankheiten) maar bovenal de mindere of meerdere gelijkmatigheid van het weder, door de afwijkingen zelve en hare sommen aangegeven. Het komt erop aan hoeveel eenzelfde maand in verschillende jaren warmer of kouder kan zijn dan gewoonlijk, hoe groote uitspattingen zich een bepaalde dag in zoodanige maand kan veroorloven. Twee plaatsen kunnen gemiddeld een onderling gelijke temperatuur hebben en toch een zeer verschillenden invloed op het zieke lichaam naarmate de aperiodische afwijkingen er grooter of kleiner zijn. Maar wij begeven ons niet op dit gebied, dat gelukkig hoe langer hoe beter onderzocht begint te worden door de geneesheeren. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||
B. Barometerwaarnemingen.Over de bewerking van de barometerwaarnemingen kunnen wij korter zijn, daar zij ongeveer dezelfde is als die van de temperatuurwaarnemingen en dus nu minder verklaring behoeft. Voor het menschelijk lichaam hebben zij minder beteekenis, want hoe groot ook de wisselingen zijn, zij geven niet zooveel verschil als door de ligging der plaatsen op bergen of omstreeks de hoogte van het oppervlak der zee wordt bepaald. Moge al naar Müling, Die Verbreitung der Krankheiten, voor sommige als tering hooggelegen plaatsen dus met lagere barometerstanden verkieslijk zijn, wat misschien alleen aan de meerdere zuiverheid der lucht en het dus daar minder voorkomen van schadelijke microben te danken is, zoo is het toch zeker in veel mindere mate de luchtdrukking zelve. Daarentegen hebben de barometerwisselingen meer invloed op de toekomstige weersgesteldheid; zij hangen veel nauwer samen met de winden en stormen gelijk wij ter plaatse zullen zien. Wij deelen de behandeling op dezelfde wijze in als die der temperatuurwaarnemingen en bespreken dus eerst de | ||||||||||||||||||||||||||||
1. Dagelijksche verandering.Voor den dagelijkschen gang van den barometer is in ons land weinig gedaan. Het beste daaromtrent vindt men verzameld door den beroemden Schotschen meteoroloog A. BuchanGa naar voetnoot1. In andere werken zijn pogingen gedaan om den dagelijkschen gang te verkennen. Bijzonder merkwaardig is daarvoor de onderzoeking van Hann. Ons land is zeer slecht gelegen om de grootte van dien gang nauwkeurig te bepalen, want zelfs het verschil tusschen maxima en minima is zeer gering en op de waarnemingsuren - die niet op het uur van maximum of minimum vallen - is het verschil weinig grooter dan 1 millimeter. Evenwel is die gang te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht, Groningen en den Helder door zelfregistreerende instrumenten bepaald en vindt men de uitkomsten dier uurwaarnemingen voor Utrecht in de jaarboeken van 1858, 1868 en 1878 aangegeven. Wij namen daarmede overeenkomstig de normaal van den morgen 8 uren 0.1 à 0.2 mm hooger dan die van den middag en avond, soms die van den middag allen lager, naarmate dit uit de voorhanden zijnde waarnemingen onzer plaatsen voor de waarnemingsuren bleek. Het geeft voor de studie der afwijkingen geen merkbaar onderscheid, of men hierop al dan niet acht geeft, daar de niet periodische slingeringen, gelijk Dove ze noemde, zoo groot zijn, dat het karakter der afwijkingen er niet door verandert. Alleen bij gestadig weder kan men van dag tot dag die daling omstreeks 4 uren en 14 uren geregeld opmerken, vooral bij een Controleur die daarom den gewonen waarnemer zich zoozeer aanbeveelt, daar hij de kleine bewegingen beter zichtbaar maakt. Daaruit is dan juist een gunstig teeken voor de bestendigheid des weders te verwachten, maar meestal wordt de regelmatige rijzing en daling geheel en al onzichtbaar. Het is bekend dat zij naar het zuiden heen grooter worden en zoo regelmatig zijn dat men bij het uitblijven reeds op een storing in den dampkring zich voorbereidt. Men vergelijke de nauwkeurige uurwaarnemingen van Dr Bergsma, die over zooveel jaren zich uitstrekken dat zij zelfs die van Sir Edward Sabine in de schaduw stellen.Ga naar voetnoot1 Dr v.d. Stok zette deze waarnemingen voort, en gaf ze ook op maansuren. In de Marche annuelle van 1876 vindt men de gemiddelde waarnemingen op de waarnemingsuren. Wij zullen ze op nieuw uit een langer voortgezette reeks bepalen in het jaarboek 1890. | ||||||||||||||||||||||||||||
2. Jaarlijksche gang.De jaarlijksche verandering is in ons werelddeel zeer gering en niet te vergelijken met die welke in het midden van Azië of aan de oos- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||
telijke kusten der groote werelddeelen voorkomt, waar zij tien millimeters bedraagt.Ga naar voetnoot1 Bij ons wordt zij vaak bedekt door de maandelijksche onregelmatigheden der gemiddelden, en komt eerst uit de waarnemingen van vele jaren te voorschijn. Wenckebach had twee maxima en twee minima gesteldGa naar voetnoot2. Ik wilde wijzer wezen en nam behalve de twee groote maxima en minima in Januari en April, September en November nog een paar kleinere aan in Juni en Juli, terwijl ik ook aan Maart een maximum toeschreef, maar weldra begon ik te twijfelen of zij wel wezenlijk zijn en niet eenvoudig uit het nu eens wat vroeger dan eens wat later intreden der hoofdmaxima te verklaren zijn. Aanvankelijk heb ik daarenboven een anderen gang willen aannemen voor Noord-Nederland, een anderen voor Oost- en Zuid-Nederland, en bij de nadere vergelijking met Parijs, Brussel, Greenwich heb ik elke nederlandsche plaats afzonderlijk vergeleken en dus ook voor iedere plaats ook een wijziging in den jaarlijkschen gang aangenomen. Dit nu schijnt mij thans zelfs na zooveel meer jaren niet zeker genoeg toe. Weldra zal ik dus een nieuwe vergelijking maken voor alle nederlandsche plaatsen geldende, waarbij dan de eene plaats van de anderen alleen in absolute luchtdrukking iets zal verschillen zooals voor elke plaats door éen getal zal worden aangegeven. In het jaarboek 1849-1850 geeft tabel XXIX een eerste normaaltabel. Men vergelijke ze met de uitkomsten van Wenckebach door ons nog nader in verband gebracht en met de latere normaaltabellen in 1860 en 1875 in de beide werken voor de marche annuelle. Het gemiddelde voor het jaar is iets verschillend omdat die reeksen deels gelden voor A.P., deels voor de hoogte waarop de barometer te Utrecht vroeger of later hing. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||
3. De verandering van den barometer in den loop van het jaar.(niet ingevuld in het handschrift) zie Versl. Kon. Ak. 1888.
Men zal tamelijk goede overeenstemming aantreffen, behalve in de maanden Februari en Maart, en werkelijk het is moeielijk van die maanden het gemiddelde te bepalen, daarGa naar voetnoot1 het dertien achtereenvolgende jaren van 1857-1869 ruim 2.7 mm lager is geweest dan gemiddeld in die maand.Ga naar voetnoot2 Waar zulke slingeringen over dertien jaren zich uitstrekken, heeft men een zeer groot aantal jaren noodig eer men van een halven millimeter zeker is. Daarom neem ik de regelmatige slingeringen liever iets kleiner aan, en schat ik de uiterste gemiddelde verschillen, voor die datums waarop de barometer den hoogsten stand heeft met dien waarop hij de geringste drukking aangeeft, nauwelijks op twee millimeters, terwijl in den winter de gemiddelde stand van een Decembermaand twintig millimeters uiteen kan loopen. Men vergelijke het volledig onderzoek van Dr Al. BuchanGa naar voetnoot3. Onbekender nog zijn natuurlijk de gemiddelden voor de decaden. Uit veertig jaren waren ze als volgt:
(niet ingevuld in het handschrift)
Van de vele golvingen zijn wel de meeste slechts schijnbaar door een onvoldoend aantal jaren; slechts twee duidelijke minima komen voor, het eerste omstreeks het begin van April, het tweede omstreeks het begin van November. Ik durf nauwelijks meer | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||
deuken aannemen in Februari en Juli, waardoor vier minima en vier maxima zouden ontstaan. Voor vele plaatsen in Europa zijn de normaalgangen van den barometer het eerst gegeven in het jaarboek 1856 p. 342 en 343; daarop met wijziging in verschillende jaarboeken voor enkele plaatsen en met aanvulling; eindelijk ook voor plaatsen in Azië in het jaarboek 1872 II, alwaar zij op het nauwkeurigst vergeleken waren met den gang zooals die voor Greenwich, Palermo en Weenen volgdeGa naar voetnoot1. Gemiddelde waargenomen maandelijksche barometerstanden telkens voor groepen van vijf jaren vereenigd vindt men 1870 I aangevuld in latere jaarboeken 1878 I, 1879 II. In het jaarboek 1872 II komen op blz. 91-94 tabellen voor waaruit de jaarlijksche gang blijkt op alle plaatsen waarvan de waarnemingen door het Instituut bewerkt werden; en wel in dien vorm: dat de verschillen gegeven worden die de standen van iedere maand opleveren met den gemiddelden stand van de maand waarin hij op ieder dier plaatsen het laagst is. In Europa zijn die verschillen aanvankelijk grooter in het hooge noorden. Vergelijk hiermede voor zoover het onderzoek van Noorwegen aangaat Mohn, Klima von Norwegen, Oesterr. Zeitschr. f. Meteor. XIX 145. De maand van laagsten stand is er Januari, bij ons October of November, ook wel Maart of April vooral naar het oosten heen, in Azië is het Juli, alwaar de verschillen groot zijn: omstreeks 5 mm, als in het hooge noorden; terwijl op de oostelijke kusten van Japan en Zuid-Amerika, te Buenos Aires de verschillen zeven en acht millimeters bedragen, gelijk reeds bij gelegenheid van de mededeeling der waarnemingen dier plaatsen was aangegeven. Deze tabellen zijn voortgezet voor Azië en voor Zuid-Amerika in de jaarboeken 1878 II, 1879 II. Voor den Atlantischen Oceaan zijn ook in de waarnemingen onzer gezagvoerders de gemiddelde barometerstanden afgeleid | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voor elken breedtegraad tusschen 49° N.Br. en 60° Z.Br., terwijl in het zuiden nog de onderscheiding gemaakt is of die waarnemingen oostelijk of westelijk van den meridiaan van Greenwich gedaan zijnGa naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||
4. Afwijkingen van de barometerstanden.a. In tabellen en synoptische kaarten. Ook voor de drukking der lucht geven de Nederlandsche jaarboeken van 1849 af afwijkingen, eerst voor Utrecht en Helder en nog slechts naar de waarden uit een korte reeks, in 1851 reeds voor de Orkadische eilanden, Dumfrieshire, Boston, Chiswick, Parijs, Carlsruhe, Hohenpeissenberg; en hoeveel waarde wij eraan hechtten blijkt uit de onderschriften in het latijn in dit werk, opdat zij voor ieder verstaanbaar zouden zijn. Deze afwijkingen werden dan ook in volgende jaarboeken steeds voor een toenemend aantal plaatsen zoowel buitenlandsche als binnenlandsche uitgebreid. In het voorbericht van het jaarboek 1852 p. 194 wordt voor het eerst de aandacht gevestigd op den samenhang der afwijkingen met de richting en sterkte der winden. De heer Montigny had namelijk beweerd dat de wind van de barometerhoogte afhingGa naar voetnoot2. Deze meening wordt bestreden en er wordt op gewezen dat de sterkte van den wind wel met de barometer afwijkingen in verband staat maar niet onmiddellijk met de hoogte. Hoewel wij reeds in 1855 p. 76 lezen: ‘Wat de algemeene windrichting betreft, zoo strookt in de eerste helft der maand de noordelijke en westelijke richting wel met de omstandigheid dat bij de Or- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kadische eilanden, Boston, Greenwich, Utrecht, Brussel en Parijs de barometerstand 10 mm hooger was dan gewoonlijk..., in Koningsbergen en Dorpat lager was. Maar waarom nu noordelijke winden juist naar de plaatsen toe waar de hoogste en van de plaatsen af waar de laagste barometer was? Men ziet ook uit de volgende bladzijde dat de vraag wel gesteld was, maar de gegevens nog niet juist geordend en de oplossing nog niet gevonden’. De grootste moeielijkheden gaven nog Lyon en Madrid. Op de laatste plaats herleidde de Heer d'Aguilar den waargenomen stand tot de oppervlakte der zee eer hij ze aan den heer Le Verrier voor het Bulletin, waaraan ik ze ontleende, opzond. Men zie even na hoe dezelfde maanden, in de jaren tot 1864 toe, voor Madrid telkens een anderen normaalstand kregen, omdat ik zag dat de afwijkingen volgens den vroegeren al te veel van die der andere plaatsen afweken. Voortdurende briefwisseling bracht mij niet verder. De Heer d'Aguilar schreef mij eindelijk dat hij ze reduceerde en toonde mij met welke zorg hij dat deed. Toen was het raadsel opgelost. De waarnemingen te Madrid schenen onvoldoende, omdat er een herleiding op werd toegepast die ongeoorloofd is voor zulk een hoogte en zulk een liggingGa naar voetnoot1. Daarop verzocht ik den Heer d'Aguilar mij de waarnemingen onherleid te zenden, en nadat die nauwgezette Directeur welwillend de moeite nam mij een afzonderlijke kopie te doen geworden van April 1864 af, waardoor toen de normaal in eens op 706 ± werd teruggebracht, voldeed Madrid evenals de andere plaatsen. Vandaar dat ik eenigszins hardnekkig er aan vasthield afwijkingen te geven van normaalstanden voor iedere plaats opgemaakt zonder andere herleiding dan die voor de temperatuur, aangezien ik vooral voor Madrid, maar toch ook voor andere slechts eenigszins hooger gelegen plaatsen ondervonden had dat die correctiën niet mogen aangebracht worden. Bij vergelijking van de op een | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||
instrument waargenomen hoogte met de normale hoogte van dat instrument zelf is men onafhankelijk van de fouten van het instrument en van den invloed der breedte,Ga naar voetnoot1 terwijl die er bij het geven van de hoogten zelve als men ze niet op een zelfde breedte herleidt, slechten invloed op uitoefent. Later hebben Wojeikoff en Hann dat ook ingezien en worden de hoogten herleid op die welke zij onder 45° N.Br. zouden geweest zijn. Al die herleidingen ontwijkt men, als men de nederlandsche wijze volgt. Nu is het waar dat als overal de barometerhoogte gelijk is, altijd na herleiding voor de temperatuur, er geen wind veroorzaakt kan worden, maar men heeft dan toch met den reeds aanwezigen wind te rekenen, terwijl de vergelijking der waarnemingen met de normale hoogte van het instrument ons uit dat verschil der afwijkingen doet opmaken, welke composante nu nog bij den gemiddelden wind zal komen. Is de windrichting in een zekere maand gemiddeld ZZW., is dus deze de gemiddelde luchtstroom, dan voegen zich de composanten daarvan bij een richting ZO., welke uit de afwijkingsverschillen voor zulk een dag mocht volgen, en nemen dus de composante O dezer laatste windrichting geheel of gedeeltelijk weg, naarmate van de betrekkelijke sterkte, zoodat in den naam van den werkelijk te verwachten wind geen of bijna geen O meer voorkomt, soms zelfs nog wel een W zou overblijven. Men zal dan ook zien, dat in de meeste maanden de wind meer westelijk en zuidelijk is dan (uit de) naar de afwijkingsverschillen te wachten was, maar dat in Maart en April gedeeltelijk ook in Mei dit niet plaats heeft, omdat dan de gemiddelde winddrukking meer oostelijke composanten heeft. In de normaalgetallen zijn alle gemiddelde invloeden opgenomen. De afwijkingen wijzen de storingen aan. De onderlinge verschillen der gemiddelde voor die breedte gecorrigeerde standen bepalen de gemiddelde windrichtingen op zoodanige plaats, of liever zij hangen daarmede samen, want de werking is wederkeerig; maar de werkelijk te verwachten windrichting is de resultante van die, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||
welke door de verschillen der afwijkingen wordt teweeggebracht, met die gemiddelde windrichtingen die reeds bekend zijn. Het is nu de vraag wat voor de praktische toepassing het best is: uit de verschillen der standen den komenden wind te voorspellen, waarbij men de reeds bestaande beweging buiten acht laat, of uit de verschillen der afwijkingen, met inachtneming daarvan; vroeger toen de barometers nog niet onderling vergeleken werden zeker het laatste. Ik erken namelijk dat tegenwoordig het gebruik der afwijkingsverschillen in plaats van dat van de verschillen der barometerstanden ofschoon eenvoudiger voor de berekening, niet meer noodig is; maar in de jaren toen zelfs Le Verrier, dien ik opmerkzaam had gemaakt op de indexfout van zijn barometers te Napoleon-Vend ée en te Lyon, eenvoudig terugschreef dat men later wel eens die barometers kon vergelijken, toen moest men wel met afwijkingen rekenen, die van alle dergelijke onnauwkeurigheden onafhankelijk zijn. Zoo moeten wij tot de volledige kennis komen, bij trappen. In het werkje over de Bredasche waarnemingen 1848 spiegelde ik zulks voor en in de Verslagen over Meteorologie in de eerste deelen van de Fortschritte der Physik kwam ik daarop terug. De temperatuur eener plaats, en alles geldt evenzoo van den barometerstand, maar ik spreek van de eerste, als van de eerste oorzaak (en wensch alleen de toepassing te laten maken op den tweeden) zou alleen van de breedte der plaats afhangen, ingeval de aarde, zonder dampkring of water, zich niet om hare as wentelde, of indien deze verticaal stond op de baan der aarde. De temperatuur zou dan in het laatste geval constant zijn het geheele jaar door. Nu de as een helling heeft is de temperatuur veranderlijk in het jaar, maar toch nog voor een bepaalden datum of maand alleen afhankelijk van de breedte. Men zou die kunnen berekenen. Zij zoude voor de opvolgende maanden zijn: JT, FT, MT enz. Nu is echter de aarde gedeeltelijk met water bedekt en geheel door lucht omringd. Daarin ontstaan stroomingen. Het zijn stroomingen van oceaan en dampkring, en in den dampkring niet van droge lucht maar van lucht met waterdamp, die warmte in den verzeng- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den gordel, bij zijn vorming reeds, en verder onder den invloed der zonnestralen opneemt om die bij het tot regen wordenGa naar voetnoot1 weder af te geven. Deze brengenGa naar voetnoot2 de temperatuur van de eene plaats naar de andere over, hoofdzakelijk naar andere breedten, maar ook tengevolge de wenteling om de as naar plaatsen verschillend in lengte. De kracht en richting dezer stroomen is anders op grooteren of kleineren afstand van de oceanen en van hunne ligging aan de West- of Oostzijde, in elk geval op plaatsen verschillend in lengte en hoogte. Zoo ontstaat eene temperatuur, Jt, Ft, Mt afhankelijk, behalve van den tijd des jaars ook van lengte evenals van breedte. De verschillen JT-Jt, FT-Ft enz. zijn dus ook in hare gemiddelde toestanden van lengte en breedte en hoogte afhankelijk. Met inachtneming van die verschillen, hoewel zij zelve nog niet numerisch bepaald zijn, waarnaar ieder meteoroloog wenscht en moet trachten zijn nu de normaalgangen van alle instrumenten gegrond. In het bijzonder geldt dit alles van de barometerafwijkingen. | ||||||||||||||||||||||||||||
5. Grootte en grenzen der barometerafwijkingen.Hoe groot de barometerafwijkingen op een plaats kunnen worden, en hoe groot hare verschillen waren voor elken dag, is, van de eerste jaarboeken af, in alle te vinden; eerst meer bijzonder voor Nederland; later reeds van 1855 af ook vrij algemeen voor Europa, en van 1876 af ook voor Azië en wat Amerika aangaat voor Buenos Aires en Paramaribo. In het bijzonder werd er op gelet, hoe de barometerafwijkingen afhangen van de breedte. Terwijl de sommen der temperatuurafwijkingen in de eerste plaats bepaald werden door de ligging in of aan zee, zoodat zij zelfs voor de noordelijke Shetlandseilan- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den en voor Stykkisholm kleiner zijn dan voor Duitschland en voor Rusland, en meer oostelijk op het grootst, zoo ziet men de sommen der barometerafwijkingen regelmatig toenemen van breedtecirkel tot breedtecirkel. Van het jaar 1864 af zijn steeds uitvoeriger en duidelijker die sommen voor goed gekozen groepen van plaatsen op eene afzonderlijke bladzijde vermeld. Alle groepen en alle jaren doen dien regel zien, terwijl slechts nu en dan eene geringe onregelmatigheid zich vertoont. In het jaarboek 1879 II waarin de sommen der afwijkingen voor elke plaats afzonderlijk gegeven worden, is dit bijzonder in het oog vallend. En wat van de gemiddelde afwijkingen geldt is evenzeer waar van de bijzondere. In ons land komen slechts zeer enkele malen negatieve afwijkingen voor van 38 mm, positieve van 20, want die zijn kleiner maar langduriger, maar in hoogere breedten vertoonen zij zich vaker en nog sterker. Vergelijk de Verhandelingen van Köppen, Ann. der Hydrographie 1874. 1882 p. 275 en van Relberg, Ann. der deutschen Seewarte 1880. De grootste afwijking evenwel mij bekend is in Februari door meer dan een schipGa naar voetnoot1 waargenomen van 56 mm, met een barometerstand van 704. In Rusland is, voor zoover ik weet, de hoogste stand geweest 794 mm. Den 11den Februari 1868 was de barometer te Petersburg 30 mm te hoog. Ik herinner mij nog zeer goed dat ik deze beide uiterste standen betwijfelde totdat meer plaatsen ze bevestigden. Somwijlen wisselen de standen zeer snel af, zoodat geheel Europa in twee opvolgende dagen zeker 10 mm verschil van stand had. Welk een aantal millioenen kilogrammen lucht was dus in vierentwintig uren boven Europa verplaatst. Soms echter bleef een lage maar vooral een hooge stand lang voortduren, zoodat de sommen der in een zelfden zin voortdurende afwijkingen tot drie | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||
honderd millimeters klom(men), waarbij dan de lagere standen hunnen korteren duur door hunne grootte vergoedden. Dat wordt in de eerste jaarboeken van 1854 voor verscheiden beter gekende plaatsen aangevoerd, maar daar Nederland toch niet voor geheel Europa kan publiceeren, is dit, toen eens het voorbeeld gegeven was, voor buitenlandsche plaatsen nagelaten en alleen voor Utrecht geregeld voortgezet.Ga naar voetnoot1 Evenals van de temperatuurafwijkingen kan men voor alle plaatsen de sommen der barometerafwijkingen elk jaar op twee of meer maar steeds tegenover elkander staande bladzijden in alle jaarboeken vinden, voor ieder der 36 tientallen van dagen of derde gedeelten der maanden. Voor geheele maanden kan men van een groot aantal plaatsen de gemiddelde afwijkingen zien en daaruit de grootste en kleinste met een oogopslag vinden in de marche annuelle 1875 en in het jaarboek van 1872. |
|