| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Blz. 1 Over ‘de Tafele van desen boucke’ in 't algemeen, met name over de gegevens voor Everaert's leven, over de door hem behaalde (en ‘verzuimde’) eerste en verdere prijzen, zijne benaming der verschillende spelen, zijne verdere mededeelingen (‘ghestelt’, ‘ghemaect’, ‘ghescreuen’, ‘verscreuen’ enz.) en de onderlinge tijdsorde der spelen zie de Inleiding. Over dagteekening, aanleiding of gelegenheid van elk spel in 't bijzonder zie daarentegen hier beneden, aan 't hoofd der aanteekeningen op elk spel.
Blz. 1, r. 1 Dit spel van De Roovere is, naar ditzelfde hs., uitgegeven door Dr. L. Scharpé in de Leuvensche Bijdragen IV 155-93. Verg. voorts het acad. proefschr. van G.C. van 't Hoog, Anthonis de Roovere 191-217.
Blz. 3, noot 1 Wellicht aan te vullen: (ee)ren; niet, gelijk men, naar 't hs., zou kunnen meenen: Aerm (in de buerse), dat immers de naam was der spelende, Veurnsche, niet der feestvierende, dus prijs uitlovende Ypersche Kamer.
| |
I. Maria Hoedeken.
Dit eerste spel, ook het oudste der gedagteekende - ‘ghestelt ende ghemaect... 1509’ -, nog geheel middeleeuwsch in stof en uitwerking, is, wat den hoofdinhoud, het wonder der in bloemen veranderende Ave-Maria's, betreft, een mirakelspel, te vergelijken met het Spel van den Sacramente van der Nyeuwervaert en derg., maar vooral met de oudfransche Miracles Nostre Dame (zie Creizenach I 142). Het is, evenals Mariken van Nieumeghen, de - door levendige handeling uitmuntend geslaagde - dramatiseering eener wijdverbreide Maria-legende, een ‘exemple’ (zie de Tafele), waarin, gelijk in evengenoemd spel, in Beatrijs en in Theophilus, de behoudende kracht van het te midden van een zondig leven nimmer verzuimd gebed tot Maria verheerlijkt wordt. Drie Mnl. proza-bewoordingen dier legende zijn te vinden in de Mnl. Marialegenden, uitgegeven door De Vooys I 165-7, 443-5, II 51-3 (no. LXXXIV, CCIII, CCXLVI); de twee laatstgenoemde staan het dichtst bij E.'s bewerking. Verg. verder de in a.w. I 115-7, II 288-9 en De Vooys, Mnl. Legenden en exempelen 86, 96-7, 99-100 uitgegeven of aangehaalde, nauw verwante Mnl., Mhd. en andere bewerkingen: een (oorspronkelijke?) Latijnsche (zie Index miraculorum, in Anal. Bollandiana XXI 241-360,
| |
| |
no. 381: ‘Dum quidam frater Cist. ord. in via procederet in negotiis suis’); een andere Lat., in Mussafia, Stud. zu den mittelalterl. Marialegenden, in Sitzungsber. d. phil.-hist. Cl. d. kais. Akad. d. Wiss. CXIII (1886) 985 (I 71, no. 43); CXIX (1889), IX 50 (III 50, no. 70); een Mhd.: Unser Vrouwen Wunder, ed. Pfeiffer (Marialegenden) XXI 151-70: Der Mönch und die Rosenkränze (zie ook Esser, Unserer lieben Frau Rosenkranz, Nachtr. na Kap. IV); een andere Mhd., in V.d. Hagen, Gesammtabenteuer III 599-608 (no. LXXXIX: Marien Rosenkranz; verg. den inhoud in I lxviii); een vijftiendeeuwsch ‘fastnachtspil’ van den ‘meistersänger’ Hans Rosenplüt: Unser Frauen Kranz (verg. Michels, Stud. üb. die ält. deutschen Fastnachtspiele 131); voorts Luther, Tischreden XXVII, Vom Rosenkrantz im Bapstthumb, waar deze legende aan St. Bernard wordt toegeschreven; eindelijk nog, in veel lateren tijd, P. vanden Bossche, Den Catholycken Pedagoge oft Christelycken Onderwyser in den Catechismus. Antw. 1716 (4de dr., approb. van 1684) 215 (in de 19de Lesse, ‘Van het Broederschap der h. Roosen-krans). In de verte verwant is ook zeker een Fransch mirakelspel, ‘le Marchand garanti’ (in de Miracles de Nostre Dame, uitgeg. d.G. Paris en H. Robert, II 89-119), welks korte inhoud bij Petit de Julleville, Les Mystères II 250 te vinden is: Een jong koopman, gewoon elken Zaterdag een Mariabeeld met een krans te versieren, moet op reis, maar zal den krans door 150 Ave Maria's dagelijks vervangen. Hij gaat met zijn knecht op reis naar Brugge, wordt onder zijn gebed door een roover belaagd, maar beschermd door Onze Lieve Vrouw, die, met Michael en Gabriel neergedaald, onzichtbaar, hem een hoed op 't
hoofd zet, hetgeen ten slotte, den roover bekeert en hem, evenals den koopman, de wereld doet vaarwel zeggen.
Hetzij de bovengemelde toeschrijving aan Bernard van Clairvaux al dan niet juist zij, in allen gevalle is de legende ontstaan uit de juist door de Cisterciënsers - de orde, waartoe St. Bernard behoorde - en de Dominicanen in zoo hooge mate geoefende en verbreide vereering van Maria. Bepaaldelijk houdt zij nauw verband met de vereering van den rozenkrans (zie De Vooys, Mnl. Leg. en exemp. 67, 69); vooral het slot heeft de strekking die vereering te verklaren en tevens te bevorderen en te verbreiden (zie beneden, op 930, en voorts o.a. Kronenburg, Maria's heerlijkheid in Nederland II 282-381). Inderdaad schijnen de benamingen ‘rozenkrans’ en ‘rozenhoedje’ juist uit deze legende voortgekomen te zijn (zie Buchberger i.v.); zie nog beneden, op 695. Verg. voorts over de kracht van het niet verloochenen van Maria De Vooys, Mnl. Leg. en exemp. 75, 189; over het Ave-Maria als voorbehoedmiddel tegen den duivel Mnl. Marialeg, II 265-7, De Vooys a.w. 36-7. Verg. ook op 695.
Het begin dezer legende is hier uitgewerkt in den trant van een ander geliefd motief, de gelijkenis van den Verloren Zoon, den Prodigus; zie Creizenach I 382; Kalff III 7, 15, 16, 53, 70, 143 e.e. en verg. beneden, vóór XXX. Door die verbinding is de middeleeuwsch-devote legende eenigszins verwereldlijkt. De bekeering (393 vlgg.) doet hier en daar ook aan Elckerlijc denken; verg. beneden, op 427.
| |
| |
Met het bij Kalff II 82 (naar De Lange van Wijngaarden, Gesch. d. stad Gouda I 125) vermelde gebruik van een ‘hoedeken’ bij de dichtoefeningen der Rederijkers heeft de titel van dit spel (en van XXV) derhalve niets te maken.
5-8: ‘Ons voornemen is, ter eere Gods en ter eere van Maria (verg. XVIII 15, XXII 26) te vertoonen (dat, hoe) zij alwie haar in den nood aanroept daaruit helpt’. Wij zouden nu achter 6 een: plaatsen. Vs. 9 staat ἀπὸ ϰοινοῦ tusschen 8 en 10; schrap dus de . achter 8.
27-8 Dergelijke waarschuwing tegen de zakkenrollers onder de toeschouwers ook V 12-3 (= XXXV 12-3); XVI 24-8; XXXII 46-52; voorts De Roovere, Quiconque 28-33, Charon 15-6, Hann. Leckertant (Trou m. bl. 58) 33-6, en Verdam VI 340.
53 vlgg. Herbergtooneelen als dit en in VI zijn vanouds in de geestelijke drama's der ME. veelvuldig, b.v. in J. Bodel's Jus de St. Nicolas; zie verder Creizenach I 138, Cohen 264.
56 Na dezen regel, iplv. na 57, een . te lezen. Het gewag van ‘dese lollaerts’, in verband met de vasten, is wellicht ironisch bedoeld: zij waren immers juist wegens hunne losbandigheid berucht (zie b.v. Verdam i.v. en Tschr. XXXVIII 139, 148).
61 Over de baniere, een vaantje, als uithangteeken (waarop de prijs der wijnen stond) door de herbergiers ‘uitgestoken’, verg. 213 en zie Verdam I 561, Gailliard 565b. De ‘tavernier’ gaat hier later (63, verg. 82) den wijn ‘roepen’; zie Verdam VI 1530, 1532 en III 2027 (Craeyeren, II).
64 andtherende (hs.: andt theren) = (h)antierende, gelijk overal elders; hant. dw. = in dole, onrustig door 't verdriet (fenyn): in de herberg werd vergetelheid gezocht. Immers teren past wel in dit algemeen verband, maar niet in dezen volzin.
66 Verg. het latere morgen voor geld, heden voor niet en derg.
79 Hoewel er in 't hs. duidelijk plucht staat, zal men, daar 't ww. pluchten = plichten (zie I 71, II 16, XXI 172, XXIV 632 en ook Verdam en Stallaert) hier kwalijk past, in plucht misschien een verschrijving mogen zien voor pleicht = nnl. pleegt, dat hier een goeden zin geeft (zie Verdam VI 454, bij 12).
80 Verg. een dergelijke klacht over de vasten XXXII 125-36.
87, 89, 99 eerst, een eerste glas (kroes enz.) of dronk; verg. Mar. v. Nieum. 454, 460; V. Santen, Lichte Wigger 15.
96 Het dubbele binnenrijm maakt den regel te lang. - De waard dringt, na den algemeenen wensch: ‘wyn of bier’ (93b), op nader bescheid aan, en herhaalt dus zijn vraag van 93a.
100 Het binnenrijm (verg. 96, 98, 102, 104) op eerste ontbreekt.
104 De waard wil wat van dien ‘besten’ wijn voor (om) vrienden bewaren.
107-8 De waard moet andere gasten elders gaan gerieven en vraagt dus aan Sober en Quaet of er nog iets anders van hunne gading is.
| |
| |
132 om vruecht te maken ἀπὸ ϰοινοῦ bij 't voorafgaande en 't volgende.
141 mocht = mochtet (onderw.); tlant is acc.-bepaling, verg. II 106.
143a na een . achter 142, dus als nieuwe hoofdzin opgevat en geïnterpungeerd. Maar 't kan even goed, ja beter, opgevat worden als nadere bepaling van dat, en dus afhangende van laten (142) = mnl. ic en wille enz.; verg. 113-4a en zie Stoett 231, opm. - Evenzoo zal 147 wel ἀπὸ ϰοινοῦ staan bij 146b en 148; schrap dus de . achter 146b.
151 Lees, met 't hs.: Onghestoort.
181 Het in 't hs. staande met rauwen weene zou desnoods opgevat kunnen worden als: met ruw geween (dat. sg. neutr.), indien althans een bnw. rauw (= rouw, ruw) en een znw. ween, in dien zin, bij E. voorkwamen. Nu dit niet het geval schijnt, ligt de in den tekst opgenomen verbetering voor de hand (en iplv. ende evenals 141 e.e.).
268-9 Hetzij men achter 268 niet of al een . plaatst, altoos dient die tv. w. opgevat als mnl. diet wel besiet = dien die - = of men -: indien men 't goed beseft; waarna dan volgt: (voor hem) behoeft men 't niet nader uiteen te zetten.
272 ἀπὸ ϰοινοῦ bij 271 en 273. De . na 272 (en evenzoo die na 275b, 279b, 285b) moet geschrapt worden.
283-4: ‘Wie niet goed Bacchus (vóór Venus) dient benadeelt zich zelf’.
330 Goet Gheselscip gaat alles op 't spel zetten, daagt zijn ‘lagenooten’ uit.
337 Verg. XXVI 379, XXXV 286 (waar 't echter aan sinnekens in den mond is gelegd) en Muller, Maatsch. 48.
347 twee aerdighe (aldus te lezen) beestkins, kennelijk twee teerlingen; immers in 355, ja reeds in 330 is blijkbaar sprake van 't dobbelspel, waarvan echter het beloop niet volkomen duidelijk is. Dats uwer aldere (353, 357) schijnt de uitroep, waarmede de eene speler, hier Quaet Beleedt, den anderen tot werpen uitnoodigt (iets als het hedendaagsche faites votre jeu?). Goet Gheselscip ‘stelt ter balanche’ (353, 358), d.i. zet op (of wedt?), Q.B.'s valschen raad volgende, tweemaal achtereen, 7 en daarna 6; maar zijn worpen zijn beide malen ongelukkig, zoodat Q.B. ‘'t houdt’ (355, 359). Nu gaat Q.B. werpen: hij ‘heeft’ (= ‘stelt’?) 8, verwacht 2 + 6 of 5 + 3, en wint met 4 + 4 (361-7). Ten slotte werpt G.G. nog eens, ‘legt’ (d.i. zet) zijn geheele ‘prondele’ op 9; maar hij verliest ook ditmaal zijn geheele inzet, want Q.B. werpt eerst 5, daarna 4 + 1 (371-7).
353 Lees een . achter aldere.
355, 359 van zeuene, van sessen, te vergelijken met de nog niet geheel verklaarde, maar kennelijk eveneens aan het dobbelspel ontleende uitdrukkingen het van tienen en van vieren (of: van elven) stellen (zie Mar. v. Nieum. 447, Gloss. Bijns 72, Verdam VI 786, Taal en Lett. XIV 374)?
394-5 Lees: scuert In drucke bemuert. Jc enz.
404 Hier is 't punt van aanknooping tusschen het voorverhaal en de eigenlijke Marialegende.
409-11 Denkelijk wordt hier gedoeld op de onlangs afgelegde biecht
| |
| |
vóór Paschen; verg. 462-6. Waarschijnlijk is dit spel dus, als zoovele andere - verg. b.v. op III 713, 740-1, VIII 253-7, XV 474, XXXII 125 - vóór Paschen gespeeld.
427 Verg. Elckerlijc 430 vlgg., waar E. ten slotte tot (zijne) Duecht gaat; en verg. andere parallelplaatsen met Elckerlijc, beneden, vóór VIII.
431 ghuent cloostere: zeker dat der ‘Predicaren’; zie op 508. In 437 wordt dan kennelijk de prior of overste bedoeld.
508 thabijt van uwer oordene, t.w. der Predicaren (Dominicanen; zie op 930), dat G.G. aanneemt in plaats van het 503, 515 bedoelde, wereldlijke: hij gaat derhalve, als novice, in de orde (zie 518 vlgg.). Verg. ook op III 347-55. - 509 staat ἀπὸ ϰοινοῦ bij 508 en 510; schrap dus de . achter 508.
519a en 521 vormen één zin (onderbroken door 519b en 520 van S.R.), gesproken door Q.B. en Ghed. Ver.: de laatste maakt den zin van den eerste af.
531-56 Verg. met deze ruw-eerlijke beschouwingen der ‘sinnekens’ over het kloosterleven b.v. een spel als Bruer Willeken in De Roode Roos 198-220 of den aandoenlijken, ja hartverscheurenden ‘schmerzensschrei einer jungen schönen nonne’ in Zeitschr. f. deut. Philol. XXXIX 164-66; maar daartegenover ook b.v. het typisch-kloosterlijk ‘exempel’ van den vogel op de kruk (=het kruis), bij Poirters, Masker (ed. 1659) 349-54, over de veiligheid van het klooster tegen de gevaren der vrijheid.
553 Naar de voorafgaande regels verwacht men ook hier een rijm op -acie, waarop 554 dan antwoordt met binnenrijm; en evenzoo twee regels op -ijne, met binnenrijm in den derden (555). Er schijnen dus twee regels te ontbreken; E. heeft dan, hetzij met ‘stellen’, hetzij met ‘scriven’ een verzuim gepleegd.
560 ἀπὸ ϰοινοῦ bij 559 en 561; schrap dus de . achter 559.
645 vlgg. De (gedeeltelijke) ‘rozenkrans’, voorheen en nog ook ‘rozenhoedje’ geheeten, bestaat uit 5 ‘tientjes’ Ave Maria's (witte rozen), met tusschen elke tien één Paternoster (roode roos); zie 699-701, Verdam i.v., Buchberger i.v., Gailliard in Versl. d. VI. Acad. 1910, 881-2; en verg. ook hier XXV: Hoedeken van Marye.
663 synghels saluut, de zgn. ‘engelsche groet(enisse)’, d.i. het Ave Maria, dat G.G. nu gaat bidden (zie 747 vlgg.); verg. IX 1.
686 Zie Muller, Maatsch. 29, 59 (noot 17) en 61 (noot 50).
695 Dit mirakel: de ‘hoet van roosen’, schijnbaar geplukt waar geen rozen staan (753, 816) en op het Mariabeeld prijkende, zoodra G.G. het ‘hoedeken’ (de 50 Ave Maria's) gelezen heeft, is verwant met andere, als dat van den monnik, die voor elke letter van den naam Maria een met die letter beginnenden psalm placht te lezen, en uit wiens mond (verg. Hildebrand, Mater. z. Gesch. d. deut. Volksliedes 133 vlgg.), oogen en ooren na zijn dood rozen wiesen, beschreven met die aanvangswoorden (Marialeg., ed. De Vooys I 115, no. LXI; verg. De Vooys, Mnl. Leg. en exemp. 95-97); of met dat van den met Ave Maria's beschreven mantel, waarmede Maria gekleed verschijnt (l.a.w. 97). Hier schijnt 't
| |
| |
den roovers, alsof G.G. de rozen plukt (zie 751-68) en op 't hoofd der nedergedaalde Maria zet (781-5); waarvan G.G. zelf niets weet (822-3).
840 Lees, met het hs.: myns.
873 Hierbij zal gewezen zijn op een in het Dominicanenklooster, waar dit spel zeker, evenals VIII, gespeeld is, aanwezig Mariabeeld. Ook de zeven spelen van den heleghen Sacramente van E. de Dene zijn, blijkens zijn eigen getuigenis in zijn Testament rethoricael (1561), in dezelfde kerk der Predicaren vertoond; zie de Inleiding.
875-920 Een lofdicht op Maria: 3 strophen (‘clausen’) van 13 regels (aabaabbcbccdd) + een Princesse van 6 regels (aabaab), met dubbelrijm in 1-11 (of 1, 2, 4, 5), en met een ‘stockreghel’.
875 Lees een . achter wit.
914-9 deruens deruen - eruens eruen - conseruens conseruen - steruens steruen: rederijkerswendingen ter versterking; verg. ook b.v. XIII 351 (× 357) en XV 535?
930 vlgg. Het spel blijkt dus geschreven ten behoeve, en zeker ook wel op verzoek, der broederschap (‘gilde’) van den H. Rozenkrans, die - in 1484, niet lang na de eerste van dien aard (te Dowaai in 1470) gesticht: zie Rond den Heerd II 354-5 - zeker een aan Maria gewijd altaar (947) had in de kloosterkerk der Dominicanen (935), welke orde zich bijzonder beijverd heeft voor de verbreiding van den Rozenkrans (zie Buchberger i.v., Kalff II 389). Het spel had dus tevens ten doel voor die ‘gilde’ propaganda te maken. Daarom worden hier de voorwaarden voor het lidmaatschap opgesomd: 3 ‘hoedekens’ wekelijks te lezen (938), geen inkomgeld (942), alleen broederlijke minne en ‘duecht’ (943, 945); daarentegen als voordeelen: aandeel in alle diensten, over de geheele wereld door de Dominicanenorde en de broederschappen gedaan (939-41), en zielmissen na den dood (943-4). Verg. nog IX, XXVI, XXXIII, evenals I voor bepaalde kerkelijke gelegenheden en doeleinden geschreven; voorts de Naprologhe van 't Sacr. v.d. Nyeuwervaert, waarin eveneens om toetreding tot de ‘gulde’ wordt gevraagd. Later, in 1523, schreef E. zijn Wellecomme (IX) voor hetzelfde convent.
949 Jc comme om leeren: een van E.'s lijfspreuken; zie de Inleiding. Was de rol van G.G., de hoofdrol, wellicht aan C. Everaert zelf toebedeeld, zoodat hij hier als dichter, tevens hoofdpersoon, met zijn beide lijfspreuken het spel besluit? Verg. beneden, op XIV 278.
950 Over de twee destijds te Brugge bestaande kameren van Rethorica: die van den Heleghen Gheest en De drie Santinnen, zie de Inleiding, I.
| |
II. Twesen.
Gedicht in 1512, geschreven in 1527; het spel verwierf te Nieuwpoort den eersten prijs voor esbatement: een zilveren schaal (zie de Tafele).
De inhoud is te vergelijken b.v. met dien van de oudere ‘clute van Nu noch’ (Mnl. Dram. P. 198 vlgg.), waarin eveneens een man zijn ‘quaet
| |
| |
wijf’ tracht te temmen, terwijl een ‘ghebure’ als raadsman (hier van den man) en de ‘pape’ als ‘paysmaker’ optreedt. Verg. verder IV en XXXIV.
Reeds vroeger ten deele uitgegeven door Van Vloten in Het Nederl. Kluchtspel (1ste dr., ao. 1854), 72-9, I2 84-91.
93 De doorhalingen en kantteekeningen in 't hs. bij deze en verscheiden volgende verzen (zie sommige noten op blz. 39-48) schijnen wel gemaakt ten behoeve eener vertooning in latere jaren dan 1512, toen de inmiddels uitgebroken Hervorming de oude middeleeuwsche vrijpostigheid in 't hekelen der geestelijken en 't noemen der kerkelijke dingen gevaarlijk of onwenschelijk had gemaakt (zie Muller, Herv. 117): de ‘pape’, als ‘paysmaker’ in zóó netelig huisgeschil, was nu aanstootelijk geworden, weshalve de ‘heere pastuer’ in een ‘meester’ (gelijk elders veelal in een ‘coste’: verg. vóór X) veranderd werd. Doch in r. 400, 463 e.e. zijn de woorden die den priester aanduiden (bij vergissing?) blijven staan.
98-103: ‘'t Is onzeker (ge kunt niet weten) welke gelofte hij vóór uwe bevalling, bij 't aanschouwen (en ter verlichting) van uw barensnood, in stilte heeft afgelegd’ (t.w. om vóór alles eene bedevaart te doen), ‘eer hij weder enz.’
106 dat = dattet (onderw.); provene is acc.-bepaling scaet, verg. I 141.
108 Misschien is 't beter hierachter geen . te lezen, en 109 niet als nieuwen zin (uitroep), maar als bepalingszin bij peynse op te vatten.
112-3 Dezelfde zegswijze bij Bredero II 259 (Symen s. soet. 494), W.D. Hooft, Styve Piet 2.
116 Een spreekwoord in den vanouds in de Nederlanden, Neder-Duitschland en Engeland geliefden grappigen vorm (te vergelijken met mnl. die dorper seit, ofr. li vilains dist), gelijk er b.v. vele te vinden zijn bij Harrebomée I 67 vlgg. (‘...zei de boer’, verg. Ned. Wdb. III 158), in V. Lennep's Ferd. Huyck (Kapt. Pulver, naar Engelsch model: Dickens?) enz. Hier zal bedoeld zijn, met toepassing op 't voorhanden geval: ‘God betere 't’, zei de bakkersvrouw, en zij kon 't zelf gebeteren (daar zij zelf schuld had).
128-35 Rondeel, met ongewoon rijmschema: abbbaabb? Of bedoelen de A en B, in 't hs. vóór 128 en 133 geschreven, soms den spelers de keus te laten tusschen deze bewoordingen en eene andere, ze te waarschuwen tegen deze hier ongepaste zegenbede (verg. boven, op 93)?
271-2 Allicht niet zonder satirische bijbedoeling op de verhouding tusschen den ‘pape’ en de ‘ghevare’!
281 Moet hier niet iplv. seere gelezen worden heere, evenals 308?
308-10: ‘En bovendien heeft hij durven zeggen (= een gelofte gedaan), dat hij mij in geen jaar gebruiken zal, ofschoon hij toch enz.’
385 Hier zy Godt, welkomstgroet der ‘ghevare’, die, vol eerbied voor ‘Mijnheer Pastoor’ (387-8), zich in zijn bijzijn zoo kwezelachtig mogelijk uitdrukt. Verg. mlat. Deus assit, b.v. vóór den aanhef van Maerlant's Troyen (ed. Verdam, blz. 43), en in de Walsch-Dietsche samenspraken: ‘Unde oft eenighe personen comt ouer v te uwen huse hi sal segghen
| |
| |
god si hier (fr. diex isoit) so andword wellecome’ (Hor. Belg. IX 69); zie ook hier XXXII vóór 35: ‘Spiritus sancti assit gracia’ en evenzoo Veldeke, Serv. I 5-6.
433 Lees: plaghe. Heere enz.
464 ἀπὸ ϰοινοῦ bij 463 en 465.
477 eerweerdeghe, hier, evenals XI 453, XVI 22, XVII 435, XVIII 83, XX 45, XXIV 38, 728 e.e., in algemeenen zin te nemen; immers dat dit voor geestelijke heeren vertoond is schijnt kwalijk aan te nemen.
479 Verg. een dergelijk beroep op (de mondelinge overlevering van) eene ‘ware geschiedenis’ X 368, XXXIV 364-4 en Creizenach I 452; maar zie ook Taal en Lett. XVI 323-40 en Tschr. XXXI 259-64 over de onbetrouwbaarheid van zoodanig beroep.
| |
III. Een Sanders welvaren.
Gedicht in 1511, geschreven in 1527. Denkelijk kort vóór Paschen gespeeld (zie op 713 en 740). Volgens de Tafele een ‘waghenspel’; verg. op XIII 99 en XV 3 en zie o.a. Creizenach I 406; Endepols 17, 34; Worp I 50-1, 136; Pr. v. Duyse, Rederijkkamers I 258-63. Voor den inhoud verg. VIII, XI, XIII, XV, XVI, XVII, XXVII en Muller, Maatsch. 36; met name zijn de personages Practyckeghen List en Suptyl Bedroch te vergelijken met Gheveynst Bedroch en Lueghenachteghe Fraude in XIII (en met Practijke in Nyeuvont, ed. Neurdenburg), en Meest Elc met Elckerlyc (zie vóór VIII).
42 ἀπὸ ϰοινοῦ bij 41 en 43; schrap dus de . achter 41.
69: ‘Daarom weet ik (dat) de financiers enz.’
72-5: ‘Hun die geene panden hebben, weten zij (de woekeraars) ook te helpen. Zonder mij om iets te bekommeren, laat ik, als raadsman, ze (hun toekomstig erfdeel) verkoopen, (in 't vooruitzicht) op den dood van vader of moeder.’
82: ‘Ik weet, door mijn toedoen, te bewerken (dat) zij, zoodra zij 't gekocht hebben, in 't eene kantoor (luistert wel), terstond geld ontvangen’; ic doese (85) staat vrij overtollig na ic weet te makene (82), achter welken laatsten regel wij een: zouden plaatsen.
105-10 Verg. op XIII 66, 474 en Muller, Herv. 97 vlgg.
179 Lees een . achter ontsteken.
241-96 Verg. 41 vlgg. en Muller, Maatsch. 36 vlg., 60.
272 ἀπὸ ϰοινοῦ bij 271 en 273, dus zonder . achter 271.
273 nyeuwicheyt. Verg. XVII 125, XXV 93, XXVII 83 enz.: de ouderwetsche handwerksman-rederijker is afkeerig van alle nieuwigheden in nering en bedrijf.
289 Rapen (ende Schrapen). Verg. een refrein in den bundel van 1524 over (het en de) rapen (Tschr. XXI 75), alsmede Rapiamus als spottende persoonsnaam (Rein. II 2961 e.e.).
347-55 Verg. voor dit uitdoen van het oude kleed, ‘Zoorghe’, en
| |
| |
het aandoen van een nieuw, ‘Tydelicke Eere’ - beide namen hadden met hoofdletters gedrukt moeten worden - I 502-18, XXX 110-5, 153, 184-9, en ook bekende bijbelplaatsen als Eph. IV 24, 1 Thess. V 8.
362, 364 Darius, Alexander, als typen van rijke, machtige koningen; verg. op XIII 516.
365c Nu zytghe een prinche had, als slot van den regel, achteraan gedrukt moeten zijn.
386-7 Jc en can... Ic (en) zal enz.: ‘...of ik zal enz.’
423: ‘Terwijl (nu daarentegen) mij door uw toedoen veel schade toegebracht wordt’.
427 jonck (h)out, m.e. vr., alles bijstelling bij Meest Elc.
440 Sgoets Dommenacie schijnt hier, als verrukte uitroep van den minnaar, op zich zelf te staan.
442 hem, t.w. Eyghen Wasdom.
454-5 Caym, dat. bij mesgreyt, wordt als nom. bij heeft vermoort gedacht; verg. op 561.
461 Caym verh. bl. obst.: constructie met een absoluten naamval.
469-72: ‘Abels moord werd Caïn niet zoo zwaar aangerekend als (het beletten van) A.'s nakroost’. Maar de toepassing in 473-5 blijft ook dan duister, evenals 477-9.
535 Lees, met 't hs.: vp stuere.
561 Meest Elc (555), object bij verveilde (557), wordt als subject bij heift versteken (561) gedacht (zie Stoett 218 vlgg.). Maar 562-3 blijven duister.
574-6 Verg. met deze vermaningen die van den Dood in Elckerlijc 574 vlgg.
703-15 Zie Muller, Maatsch. 47, 61, noot 34. - Schrap in 703 de. achter zeughe.
713 ‘Reeds twee weken na (het aanstaande) Paschen (wanneer hij gebiecht en dus het voornemen opgevat zal hebben om niet meer te zondigen), zal hij in zijne oude zonden terugvallen’. Het stuk zal dus, als vele andere (zie de Inleiding) niet lang vóór Paschen (op den Vastenavond?) gespeeld zijn.
715 Hierna ontbreekt een regel, rijmende op bekent zyn en gheprent zyn van 716-7, hetzij bij 't ‘stellen en maken’, hetzij bij 't ‘schrijven’ door E. vergeten.
716 vlgg., tot de toeschouwers, die tot besluit een ‘tooch’ of ‘fyguere’ (719) te zien krijgen (Christus aan 't kruis of Ecce homo?), al wordt die hier niet, als meestal in E.'s spelen (zie b.v. na V 423), in een tooneelaanwijzing beschreven.
740-1 Het spel is dus gespeeld in de vastendagen; verg. ook op 713.
743 Hierna ontbreekt wederom een regel, rijmende op ontvlieden en ghescieden van 744-5.
| |
| |
| |
IV. Vigelie.
Gedicht in 1526, geschreven in 1528. Waarschijnlijk op Vastenavond gespeeld; zie op 76-83 (en ook 222?). Reeds vroeger geheel (maar slordig) uitgegeven door Van Vloten in Het Nederl. Kluchtspel 179-89, 292-104. Op vele punten herinnerende aan, ja een herhaling van II; verg. ook XXXIV.
12 Lees: myn wyf. Van dien gh.: ‘genoeg daarvan (gezeid); tegenover mijn vrouw dient hierover voorshands gezwegen’.
15 Een dubbelzinnige regel, gelijk vele volgende (192 enz.).
24a: ‘Ge zoudt 't kunnen opzoeken (t.w. fijnere spijs)’.
43 Verg. Lippijn 16 (vleeschuus), Immink op Col. v. Rijssele, Spieg. d. Minn. 4244, R. Visscher, Brabb., Quicken VI 53, en Bredero I 230, II 59 (Hangt van de banck: tvleys is verkocht).
76-83 Onser Vrauwendach: 2 Febr.; Ste Aechte (Agatha): 5 Febr.; St. Amand: 6 Febr. (verg. 162-3); St. Matthijs: 21 Febr., hier (d.i. te Brugge?) niet gevierd. Zie Reinsberg-Düringsfeld, Le Calendrier belge 88-106. Alleen de voornaamste feestdagen, van Christus, Maria, de Apostelen en eenige andere heiligen, hebben een voorafgaande vigilie; van de Maria-feesten alleen Maria-Hemelvaart (15 Aug.). Over 't algemeen werden in de 16de eeuw de vigiliën der Apostelen nog wel gevierd; mogelijk was het vasten op die dagen (thans afgeschaft) toen ook reeds hier en daar in onbruik geraakt, zoodat de vigilie alleen nog in de liturgie gevierd werd. Het stukje zal dus wel in Februari 1526, als vastenavondspel, vertoond zijn (zie ook 85 en 112, 130).
93-5: ‘Een ambachtsman die als een heer, weelderig leeft ('t heertje is) moet later zuinig leven, erg op den penning zijn’ (evenzoo XVI 96); zoo gewonnen zoo geronnen! - Lees een . achter vrient.
96-105 In deze regels schijnt sprake te zijn van het gewonnen geld, door den knape aan den waard in bewaring gegeven; op 't bewaren waarvan hij zelf geen prijs stelt, omdat er, door 't veranderen van den ‘loop’ (koers: zie XV), veel verlies op is. Nu is zijn geld op en moet hij met werken nieuw gaan winnen, als ‘los werkman’.
102 Lees: daer. My enz.
112, 130 Verg. (op zijn) paaschbest, -dag, -heiligdag, -pronk enz.: Ned. Wdb. XII 101-8.
149 aventhuerne, t.w. den ‘siege’ (145).
151 Denkelijk ironisch-spottend gezegd, in toepassing op een duistere zaak: ‘hoe dat in elkaar zit zou zelfs een blinde niet kunnen zien’. Celie < Cecilia, hetzij een toen bekende Brugsche straatfiguur (of temet een kaartlegster?), hetzij een willekeurige naam. Met de in 200, 393 genoemde Ste. Odilie kan zij kwalijk in eenig verband staan. Maar beiden hebben wel betrekking op de bedreiging in 89.
174 Haddict jn den claeu; t.w. de begeerde daghuur in handen; verg. 202, 223.
| |
| |
190 Lees een . achter dezen regel.
200 Sinte Odelie: St. Odilie, blind geboren, maar bij haren doop ziende geworden, patrones der blinden. De ‘cnape’ meent dat òf hij zelf òf de ‘vrauwe’ met blindheid geslagen is. Verg. 293.
222 Verg. Hoe is Paschen zoo in 't land! (Harreb. II 7a, zonder vermelding van zegsman). Kennelijk is de bedoeling: hoe kan iets zoo wonderlijk uitvallen; verg. andere spreekwijzen bij Harreb. II 173, waarin sprake is van 't ‘komen’ (vallen) van Paschen op verschillende dagen of tijden.
224 Naar het volksgeloof wordt iemands aard bij 't naderen van den dood dikwijls anders, vooral zachter, vriendelijker: een gierigaard wordt mild enz.
218-21 en 222-31 worden onderscheidenlijk door ‘twyf’ en den ‘cnape’ ter zijde gezegd (ghy 218: de toeschouwers).
292 ten Blenden, in de Blindekenskapelle, verbonden aan ‘tBlindelinghe Gast-huys’, ‘aen de Smeedt-poorte’, nog heden te Brugge in de Kreupelenstrate; zie o.a. De Damhouder, Grootdadigh. d. Regeer, v. Brugge 6, 41; Gailliard 32a.
301 Lelie, zeker een herberg (gelijk er thans nog eene heet te Assebroucke, een kwartier buiten Brugge), waar veel gebold en later gedanst werd.
320 Is hiermede niet alleen een antwoord op 318-9, maar ook een terugslag op 90-2 bedoeld?
| |
V. Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn.
Gedicht en te Brugge, op Zondag 12 Maart 1525, gespeeld ter eere van Keizer Karel V, na den slag van Pavia (op 24 Febr. 1525, 's Keizers 25sten verjaardag: zie vs. 495), waarin hij Koning Frans I van Frankrijk verslagen en gevangen genomen had; zie Gailliard, De ‘Processiengenerael’ en de ‘Hallegeboden’ te Brugge, in Versl. d. VI. Ac. 1912, 1182-6; Muller, Maatsch. 27, 31, 50. ‘Verscreven’ in 1528. Het spel heeft den eersten prijs der stad (Brugge?), een zilveren schaal, gewonnen; o.i. niet wegens de literaire waarde! Maar 't moet ook in enkele dagen ‘ghestelt, ghemaect’ en ‘gherolleert’ geweest zijn.
De vergelijking der beide vorsten met den wind en den regen herinnert uit de verte aan veel oudere stukken als den ‘Conflictus veris et hiemis’ en de ‘débats’ tusschen Winter en Zomer, Wol en Vlas (Creizenach I 384); maar vooral aan ‘Monsieur le Vent et Madame la Pluie’, in Savigny de Moncorps, Petits Métiers et Cris de Paris (Paris 1905), 45. Verg. trouwens reeds het Mnl. ‘bispel’: Groot wint ghesit met cleenen reghene (Ferg. 1331).
Dezelfde overwinning bezorgde E. nog een andere opdracht: zie beneden, VII. En M. de Castelein dichtte op dezen slag, op den vrede van Madrid enz. meer dan een zijner Diuersche Liedekens; zie Van de Graft, Mnl. Historieliederen 145 vlgg.
| |
| |
Een gansch ander, luisterrijker en duurzamer gedenkteeken van den strijd tusschen Karel V en Frans I is de beroemde schouw, door Lanceloot Blondeel en Guyot de Beaugrant in de zaal van het Vrije van Brugge gebouwd, ter gedachtenis van het Vrouwentractaat van Kamerijk in 1529. Zie over de onevenredigheid der kunst van beeld en woord in dien tijd Busken Huet, Het land van Rubens2 125 vlgg.; Muller, Maatsch. 23, 58; Huizinga, De kunst der Van Eyck's in het leven van hun tijd, in De Gids 1916 II 457 vlgg., III 52 vlgg.
Hoe de tijding dezer schitterende overwinning alom, b.v. te Sluis en te Haarlem, ontvangen en met toogen en ommegangen, vreugdevuur en klokgelui gevierd werd kan men lezen in Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdragen IV 144 en het Bijblad der Opr. Haarl. Cour. van 25 Oct. 1897, no. 251.
Reeds vroeger is dit spel uitgegeven, geheel door Janssen en Van Dale in Z.-Vl. Bijdr. V 311-29, ten deele door Van Vloten, in Het Nederl. Kluchtspel I2 124-9.
Prologhe, zooals er, als zoodanig betiteld, vóór vele ernstige spelen staan; zie op XV 1-66. In de kleinere ‘tafelspelen’ en ‘esbatementen’, en ook in III en VIII (trouwens ‘esbatement’ genoemd, schoon wij ze tot de ernstige stukken zouden rekenen) daarentegen ontbreekt een eigenlijke ‘prologhe’. - Dezen ‘prologhe’ heeft E. opnieuw gebruikt vóór XXXV.
8-9 De aanmaning tot stilte onder de toeschouwers; vergl. mnl. nu swijcht ende maect een ghestille (Glor. 1140) en derg.: Esmor. 30, Glor. 36, Lantsl. 35 enz.
12-3 Verg. op I 27.
14 Als eyers enz. Verg. XXVII 121.
14-95: Koophandel en ambachtsnijverheid (nering) kwijnen, doordat de oorlog verkeer en vertier belet (15, 18, 44, 54); de koopman laat den ambachtsman niets winnen (34), koopt niets van hem, zoodat deze gebrek gaat lijden (58) en zelf zijn waren gaat verkoopen (66) en twee ambachten te gelijk in huis gaat uitoefenen (74) om maar gewin te zoeken (78), en intusschen in de herberg borgt en schulden maakt (88). Zie Muller, Maatsch. 27, 33-6, 39 en het ald. in de noten (14 en 30) aangehaalde, vooral Pirenne; ook Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, 67-72.
94 Lees een . achter dezen regel.
114 leeu, de Vlaamsche liebaert, die op den hoek van den Halletoren te Brugge stond; verg. VIII 84, XXXV 70.
145wederhane, de weêrhaan op de (thans niet meer bestaande) kerk te Brugge, gewijd aan St.-Donatius, den beschermheilige der stad.
148-51 Zie Homerus, Odyss. X.
154-7 Zie Virgilius, Aeneis I 50 vlgg.
158-62 Zie Hiob I 19.
162-71 Zie Matth. VIII 23 vlgg.
174-89 Na een paar staaltjes van de kracht van den wind uit de ongewijde en gewijde oude geschiedenis - den Bijbel, naar middeleeuwsche opvatting - komen een paar andere uit de middeleeuwsche, toen nieuwe,
| |
| |
geschiedenis, uit den tijd van Keizer Lodewijk IV (d.i. L. van Beieren, 1314-47; of veeleer een der Karolingen, ten onrechte de 4de genoemd) en uit het jaar 834; beide denkelijk, evenals de vorige, ontleend aan een of andere kroniek in den trant b.v. van M. van Vaernewijck's werken: welke, loont het niet de moeite na te vorschen.
180 Het zonderlinge en onverwachte gewag van Engeland is misschien, vooral ook in verband met foortsen (175), te verklaren op dezelfde wijze als het ‘schieten naar den koning van Engeland’ in Veelderh. geneuchl. Dicht. 171 en Leuv. Bijdr. IV 346; zie verder Tschr. XVIII 146-52. Dan is hier een in de 16de eeuw gewilde, platte, vieze woordspeling bedoeld tusschen ‘den hooghen Wynt’ en de andere bet. van wind, flatus ventris (en ook tusschen fr.-nl. foortse, geweld en mnl. vort, hd. furz, scheet?): Engeland (Brittannië) is dan het land der ‘winden’. Blijkens 206-7 schroomde E. geen oneerbiedige vergelijkingen in toepassing op den overwonnen en gevangen Franschen koning, ondanks den haast vleienden toon in het latere deel van zijn spel. Verg. ook op XIV 120, 152?
246-7 24 Februari, de schrikkeldag, op den zesden dag vóór den 1sten Maart in den Juliaanschen kalender ingelascht (verg. fr. bissextile). - 1500 was, als eeuwjaar, een jubeljaar, een ‘jaer van gracien’ (247, 256, 266); zie Verdam III 985, Stallaert II 16a, en verg. XXXIII 207.
253 vlgg. Men zal achter 253 (iplv. achter 254) een . moeten lezen, en dan dit gerijmel misschien nog 't best verklaren door 254-6 als tusschenzin en vyfentwintich in 256 als schrijffout (naar vierentwintich 255) voor vichthien hondert (als in 246) op te vatten; 257 sluit dan aan bij 252 (en 253).
260 de Turcken, die Karels Oostenrijksche bezittingen in 1525 (één jaar vóór den slag bij Mohacz!) ernstig bedreigden; zie op VII 17.
266 in een jaer van gracien (verg. op 246) moet bepaling zijn bij gheboren wiert (267), niet bij heift gheleyt toe (265).
280 vlgg. Zie Muller, Maatsch. 50 en Heinsius in Tschr. XXVII 176, noot.
285 Menich Eenich (evenzoo 448), zonder ende er tusschen: een soort van koppeling als nnl. menigeen.
298-300 De adelaar in des Keizers wapen en de ‘fleur de lys’ in het Fransche. De ‘blommen’ (verg. op XI 304) zijn dan de in den slag gevangen genomęn prinsen; zie Henne IV 35. Verg. VII 246, 343; XXXV 366.
336 meidt, d.i. meet.
349, 360, 387, 429, 440 Karel van Bourbon, leenman van Frans I, maar die, uitgeweken en opstandig, onder Karel V diende; en Ferdinand d'Avalos, markies van Pescara, een Italiaansch krijgsoverste van Karel V. Verg. VII 148 vlgg., 160 vlgg.
361 Karel van Lannoy, onderkoning van Napels, aan wien Frans I zich overgaf; zie Henne IV 34, Baumgarten, Gesch. Karls V II 355-82.
456 Een bijzondere ommegang van het Heilige Bloed (bewaard in de beroemde ‘Bloedkapel’ op den Burg te Brugge; verg. op XXIV 41) ter
| |
| |
viering der groote overwinning; daags daarna gevolgd door een zielmis voor de verslagenen (460). Zie Gailliard in Versl. d. VI. Acad. 1912, 1073-78, 1182-6. Ook te Sluis was feest gevierd en voor de zielen gebeden, met eene uitdeeling aan de armen in de L.-Vrouwenkerk: zie Zeeuwsen-Vlaamsche Bijdr. IV 144.
484 Dat: kennelijk heeft E. een anderen nazin bedoeld (b.v. met Als noyt) dan hij geschreven heeft.
501 Eigenlijk had Karel op 24 Febr. 1525 zijn 25ste jaar voleindigd, niet begonnen.
304 Plus Oultre, het bekende devies van Karel V.
510 commen wy om leeren, verg. op I 949.
| |
VI. Coopman.
Gedicht 1513, ‘verscreven’ 1528. Reeds vroeger ten deele uitgegeven door Van Vloten in Het Nederl. Kluchtspel 189-93, I2 104-8.
De stof van deze klucht zal wel ontleend zijn aan een of andere Dietsche of Walsche boerde, in den trant van die, welke door Kalff I 457-8 besproken zijn, waarin een (reizend) koopman, een waard en een vrouw optreden, en een of ander bedrog, meestal met betrekking tot het minnespel, den inhoud vormt.
Niet onwaarschijnlijk is in deze grootendeels te Roeselare spelende klucht ook gebruik gemaakt van het aldaar vanouds door de ‘Nieuwmarktenaars’ gesproken Bargoensch (zie De Seyn-Verhoughstraete, Het Bargoensch van Roeselare); sommige eigenaardige of kwalijk verstaanbare uitdrukkingen doen althans daaraan denken, evenals het niet verstaan eener uitdrukking door den Brugschen koopman en het (voor de grap) uitleggen er van, door de waardin uit R., met andere (eveneens Bargoensche?) uitdrukkingen (122).
Verg. voor het kussen der waardin o.a. de (volgens Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, blz. 32-3) in De Beatis' reisverhaal vermelde zeden der Fransche en Vlaamsche kamermeiden in de herbergen, en het begin van Erasmus' vermaard Colloquium over de (Fransche) ‘Diversoria’, alsmede beneden, op 166.
11 Lees: pondt. Maer enz.
17 De ‘coopman’ (d.i. rondreizende kramer, als te Roeselare vanouds veel plachten te komen) is op weg van Brugge (52, 83) naar eerstgenoemde plaats, alwaar het stuk dan verder speelt; van daar wil hij den volgenden dag naar Meenen. Langs welk toegevroren water hij zijn weg ter bekorting nemen wil (20) blijkt niet; hetzij de Mander, waaraan R. gelegen is, hetzij de Collievijverbeek, die, uit het Z. (waar Meenen gelegen is) komende, bij R. in de Mander uitmondt kan bedoeld zijn.
20 Lees een . achter dezen regel.
41 zweetic ghelyc den dasse, reeds in de ME. spreekwoordelijk: zie Verdam II 73 (en Rein. II 3792, 3910), Ned. Wdb. III2 2303.
| |
| |
43 maer vyfue, pas 5 uur ('s namiddags); verg. 17.
59 burchmeester, greffier (vander stede 74), zooveel als thans burgemeester en secretaris eener gemeente; zie o.a. Ned. Wdb. III 1900.
86 Schrap de . achter dezen regel en versta om goet ch. te m. ἀπὸ ϰοινοῦ met 86 en 87b.
103 Schrap de . achter dezen regel.
166 Cusme nog eens: de kus (160) was dus gewisseld, wederkeerig geweest? Maar eerst 236 schijnt toch sprake van een door de waardin gegeven kus! Verg. het (trouwens vrij apocriefe) bericht over de Friesche gewoonte van vrouwen om bij het toedrinken den man wien het geldt te kussen, in Moryson's Reis door en zijn karakteristiek van de Nederlanden (eind der 16de eeuw), in Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Gen. XXXIX 261, 299.
185-7: ‘Wie zal eene als eerbaar bekend staande vrouw, wanneer men ze in 't geheim en haars ondanks kust, daarom minachten?’
222 In de volgende regels schijnt een weddenschap voorgesteld te worden, wie het (gezamenlijk) gelag zal betalen; hoe vinden wy: ‘op welke wijze, tegen welken prijs verkrijgen wij, maken wij uit’ (verg. 230). De waard, die, als zoodanig, reeds het gelag levert, zet bovendien een koe in; de burgemeester een paard (hooger in waarde dan een koe, ongeveer opwegende tegen het gelag + de koe?), vp tberau van tghelach (227): zoodat wie de weddenschap verliest, bij wijze van rouwkoop, het gelag moet betalen(?). Zóó zal de accijns ‘geweerd’, d.i. ontdoken worden: immers die werd alleen betaald bij een eigenlijken verkoop om geld, niet bij een ruil, zonder betaling in geld, als hier bedoeld wordt. Nu wordt de koopman uitgenoodigd om ook in te zetten; maar hij is nog nuchter genoeg om eenig bedrog te vermoeden en weigert iets te koopen of te verkoopen. Doch, slachtoffer zijner lusten, wordt hij ten slotte op andere wijze bedrogen. De ‘assisen’ (204, 223) waren de accijnsen, heffingen op den verkoop van levensmiddelen, hier den wijn, zonder welker betaling niemand in zijn huis mocht tappen (zie een plaats bij Verdam I 479). Dat de eerste magistraat der stad hier op middelen zint om die belasting te ontduiken, is dan natuurlijk een scherpe satire.
246 De geheele schuld bedroeg (zie titel en 379) 5 ‘pond groote’; 1 pond groote was toen = 12 pond parisis of = 6 pond tournoois (Van der Gucht, Cijferbouck (Brugge 1569); 1 pond tourn. was, van 1512 tot 1540, gemiddeld waard fr. 3.92; 5 pond gr. dus: 5 ⃗ 6 ⃗ fr. 3.92 = fr. 117.60. Doch de koopkracht van 't geld was van 1501 tot 1525 ongeveer viermaal zoo groot als heden ten dage (zie D'Avenel, Hist. écon. de la propriété etc. 1894-1912); 5 pond gr. was dus, in hedendaagsche Belgische munt, waard omstreeks 4 ⃗ fr. 117.60 = 470.40: de aanmerkelijke som, die de koopman, naar de tegenwoordige waarde, ‘vercuste’! Daarvan heeft hij eerst (146), voor den eersten kus, 2 (gouden) Philippus-guldens kwijtgescholden, d.i.c. 2/5 pond (7.21 gr.); daarop heeft hij voor den tweeden 6 Phil. geboden (182), doch, op den eisch, elk der 2 (aanvankelijk reeds geboden, d.i. kwijtgescholden) Phil. te ‘beteren’, zijn
| |
| |
bod tot 4 × 2 = 8 verhoogd (192) (8/5 pond = 28.84 gr.), en ten slotte den eisch van 2 pond (= c. 10 Phil.) ingewilligd (194), samen dus 4 pond; vervolgens heeft hij de helft van 't overschot (246), d.i. de helft van 5 - 4 = 1 pond, en ten slotte (268) de rest of het geheel kwijtgescholden. Zie over deze oude munten o.a. Gailliard op Philippus gulden; N.G. Pierson, Verspr. Geschr. IV 391.
258-61 Bedoeld schijnt dat de waard, wien de koopman de geheele schuld kwijt scheldt, het heele gelag der drie gasten voor zijne rekening neemt, zoodat burgemeester en griffier alleen ‘vrij wijn’ hebben.
270 vlgg. De waard, ‘het ijzer smedende, terwijl het heet is’ (241), sluit ijlings den koop, dien de waardin ook aanstonds komt ‘bezegelen’ met nog een ‘zoentje toe’ (281). - Vp dat... toe had, als slot van den regel, meer naar rechts gedrukt moeten zijn.
| |
VII. Aragoenoysen.
Dit ‘spel’ is, evenals V, in 1525 gedicht en gespeeld ter viering van Keizer Karels zege over Koning Frans I in den slag bij Pavia; en wel op verzoek of bestelling der ‘Aragoensche nacie’ (4, 60) of ‘(h)eeren’ (498), d.i. de te Brugge vanouds gevestigde en, naar middeleeuwschen trant, in hun eigen huis - het nog door De Damhoudere, Regeer. v. Brugge, 18-9, vermelde ‘Spanjaerts-huys’? - samenwonende Arragonneesche - onderscheiden van de Spaansche of Castillaansche? - kooplieden, die na genoemden slag, ter eere van hunnen en der Bruggelingen gemeenschappelijken vorst, ‘goddelicke diensten gheordoneirt’ hadden (62) en nu voor en door 't volk (‘Menichte van Volcke’), als volksvermaak, een rederijkersspel wilden laten vertoonen. Waardoor E. in den uitgeschreven prijskamp (zie 66-70) ‘den uppren prys verzuymt’ heeft vertelt hij zelf in de ‘Tafele’ (zie boven, blz. 1-2); of er geene andere redenen voor geweest zijn? Ons dunkt dit spel een gelegenheidsstuk, even haastig en slordig samengesteld als V, waarvan het ook een herhaling of navolging is (verg. Menichte van Volcke met Menich uit V, ook vs. 1-4 met V 1-4 enz.), en nog minder van allooi dan dit ‘Verscreven’ is het spel eerst in 1528.
Tot recht verstand van het stuk denke men zich ‘Menichte van Volcke’ - de ‘poorterij’ (van Brugge?) verbeeldende; in V stelde ‘Menich’ daarentegen den ‘ambochsman’ voor, verg. op VIII 207 - gezeten op een ‘stoel’ (d.i. troonzetel) met tapijt belegd, ‘tusschen Hemel ende Eerde’, ‘onder de wolcke’ (zie op 19 en 30), d.w.z. eensdeels verblijd om de overwinning van zijnen vorst, anderdeels met deernis vervuld wegens de ‘nederlaghen’ van den Franschen koning (22-31, 280-9); al komt, buiten haar rol, ook de Eerde zelve op met een uiting van verwondering over die droefheid (11-4). Hier spreekt, hetzij uit E.'s eigen gemoed of op verlangen der Arragonneesche ‘heeren’, meer dan in V een verzoeningsgezinde geest, die den verslagen vijand weer te vriend wil maken, ook met het oog op het gemeenschappelijk gevaar van de Turken
| |
| |
(zie beneden, op 17); verg. echter ook bij Gailliard, boven, blz. 567 aangehaald, in de voorwaarden van dezen prijskamp voor spelen van sinne: ‘dienende ter materie subjecte, scimp ende vilonnie gheweert’ (Versl. d. Vl. Acad. 1912, 1184). Van volkshaat tegen den Franschen koning is geen sprake; zie Muller, Maatsch. 61 (noot 40), en verg. Heinsius in Tschr. XXVII 176 (naar aanleiding van De Castelein's Baladen van Doornycke, gedicht om eenerzijds Karel V op te hemelen wegens de verovering van Doornik in 1521, anderzijds Frans I daarover te troosten). Uit regels als 32 vlgg., 42 vlgg., 53 vlgg. kan men trouwens wel afleiden dat E. met Menichte van Volcke niet alleen het Brugsche of Vlaamsche, maar ook het Fransche volk wil voorstellen. Maar de Fransche leenheerschappij over Kroon-Vlaanderen - die nu de inzet was (zie 106) en die in 1526 bij het verdrag van Madrid en in 1529 bij den vrede van Kamerijk door den Franschen koning geheel werd prijs gegeven - zal voor deze houding des dichters toch wel zonder beteekenis zijn geweest, en dus niet b.v. in 32 bedoeld zijn.
‘Inwendich Verstant’ is zooveel als het eigen zelfstandig begrip (der vergeleken, uitgebeelde zaak; zie 67-70); ‘Scriftuerlicke Accoordanchye’ is de gelijkenis, op typologischen trant, der verheerlijkte geschiedfeiten met de in de Schrift (d.i. hier vooral het Oude Testament) vermelde gewijde en ongewijde geschiedenissen uit den ouden tijd (daarom is Scr. Acc. ook ‘toe ghemaect vp zyn anthycsche’). Verg. in IX, XVIII, XX, XXI, XXIV dergelijke personages.
Het geheele stuk is, evenals V, ‘een juichtoon, doch reeds gepaard met een vraag om vrede’ (Muller, Maatsch. 31).
6 Menichte van Volcke, hier: de toeschouwers; doch even later (10) heet een der spelers, de poorterij voorstellende, aldus; zie ook hierboven.
9 Verg. op V 8-9.
17 de Turcken, die toen niet alleen voor Karel V en zijne landen, maar voor de geheele Europeesche Christenheid een dreigend gevaar waren; verg. reeds V 260. Mede daarom betreurt E. de vijandschap tusschen keizer en koning. Evenzoo zijn tijdgenoot Erasmus in verschillende zijner werken, en zijn tijd- en stadgenoot Vives; zie b.v. des laatsten De Europae dissidiis et bello Turcico dialogus (‘Brugis 1526’, in de Opera (Basil. 1555), II 947-59), zijne brieven aan koning Hendrik VIII van Engeland over de gevangenneming van Frans I, waarin hij genade voor het Fransche volk vraagt (‘Oxoniae 1525’, a.w. 939-41) en over den vrede (a.w. 960-77), zijn De concordia et discordia (‘Brugis 1526’, a.w. 756-862), en zijn De pacificatione (a.w. 863-81).
19 tusschen Hemel ende Eerde, d.i. tusschen blijdschap en droefheid; verg. tusschen hemel en aarde hangen, zweven, in 't onzekere zijn, maar ook in den (zevenden) hemel zijn: in de hoogste zaligheid (Ned. Wdb. VI 545-6); voorts hd. himmelhoch jauchzend, en eng. between heaven and earth in de bekende plaats uit Shakespeare's Hamlet (I 5). Evenzoo 22, 30, 46, 53, 57 enz.; maar zie op 332.
| |
| |
30-1 de wolcke, waarschijnlijk op het ‘tanneel’ afgebeeld, met de woorden (of ook de zinnebeeldige figuren?) ‘Hopen’ en ‘Duchten’ er op geschilderd; zie Endepols 91.
79 Lees een . achter dezen regel.
86, 102, 116 Tijd en plaats dezer ontvangst der gezanten van Karel V door Frans I zijn ons niet gebleken.
94 vlgg. Zie 2 Reg. (= Statenoverzett. 2 Sam.) X 1-19.
94-5 Anacolouthon: een der (vooral in dit haastig bewerkte stuk) niet zeldzame voorbeelden van E.'s slordigen zinbouw.
106 omage, manschap, als leenman, wegens (Kroon-)Vlaanderen.
149, 151, 161 Borbon, Pisscade: zie op V 349. De vorm Pisscade vindt in geen Spaanschen klankovergang verklaring; misschien veeleer in een onbewuste neiging om den uitgang -ara door den uit andere Romaansche woorden meer bekenden -ade te vervangen?
216 le vyche Roy de Napels: zie op V 361.
229-30 De (nauwelijks een zin vormende) woorden dezer verzen komen ongeveer overeen met Ps. XX 3.
256: ‘of hij wilde zeggen (antwoorden): niemand’.
293 twee edele vassalen: de eene is de Spaansche commandeur Peñalosa (zie Baumgarten, Geschichte Karls V, II 406); den anderen heb ik niet gevonden.
332 tusschen Hem. ende Eerde hier, evenals 76, 83, 288, 376, 407, 445, 488 zonder veel meer zin dan; hier op aarde; verg. boven, op 19.
406-29, 452-3, 474-91 enz.: de innige wensch des volks om duurzamen vrede. Verg. V 14-111 en zie Muller, Maatsch. 31 (en 59, noot 21), benevens het boven, op 17, uit Erasmus en Vives aangehaalde.
457 Lees een . achter dezen regel.
484-6 Terugslag op 10-1.
500 Verg. op I 949.
505 ‘De cleene conste simpelic ghewrocht’: hier inderdaad geen valsche, althans geen ongegronde nederigheid!
| |
VIII. Scamel ghemeente ende trybulacie.
Reeds vroeger geheel uitgegeven door Van Vloten in Zeeuwsch-Vlaamsche Bijdragen VI 328-37 en in Het Nederl. Kluchtspel2 I 112-24. Als titel staat aan het hoofd van den eersten afdruk hetgeen de ‘Tafele’ aangaande het stuk vermeldt (zie boven, blz. 2). Het aldaar voorkomende middeleeuwsche - in het hedendaagsch Fransch-Belgisch schrift nog steeds te herkennen - cijferteeken voor 5 is door Van Vloten mislezen als 4, en alzoo misdrukt: ‘ao. 14’ (een ook elders niet zeldzame, doch vaak noodlottige fout). En dit jaartal is in den nieuwen afdruk in Het Nederl. Kluchtspel2 (met behoud der ‘ ’, die een letterlijken afdruk schijnen te waarborgen!) vervolledigd tot ‘ao. 1514’; welke opvatting als ..14 trouwens, nu de 5 eenmaal als 4 mislezen was, niet ongerechtvaardigd moest schijnen; immers al de andere stukken van E. staan gedag- | |
| |
teekend uit de 16de, geen uit de 15de eeuw: eene opvatting als 14.. scheen dus uitgesloten. En hieruit is 1514, als het vaststaande jaar, overgenomen door P. Fredericq, De Nederlanden onder Keizer Karel V, vii en 5. Nu zou deze willekeurige, en niet behoorlijk als zoodanig aangeduide aanvulling eener onjuiste lezing van een onvolledige, dubbelzinnige tijdsaanwijzing: (15)14, ook indien verbeterd in (15)15, op zich zelf niet geheel onmogelijk zijn: het bij II (Esb. van tWesen) staande ‘ghescreven by my ao. 27’ kan èn op zich zelf èn vooral na het voorafgaande 1512 stellig niets anders beduiden dan (15)27. Maar nu in dezelfde ‘Tafele’ nog 5 maal zulk een ‘ao. 15’ voorkomt (zie boven, blz. 2-4, bij IX, XIII, XIX, XXII, XXVI), is de opvatting als 15.. ook hier toch veel waarschijnlijker
dan die als ..15, die bij IX en XXII onmogelijk is en die ook zes spelen op één jaar zou doen stellen. En daar dit 15... geen aanvulling toelaat, staat het jaartal van het stuk dus geenszins, gelijk het scheen, vast. Maar uit den inhoud kan men afleiden dat het tijdens de oorlogen van Karel V en Frans I, nog vóór den zgn. Dames-vrede van Kamerijk, dus vóór 1529, wellicht in 1528, gedicht is. Uit vs. 264 mag men misschien opmaken dat het stuk kort vóór Vastenavond gespeeld is (zie op 253 en I 409); wellicht op een feestvergadering der Brugsche Rederijkerskamer ‘dHelighe Gheest’, ter gelegenheid der keuze van haren koning (zie 322-3, 341).
De inhoud komt ten deele overeen met dien van XVII en XXVII: Aerm in de Buerse is door zijn meester Sulc Ghemeene Man, en Sulc Scaemel door zijne meesteres Ghemeene Neerrynghe weggezonden; beiden zoeken een nieuwen dienst bij Elckerlyc. Het slot is kennelijk ontleend aan het aloude, reeds onder de Aesopische fabelen (ed. Halm, no. 90) voorkomende verhaal van den man, die in zijne ellende, wanhopig en levenszat, om den dood wenscht en hem roept, doch wanneer deze inderdaad verschijnt, niet mede wil (wel te onderscheiden van de sage van den te gast genooden doode, den ‘steenen gast’ van Don Juan, waarover men zie De Cock in Versl. d. Vl. Acad. 1909, 641-82). Maar ook herinnert het optreden van den Dood aan het blijkbaar toen, gelijk thans wederom, vermaarde spel van Elckerlijc (zie beneden op 243), hetzij Everaert dit stuk zelf gezien of gelezen heeft, hetzij wij hier alleen in 't algemeen mogen denken aan het veelvuldig voorkomen van den Dood in de Letterkunde (en in de doodendansen: verg. vóór XXX) van de eerste helft der 16de eeuw (b.v. Van Dale's Ure van der Doot, De Roovere's Van der Mollenfeeste, en zie Kalff, Lett. d. 16de ee. I 114-6, 121-3; V. Moerkerken, De Satire in de Ned. kunst der ME. 156-82). Voor de eerste gissing pleiten de vele andere herinneringen aan Elckerlijc: zie I 427, XIII 604 vlgg. (Doot = Hende des Tyts), 649 vlgg., XVII en XXVII (de personages van Elckerlyc), III (Meest Elc) - inzonderheid XXVII 357 vlgg. -, wellicht ook III 574 vlgg., XVI 219, 233, XXX (de inkeer van den losbol)? Doch de opvatting en voorstelling van den Dood als den verlosser van de ellenden des levens is overoud en kan ook zeer wel telkens opnieuw opgekomen zijn. Natuurlijk echter wordt hier de
| |
| |
middeleeuwsch-Christelijke, ascetische leer gepredikt, dat voor het zielenheil rijkdom en weelde gevaarlijk, kommer en armoede zalig zijn en dat alle rampen ons van God toekomen als een ‘bezoeking’ en ‘beproeving’, ‘propter peccata nostra’ (63 vlgg., 285 vlgg.).
Voor 't overige is dit een der sociale stukken van E.; zie Fredericq, a.w. 5-7; Muller, Maatsch. 44, 51-3, 57-8; Kalff III 65-6; en verg. in 't algemeen XVI, XVII, XXVII enz.: altegader spelen, waarin men den zielekreet van het Vlaamsche volk om vrede en welvaart hoort, doch ook de toenemende bezorgdheid over de kwijning van handel en nijverheid, vooral ten gevolge van de opkomst der Brabantsche marktsteden Antwerpen en Bergen op Zoom (zie 93 vlgg. en verg. XXVII 63 vlgg.).
1 Scamel Ghemeente, verg. dezelfde benaming in De Dene's Testament rhetor. (bij Fredericq, Nederl. Proza in de zestiendeeuwsche pamfletten 382) en een personage als Sulc Scaemel in XXVII; en zie Muller, Maatsch. 57, noot 11.
2 Trybulacie komt als allegorisch personage eveneens voor in het Boeck van de Pelgrimage v.d. mensc. creat. (hs.), fol. 9 c.
49 Verg. op XI 57.
67 zeuene (aldus, met het hs., te lezen iplv. het misdrukte zuene), t.w. de 7 hoofdzonden - door E. (110, 151), met een niet ongewone verwarring, ‘doodzonden’ (verg. op XVIII 485) genoemd -, die verderop achtereenvolgens vermeld worden (69, 91, 109, 121, 133, 149), hoezeer niet (als in 151 ten onrechte aangeduid) volledig - immers de nijd of, gelijk men toen, en nog Ogier in zijn zevental zedespelen De Seven Hooftsonden, in 1647, placht te zeggen: Haet ende nijt (Hatenijt) ontbreekt -, noch in de gewone, eveneens door Ogier behouden volgorde: hoovaardij, gierigheid, onkuischheid, (nijd,) gulzigheid, gramschap, traagheid.
75 vlgg. Verg. V 22 vlgg.
84 Verg. op V 144; hier is bedoeld: zich schikken naar de omstandigheden; verg. de huik, zijn hoedje naar den wind hangen (IX 437 en Ned. Wdb. VI 1221).
92 pynt, hetzij, na een ., als een nieuwe zin te lezen (imperatief: doe moeite om..., verg. 159, 206), hetzij als een (vrij zinloos) tusschenwerpsel of - zinnetje op te vatten.
95-105 De werkman kan zijn waar te Brugge niet meer aan den man (d.i. aan den groothandelaar of aan den consument?) verkoopen en moet het dus zelf op de markt te Antwerpen of Bergen (op Zoom) ten verkoop brengen, waar hij (weinig) gereed geld krijgt van de opkoopers, die 't aanstonds (met winst) in 't klein verkoopen, terwijl hij zelf uit geldnood moet borgen. Verg. XI 32 vlgg., XXVII 63-6 en zie Pirenne II 386, 396; Muller, Maatsch. 37, 60, noot 26.
115 Bedoeld zullen zijn de ‘badestoven’, in de middeleeuwen berucht als broeinesten van onzedelijkheid; zie b.v. Heyne, Körperpflege und Kleidung 35-61; Schultz, Deutsches Leben im XIV. u. XV. Jahrh. 67 vlgg.; Verdam en Gailliard op Stove.
| |
| |
137 ende (ic) was ghebeden, t.w. om te komen werken: er was overvloed van werk, gebrek aan werkvolk (verg. 131).
164 vlgg. Schrap de . na 165. - Verg. XV 314-41, XVI 230-43, 493-500, XVII 21-9, 195-214, XXVII 9-10 en Muller, Maatsch. 51: dezelfde oude (en steeds nieuwe) klachten en verwijten over de weelde, vooral in de kleedij ‘boven staet’, de uitgaven die beter aan koopwaren besteed zouden zijn, den lediggang van den rijkgeworden arbeider enz.
195-200: ‘Wanneer gij soms ruim in 't geld zit, dan - ik moet 't u verwijten - waagt gij 't, alsof gij bevreesd waart dat uw geld u zal bijten, in onnoozele weddenschappen, of deze of gene vrouw een jongen of een meisje zal krijgen’ (de . na 198 moet geschrapt). ‘En voorts drijft gij handel op termijn’.
207 vlgg. Verg. het bekende rijm, naar de gewijzigde lezing: ‘Dues aes en heeft niet, Six cinq en gheeft niet, Maer quater dry die moeten gheven Daer six en cinq by moeten leven’. Scamel Ghemeente stelt hier dus (anders dan Sulc Scaemel in XXVII?) niet ‘tscaemel volc’ (209), noch 't ‘volcxkin van dues aes’ (211) voor, maar de kleine burgerij, den middelstand; verg. Menich, in V den ambachtsman, in VII de poorterij voorstellende (boven, blz. 572). Zie ook Muller, Maatsch. 44.
237 Hebbic bede, voorwaard. bijzin (‘indien ik iets van God mag vragen’) bij den hoofdzin 234, onderbroken door T.'s woorden (235-6).
243 Hier comt de Doot, t.w. als bode Gods, om den zondaar voor zijn rechterstoel te dagen; evenzoo in XIII 612 (Hende des Tyts) en in Elckerlijc; zie boven, blz. 575 en Creizenach I 226. Eigenlijk doet de Dood hier dergelijken dienst als in classieke stukken der oudheid en der Renaissance de deus ex machina.
250 straelen: de Dood is zeker gewapend geweest met een pijl(strael’); verg. Muller, De Taak der Nederl. Philol. 10-1, en de houtsneden in de oude uitgaven van Elckerlijc (herdrukt in De Vlaamse School 1901, 65-74).
253-257, 259-61 zullen door Sc. Gh. en Tr. gericht zijn tot de stadsdienaars - ‘scha(de)b(e)letters’? -, die waarschijnlijk onder de toeschouschouwers gestaan zullen hebben; van hen zal de oudste, Pieter de Hane, zóó oud geweest zijn, dat hij - een bittere scherts! - nog vóór den aanstaanden vastenavond (264) toch wel sterven zou, en 't voor hem dus maar luttel verschil maakte nu reeds Sc. Ghem. te ‘lossen van der Doot’ door zelf te sterven (261-2). Is deze opvatting van P. de H. als een toen te Brugge levend en bekend personage juist, dan heeft deze naam noch met Pietje Pek, noch met Heintje (ook wel Haantje) Pik, namen voor den duivel (later ook voor den dood: zie Ned. Wdb. VI 479) iets te maken. Verg. voor een dergelijk betrekken van het publiek in de vertooning beneden, op XIII 43, voor lateren tijd b.v. Jonckbloet, Lett.3 III 380-1. - Ook hier worden wij herinnerd aan Elckerlijc, waar eveneens plaatsvervangers voor de ‘pelgrimagie’ gezocht worden; alleen wordt hier de schrikkelijke ernst opgelost in een grap, die E.'s Brugsche stad- en tijdgenooten zeker met uitbundig gelach begroet en beloond zullen hebben, en slaagt
| |
| |
Sc. Ghem. er bovendien ten slotte in - 't is of heet een ‘esbatement’! - den Dood inderdaad te verbidden en uitstel te verkrijgen (309).
276 mollen, verg. het gedicht van Everaert's voorganger De Roovere, Van der Mollen feeste, en zie Verdam i.v.
297 Weilde[ech] Ghemack, aangevuld naar de parallel in 302; hier wel als haplographie (of -logie) uit -ch ghe- te verklaren.
315, 319 De ‘cricke’ Paciencie, ‘een goede lene’ (aldus ook hier, tegen 't hs., te lezen, evenals XV 415; verg. verder den ‘mei’, ‘Hope van Trooste’ geheeten XVI 319 en 454-60, alsmede XXVII 322. Zie voor den inhoud ook Muller, Maatsch. 53 en 61 (noot 47).
337 Verg. op I 949.
338 E. was ‘factuer’ hetzij van dit spel, hetzij van de Kamer van den Heleghen Gheest (336), welker ‘koningsfeest’ met dit spel gevierd is (zie 323, 341 en de Inleiding).
339 Om dat enz. moet dienst doen als onderwerpszin bij 342: een der niet zeldzame anacoloutha.
| |
IX. Wellecomme vanden predicaren.
Gedicht en gespeeld in 1523 - zooals noch uit de ‘Tafele’ (15 ..), noch uit het bovenschrift (152 .), maar uit Belgium Dominicanum sive Historia Provinciae Germaniae inferioris FF. Praedicatorum... coll. F. Bern. de Jonghe (Brux. 1719), p. 16 blijkt - ter gelegenheid van een provinciaal kapittel der genoemde provincie der Predicaren (= Predicanten, Predikheeren, Dominicanen, Jacopijnen), dat in hun klooster te Brugge ‘in vigilia nativitatis B. Mariae V’. (7 Sept.) van dat jaar gehouden is, voornamelijk om reden van de ook in de Nederlanden uitgebroken ketterij of Kerkhervorming (zie 319-23, 329, 357, 500). Zulke provinciale kapittels eener machtige orde waren in het toenmalige stadsleven gewichtige gebeurtenissen en gaven dan ook aanleiding tot allerlei feestbetoon: kerkelijke ommegangen, prijskampen voor rederijkers enz.; zie Gilliodts van Severen, Invent. des arch. de Bruges VI 106-8, 471-3. Met ‘tSpel vander Wellecomme’, in de Brugsche Hallegeboden 1513-30, fol. CXXI, naar 't schijnt zonder nadere dagteekening, vermeld, is wellicht ditzelfde stuk van C.E. bedoeld. Verg. nog voor dergelijke ‘convocationes’ der in 1464 gestichte ‘Congregatio Hollandiae’ (waartoe echter ook de kloosters te Dowaai, Gent, Brussel, Zutfen en Calcar behoorden): G.A. Meyer, Drie Vergaderingen, door de Dominicanen gehouden te Zwolle 1473, 1480, 1493, in Versl. d. Vereen. v. Overijss. Regt en Gesch. XXIII 49-69.
Inhoud: De stedemaagd van het achteruitgegane en kwijnende Brugge verwacht met de wereldlijke overheid (Vreidsaem Regement) en de poorterij (Minsaem Onderhoudt) ontwaking en herbloei der stad van de herleving der geleerde, allereerst godgeleerde studiën (Gheleerde Clergye), zoowel ‘antieke’ (Latijnsch-Grieksche), als ‘moderne’, gelijk die voorheen bepaaldelijk door de Predicaren te Brugge beoefend werden; daarom
| |
| |
zijn Ghel. Cl. en zijn metgezel Scriftuerlic Bewys ook als ‘Predicanten’ gekleed (verg. voor den laatstgenoemde dergelijke personages in VII, XVIII, XX, XXI). De Bruggelingen zingen den lof dezer beiden, maar betreuren en beklagen bitter het verval der eerste, vooral ten gevolge van het overal opschietend onkruid der ketterij. Schril klinkt hiertegenin de stem des volks, dat bij monde der sinnekens, Ofjunstich Bemerck en Nydeghe Clappeghe, bittere klachten en fellen spot laat hooren over de ontaarding, de hebzucht, den hoogmoed en de andere ondeugden der bedelorden, de concurrentie door de kloosters aan de neringen aangedaan enz.; maar aan die critiek wordt het zwijgen opgelegd. Nu komt de tijding dat het aanstaande provinciaal kapittel te Brugge zal worden gehouden: een tijding, die zoowel de overheid en de poorterij als het volk om verschillende redenen hoogelijk verblijdt. Daarna worden de afgevaardigden der verschillende kloosters uit de Nederlandsche ‘provincie’ door de stad, hare overheid en poorterij welkom geheeten, waarvoor de Brugsche Predicaren dank betuigen.
Opmerkelijk zijn in dit stuk onder meer: het welsprekend getuigenis aangaande het verval van Brugge (verg. o.a. De Roovere bij Van 't Hoog, A. de Roovere 148-52), de eigenaardige beschouwing - uit de verte, of liever de laagte, van den voller-verver-rederijker - der antieke wijsheid, de nauwe band tusschen de Predicarenorde en de rederijkers (verg. ook boven, op I 431, 508, 930); en vooral eenerzijds de vrome eerbied des volks voor de geleerde orde, anderzijds de zeer vrijmoedige hekeling en bespotting (te hunnen aanhooren!) hunner gebreken, al wordt die ten slotte, veiligheidshalve, aan de afgunst der wereldlijke bedelaars op de bedelorden geweten. Zie overigens Muller, Maatsch. 45-7, Herv. 100, 115-20. Wellicht is het stuk in het Predicaren-klooster zelf vertoond (zie b.v. 215?); hetgeen alleen kan bevreemden wie niet weet hoe de Katholieke geestelijkheid vanouds, later met name de Jezuieten, het tooneel niet vijandig geweest zijn, maar het hebben trachten te vergeestelijken en, ten bate van geloof en Kerk, als een tweeden kansel te gebruiken. Ook wereldlijk tooneelspel was in de kloosters binnengeslopen, maar werd door de kerkelijke overheid toch geweerd; zie een verbod in de provinciale statuten van den aartsbisschop van Keulen in 1549 (Bronnen v.d. gesch. d. kerkel. rechtspr. in het bisdom Utrecht in de ME., uitgeg. d. Joosting en Muller V 320). Verg. op I 873 en zie de Inleiding.
1-6 ‘De “engelsche groet” (het Ave Maria) bescherme u, in deze wereld vol kommer, tegen benauwdheid enz.’ Verg. op I 663.
15 Nydeghe Clappeghe, verg. personages als Den Daeghelicxschen Snaetere (XV), sVolcx Clappage (XXXV).
24 Pover, verg. op XVII 322.
25 als sauwenier verselt. Men verwacht eigenlijk veeleer dat, omgekeerd, Pover door de twee bedelaars als sauweniers, dienaars, vergezeld zal zijn.
36 vlgg. De afgunst der gewone bedelaars (‘brootbidders’) op de ‘biddende orden’: zie Muller, Herv. 101. Verg. voorts XIII 131-55, XXXII
| |
| |
247-58, en over de armoede en de bedelarij te dien tijde in 't algemeen het bij Muller, Maatsch. 59 (noot 17) aangehaalde.
48-50: ‘In de kloosters der bedelorden ontbreken wij niet; dagelijks gaan wij er de overschotjes halen, die zij ons uitdeelen’.
50 De vier oordenen, d.i. de 4 bedelorden: Dominicanen (= Predicaren), Franciscanen (= Freren 235), Carmelieten (= Carmers 235), Augustijnen (236).
64-5 Dat blasic. De bedelaar blaast zijn kaak op, zet er het dwarshout zijner kruk tegen, terwijl hij met zijn wijsvinger daartegenaan duwt, alsof hij boort, waarna hij zijn opgeblazen wang plotseling doet slinken met een geluid pff: een gebaar, onder kinderen nog wel bekend, om met een teleurgestelde verwachting te spotten. Verg. het door Kalff II 424 aangehaalde, en ook Buskenblaser 68 vlgg. (Mnl. Dram. 72); misschien ook Ned. Wdb. III 542-4 (Boren), De bedelaar bedoelt dus een uiting van spottend ongeloof aan den ernst der 62-3 genoemde gebeden voor levenden en dooden: ‘ik lach er om, ik geloof er geen zier van!’ Maar zijn gezellin, de bedelares, vermaant hem niet door en door te boren (d.w.z. zijn critiek niet te luid en te fel te doen hooren): het zou hem zelf pijn doen (d.w.z. moeite, overlast vanwege de overheid berokkenen).
68-70: ‘Nu ja, éénmaal 's jaars, op Allerzielendag (2 Nov.), als iedereen voor de dooden bidt, bidden wij ook, en dan bidden zij (de biddende orden) ook mede’ (bidden in 63 en 68 dus niet, als anders: bedelen).
70-8 Met deze slotwoorden wordt al de voorafgaande hekel en spot, door de sinnekens zelven (d.w.z. door den achter hen staanden Brugschen dichter) veiligheidshalve tot onbeduidenden ‘clap’ (later, 357, zelfs tot ketterij) gestempeld; zie Muller, Maatsch. 46 vlgg., Herv. 115 vlgg.
79-91, 99-111, 119-31, 139-51: lofdicht, in vier 13-regelige refrein-strophen met ‘stock’ (afgewisseld door telkens 4 + 2 regels beurtspraak), op de vermaarde ‘clergie’ der Dominicanen. Dat E. van haar herstel ook den herbloei der stad verwacht is zeker kenschetsend voor de toen en daar heerschende denkbeelden. Schrap de . achter 122.
158 De ‘clergie’, hier de geleerdheid in 't algemeen (de ‘wetenschap’, voor zooverre dit moderne begrip in de ME. toepassing vindt), wordt hier tot hare bron, de Grieksche wijsheid, herleid; doch tevens is die geleerdheid in de eerste plaats Christelijke, d.i. Roomsch-Katholieke godgeleerdheid: kenschetsend voor de middeleeuwsche (van de zeventiendeeuwsche verschillende) vermenging van Christendom en Oudheid.
165-6 Seneca.... in Pollicrato moet een vergissing (van E. of van zijn zegsman) zijn: van geen der beide S.'s is een werk bekend van dezen of dergelijken naam; is verwarring met de Consolatio ad Polybium van den jongeren Seneca denkbaar?
174 Pauetus, misschien te lezen Panet(i)us: zoo heette althans een Stoïsch wijsgeer, te Rhodus geboren 138 v. Chr.; dat deze bedoeld is mag, met het oog op den vlak hierna genoemden Posidonius, eveneens
| |
| |
een Stoïsch philosoof uit de 1ste eeuw na Chr., niet onwaarschijnlijk heeten. Andere gissingen, als een misverstaan en misschrijven hetzij van den persoonsnaam Boët(h)ius, den ook in de ME. zoo beroemden laat-Romeinschen philosoof, of van den boektitel Facetus, ‘het middeleeuwsch Supplement van Cato’ (Tschr. XXIX 199; zie ald. en ook a.w. XXXII 105), of van een mnl. appellatief paueten (bijvorm, met protonische a, van poëten: zie b.v. Bouc v.d. Audiencien, ed. De Pauw, I xvi), zijn in dit verband minder waarschijnlijk. Het eenige bezwaar, dat gemelde Panetius niet te Rome geleefd heeft (zie 173), geen Romein was, gelijk de overige in 165-81 vermelde (in tegenstelling met de in 181-96 genoemde Grieken), vervalt, aangezien dit met Posidonius 175 (uit Alexandrië) evenmin het geval was.
181 vlgg. Bedoeld zijn de Grieksche ‘zeven wijzen’ en latere wijsgeeren en rhetoren, door de ‘Rhetorijkers’ als voorbeelden vereerd.
201 Mr. Eeustaes (Eustachius) Leeuwercke, theol. dr., tot 1485 (†) inquisiteur te Brugge; vermeld o.a. bij Gilliodts van Severen, Invent. VI 106 (ao 14 ..), 217 (ao 1482); Fredericq, Corpus inquis. Neerl. I 444-6 (ao 1478); zie verder b.v. Altmeyer, Précurseurs I 215; Belgium Dominicanum 174; Rond den Heerd II 354.
205 Mr. Nicolaus Venne, tot 1505 (†) inquisiteur en regent (214) van het Predikheerenklooster te Brugge, vermeld o.a. Invent. VI 263 (ao 1486); Corpus inquis. I 495, 496; Script. ord. Praedic. II 11a; Belg. Domin. t.a.p.
217 Mr. Adriaen de Mil, theol. dr., inquisiteur te Brugge, Jeruzalemvaarder, vermeld o.a. Invent. VI 106, 231 (ao. 1483), 335 (ao. 1489), 340 (ao. 1490), 471 (ao. 1485); Corpus inquis. I 487 (ao. 1492); Belg. Domin. t.a.p.; Rond den Heerd t.a.p.
225 Mr. Pieter Handtvelt, aldus, tegen 't hs., naar Belg. Domin. t.a.p. te lezen: in den Invent. VI 106 wordt een Pieter (van) Andvelt (: aan 't veld? verg. een dergelijken naam van Overtvelt in den Invent.) vermeld (ao. 14 ..).
223 Mr. Anthuenis de Floriano, heb ik, evenmin als den 226 genoemden Mr. Jacop de Clerc, elders gevonden.
225 Mr. Maertin Franc wel denkelijk = Martinus Francisci, licentiaat geworden 1454 (Script. ord. Praedic. I 812 a); althans niet de Fransche dichter van dien naam, te Atrecht omstreeks 1398 geboren, in 1460 te Rome gestorven, van wien een werk in 1447 aan Philips den Goeden aangeboden en omstreeks 1477 te Brugge gedrukt werd (zie Stecher in Biogr. Nation. de Belgique VII 223-6).
235-6 Zie boven, op 50.
237 weerlicke doctueren, seculiere geestelijken, buiten de orde der Predicaren, die dr. (in de theologie) waren.
239-42: ‘De processiën generale en de disputaciën universale deden Brugge wedijveren met Leuven en Parijs (de naastbij gelegen universiteiten in de Bourgondische Nederlanden en Frankrijk): het was er een universitas scientiarum’. Over de processye generale zie Gailliard's boven, blz. 567, aangehaald opstel.
| |
| |
245 vlgg. schijnen te doelen op den invloed eener kloosterhervorming (de reformacie 254), d.i. niet de groote Kerkhervorming, die voor E. niets was dan ketterij en die in 1523 ook nog nauwelijks tot Brugge doorgedrongen zal zijn (zie op 319, en verg. vóór XXXII). Deze ‘reformacie’ had de geestelijke kleedij ('t habijt) vereenvoudigd: ook de prelaten moesten nu, evenals de gewone ordebroeders, den kaproen, dien zij vroeger over den schouder (en op 't hoofd een paerse bonnet) droegen, op 't hoofd dragen.
257, 259, 261, 263 Ofj. Bem., en ten deele ook Nyd. Clapp., geven ironische loftuitingen ten beste.
265-86 Over de concurrentie, door de kloosters aan de neringen aangedaan, zie Muller, Maatsch. 40, Herv. 103-4; Cornelius, Gesch. d. Münst. Aufruhrs I 2-3, 6.
274: ‘zij geven aan ieder (leekebroeder) werk naar zijn aanleg en neiging’.
293-6 Over de begeving der praebenden verg. op XIII 474.
299-311 De palinodie; verg. boven, op 70-8 en beneden, op 348-71.
319-23, 329 naar 't schijnt toespelingen op de althans in Gent en vooral Antwerpen opgetreden ketterij, het begin der Kerkhervorming in die gewesten, waaraan in 357 ook de voorafgaande critiek geweten wordt. Verg. 500, XXXII en zie Muller, Herv. 113; Pont, Gesch. v.h. Lutheranisme in de Nederl. 252-6; Bibl. Reform. Neerl. III 204 vlgg.
337 by my jnt zien schijnt samen bij met een verblyden te hooren: ‘terwijl ik mij in 't gezicht verblijdde’.
348-71 Antwoord, weerlegging op 245-98. Verg. nog 438-44.
356 Verg. de twee ‘duvels’ uit het Spel van den Sacr. v.d. Nyeuwer Vaert: Sondich Becoren en Belet van Dueghden.
360 vlgg.: ‘Wat ze ook zien, 't is altoos te vet of te mager (nooit is 't goed); altijd liegen en lasteren zij onbevreesd en onbeschaamd van elkeen achter zijn rug’.
367 dat, object van verjunnen (twelc datief): zelfs dat, ‘zooveel’ niet gunnen; misschien vergezeld met een knip voor den neus of een dergelijk gebaar?
397 Nyd. Clapp. komt op, beladen met een zak.
429-30 Broeder Jan (niet = Jan Blandeyn 291), wellicht de portier van 't klooster, met wien de bedelaars 't meest in aanraking kwamen, dien zij te vriend moesten houden (en wien de zorg voor het schoonhouden der straat bevolen was)?
451 Brugge spreekt hier eerst Ghel. Clergye aan, en wel als geïnspireerd door den Heiligen Geest; daarna (459) wendt Vreids. Reg. zich tot Scriftuerl. Bew. (verg. scriftuerl. eloquencie 493).
362 der Vlaemscher nacien, genitief bij Ghel. Clerg., rijmshalve daarvóór geplaatst (gelijk 475 er achter); evenzoo 469, 471, 473, 483; daarentegen staat in 485 en 525 van, vut vóór den naam van stad of land. - Brugge begroet eerst de afgevaardigden uit Vlaanderen, Henegouwen en Artesië: Gent, Yperen, Rijsel, Dowaai, Valenchijn, Atrecht, St.-Omaars, (Cassel)Berge, samen de ‘Vlaemsche nacie’ vormende; daarna die uit
| |
| |
Brabant: Leuven, Brussel, Antwerpen, ('s Hertogen)Bosch, Maastricht: de ‘Brabansche nacie’; vervolgens die uit Holland, Zeeland en Utrecht: Haarlem, ('s-Graven)Hage, Rotterdam, Zieriksee, Utrecht, samengevat als de ‘Hollandsche nacie’; eindelijk die uit Gelder: Nijmegen, Zutfen, Kalker, waarbij ten slotte de uit het Noordoosten van verst gekomenen: Groningen, Zwolle, Windesheim, Leeuwarden schijnen gevoegd te worden; samen, in vrij streng aardrijks- en staatkundige groepeering, de kerkelijke provincie ‘Germania inferior’ van de orde der Predicaren vormende. Aan elke der 4 groepen, naar den trant der middeleeuwsche gilden en universiteiten ‘nacie’ geheeten, wordt na den welkomstgroet afzonderlijk door Ghel. Cl. dank betuigd. Met bijzonder eerbewijs worden begroet: Leuven (als stad der universiteit), Brussel (als politieke hoofdstad der Bourgondisch-Oostenrijksche Nederlanden) en Utrecht (als geestelijke hoofdstad van vier ‘nacien’: Holland, Zeeland, Gelder, Vriesland). Opmerkelijk hoe deze 4 groepen, Vlaanderen, Brabant, Holland en het (N)Oosten, in historische volgorde optreden en het NO. reeds tot de Nederlandsche ‘provincie’ gerekend wordt.
477 habyte vander oordene: witte wollen pij, zwarte mantel en kap (scapulier).
544 Scriftuerlic Bewysen, verg. boven, blz. 578.
547 De Dominicanen waren geliefd als biechtvaders, allicht dus als zoodanig werkzaam in de vrouwenkloosters te Brugge.
560-1: ‘Met uw (der Predicaren) verlof: wanneer gij uwe eigene voortreffelijkheid vermeldt, zal ik (de stad Brugge) dat niet mij zelve toerekenen’.
564 weet, t.w. ic, aan 't voorafgaande my te ontleenen.
569 De jeneverbesboom was - hoe vreemd dit ons klinke - het zinnebeeld der eendracht, gelijk de olijf (566) van den vrede, de roos (574) van de liefde; zie Génard, De zinnebeeldige taal der oude Rederijkers, in Versl. d. Vl. Acad. 1897, 11-53.
597 Achter dezen regel een te lezen.
| |
X. Stout ende Onbescaemt.
Gedicht in 1527. Reeds gedeeltelijk uitgegeven door Van Vloten in Het Nederl. Kluchtspel2 94 vlgg., I2 108-11.
Naar luid van vs. 368-72 is deze ‘boerde’ den ‘factuer vertelt’ en door hem voor een feest ‘rethoryckelic... nyeuwe ghestelt’. Dit bericht eener mondelinge overlevering is niet onvereenigbaar met de sedert verworven wetenschap, dat in dit esbatement ‘eene anecdote gedramatiseerd (is), die eeuwen lang opgeld heeft gedaan’ (Worp I 146), en wijd en zijd verspreid is gebleken. In eenigszins afwijkende vormen is het verhaal te vinden in de Imitationes achter Poggii Florentini Facetiarum lib. unicus (Lond. 1798) II 238-9: een trompetter, die in een herberg geen nachtverblijf meer kan vinden, zoekt een slaapplaats in een nog openstaande bakkerij, verstoort daar het mingenot van een monnik
| |
| |
en een deerntje met trompetgeschal, en gaat met 's monniks afgelegd en in den schrik achtergelaten kleed strijken; zie a.w. 239-40 nog een meer afwijkend verhaal, waarin de ‘tubicen’ dezelfde rol speelt, benevens de verwijzing naar Le facétieux Réveille Matin, p. 251, dat naar den aangegeven inhoud weer nader bij E.'s lezing staat. Maar ook dichter bij honk zijn althans de verschillende bestanddeelen te vinden. Het verhaal behoort tot de zeer wijd verbreide, waarin de minnarij of ‘bruiloft’, meestal voorafgegaan door een smulpartij, van een door haren man niet voldane vrouw met een ander, veelal een ‘pape’, plotseling, juist als de vreugde ten top zal stijgen, ‘gestoord’ wordt door een of meer bespieders, die zich dan na de vlucht van het paar aan de klieken te goed doen en ten slotte de vrouw nog duchtig afzetten. Zie b.v. Ovl. Lied. en Ged. LXXXVI (blz. 156-8): ‘broeder Lollaert’ en ‘zuster Lute’ (verg. Truwanten 141), verrast, vluchten enz.; of de cluyte van Playerwater: de pape met de vrouw verrast door haar man, wien hun samenzijn door een ander, wien zij nachtverblijf weigert (226 vlgg.), verraden wordt (verg. Leendertz' Inleid. clxvi-clxvii). Eenigermate verwant is ook de Klucht van den Schuifman, althans in zooverre twee landloopers over een onvoldoend geacht onthaal wraak nemen door den bewoners van het huis een grooten schrik aan te jagen.
Het verhaal is ook later, in allerlei vormen, blijven leven. Vooreerst is het tweede gedeelte van E.'s Driakelprouver (beneden, XII, van vs. 241 af) een kennelijke variant van dit verhaal; beide behooren verder, evenals II, IV, tot de groote categorie der epische of dramatische verhalen van al te vurige, onvoldane vrouwen. Dan heeft de Cluchte van een Misluckt Overspel van den Brabantschen tooneeldichter Corn. de Bie (1669) nagenoeg denzelfden inhoud als die van E.; alleen is hier geen gewag van pape noch koster, maar alleen van een Hans Sonder-Sorgh, speelt het geval in een oud vervallen wachthuis aan een stadsvest, is de bespieder een door haren man het huis uitgejaagde vrouw en is het heele geval veel ingewikkelder van intrigue geworden. Verg. ook den inhoud van Noozeman, Lichte Klaartje en van Lingelbach, De ontdekte Schyndeugd (Worp I 449, 435).
En in onzen tijd zijn uit den volksmond opgeteekend verhalen als dat ‘Van den slimmen Tamboer’ (De Mont en De Cock, Vlaamsche Vertelsels, no. 85 (Grapp. Vertels. XXII, blz. 200-9), uit Brabantsche dorpen): een uit het leger ontslagen, omzwervende tamboer (verg. hier 241), wien nachtverblijf geweigerd is door een boerin, weet toch binnen te sluipen, bespiedt de boerin met den koster bij een smulpartij, en neemt dan wraak op de vrouw, door den thuisgekomen man door middel van een roffel op zijn trommel, die hij voor een waarzegger uítgeeft, al het weggesloten eten en drinken aan te wijzen, dat zij dan samen oppeuzelen. Daarop volgt dan een slot, waarin de ‘waarzegger’ verkocht wordt; hetgeen weer herinnert aan Bredero's Klucht van de Koe, waarin eveneens een gauwdief, wien nachtverblijf geweigerd is, zich wreekt door den boer zijn koe te ontstelen. Nauw verwant hiermede is een (c. 1800) in 't Groningsch
| |
| |
opgeteekend verhaal, te vinden bij Boekenoogen, Nederl. Sprookjes en Vertelsels, no. 7 (= Volkskunde XIII 202-5), waarin de tamboer voor een schipper heeft plaats gemaakt en de trommel als waarzegger vervangen is door een onder 't buis verborgen zeemeeuw, die, geknepen, geluid slaat, maar waarin nog van een pastoor sprake is. Zie verder voor dit ‘waarzegger’ zijn nog Grimm, KHM. III 107-9, aant. op no. 61, waar een raaf als waarzegger dienst doet, en verder Köhler, Kl. Schriften I 252; Bolte u. Polivka, Anm. op Grimm, KHM. no. 61 (II 1-18).
Dat ten slotte achter den ‘coster’ in dit verhaal een oorspronkelijke ‘pape’ schuil gaat blijkt wel bij vergelijking b.v. van het gecastigeerde Zuidnederlandsche volksboek van den Reinaert, waar de ‘pape’ van R. I (Mu.) 1232 vlgg. in een koster veranderd is (welke Roomsche traditie ook door Stijn Streuvels in zijn moderne omwerking van den Reinaert is gevolgd); eveneens uit De Mont en De Cock a.w. blz. 452; verg. ook hier XXXIII 120? Zoo zullen b.v. ook de ‘coster’ in het lied Hor. Belg. II 219-20 (no. 114) en in Tielman Susato's 2de Musyckboeksken no. 48 (in Tschr. v. N.-Nederl. Muziekgesch. III 91) wel verschoonende plaatsvervangers geweest zijn van pastoors; over wier gevaarlijkheid voor de huisvrouwen hunner parochianen, niet het minst ten platten lande, men b.v. kan lezen de Verslagen van Kerkvisitatiën in het bisdom Utrecht uit de 16de eeuw, uitgeg. d. V. Rappard en Muller, en des laatsten Schetsen uit de ME. II 230 vlgg. Zeker dankt de koster de eer dezer vaste plaatsvervanging in hoofdzaak aan zijn half geestelijk ambt, waardoor hij den pastoor 't naast staat; ten deele misschien echter ook aan zijn bezigheid als klokkenluider (zie de miniatuur in het Utr. Liber pontificalis en verder ook het boven uit Tielman Susato aangehaalde lied). Immers er zal ten slotte zeker ook wel verwantschap bestaan tusschen het bedrijf dezer twee ‘speellieden’, een tamboer en een pijper, en woord- en klankspelende dubbelzinnige uitdrukkingen als ‘den beiaert slaen’ in den Reinaert, de ‘grote cornemuse’, die ‘pijpt hem turelurureleruut’ (Lied van de Kerels, in Ovl. Lied. en Ged. LXXXV, blz. 155), het ‘bongen’ (a.w. blz. 13, 202), het ‘lied van bommelalire’ bij Starter 495 enz. (ook Mar. v. Nieum. 93: pijper?); waarover nog veel te zeggen ware (zie o.a.
Kalff, Lied in de ME. 308). Hier bederven, verstoren de ‘speellieden’ met hun spel een ander, niet zelden daarmede vergeleken ‘spel’, 't ‘spel van minne’: 't is een ‘gestoorde bruiloft’ (213, 217, 317 vlgg.).
29 Hy maect hu veil doens, dubbelzinnig, gelijk zooveel in deze klucht, als b.v. ossemuulken (2), blende scuetele (3), scuere (66, 85, 182, 328), meersse (182, verg. op XXIX 26) enz.
42 steen en been, in tegenstelling met vleesch; verg. ook niet van steen zijn: niet ongevoelig (voor de ‘minne’).
43 huer, t.w. de andere vrouwen (41); se, de ellende (40)?
61-3 Het ‘wyf’ vindt 's kosters vraag (59) verstandig, maar beantwoordt ze voorshands alleen met een nadere motiveering harer meening; maar als de koster zijnerzijds deze beaamd heeft, herhaalt zij, bij zich
| |
| |
zelf nadenkend, zijn vraag (wanneer?) vragenderwijs hardop, en geeft eerst, als de koster ook dit beaamd en zij zich bedacht heeft, het verlangde bescheid: 10 uur.
71 die dat peynsde: bedacht heeft, t.w. ‘twyf’; 't is een compliment aan haar adres.
89: ‘Wie onbezorgd is (als wij, landloopers) is niemands dienaar, is geheel vrij (van een zorg die hem kan kwellen)’.
98-100 Bittere scherts op een te pronk gestelde en een gehangene (echte ‘galgenhumor’); verg. een uitdrukking als te winde waien (Verwijs, Bloeml. III 22, 215).
105 bloote clercken, arme clerici; verg. de middeleeuwsche ‘clerici vagantes’ (zie b.v. Tschr. XXXVIII 133-46). Voor de klachten over de vijandschap tegen de Rhetorica en over haar verval verg. XV 25-32, XXVII 375-8, XXIX 55-66, en de aant. op die plaatsen). Doch zie ook, in Dagb. v. Gent v. 1447-1470 (ed. Fris) I 292, een straatzanger van beroep Pieter Hueriblock, die te Gent in de 15de eeuw allerlei stads ‘officiën’ bekleed heeft.
113-26 wijzen wel op een achteruitgang van den stand der ‘varende lude’, ‘straatdichters’ of omzwervende volkszangers. Zie Kalff III 128-9; Muller, Maatsch. 29, 59; Taal en Lett. XV 236-7.
123 bou ha ha (verg. Ned. Wdb. III 78) en Jan dele Jan, zeker vooizen van toen geliefde ‘nyeuwe liedekens vanden ghaende man’ (121-2).
155-8 zijn ter zijde gezegd. - 163-7 worden gesproken nadat de deur hun voor den neus dichtgegooid is.
178-9: ‘Niemand, noch “joncwyf”, noch “cnape” (bijstelling, hoewel voorafgaande, bij “nyement”) waakt dan ik alleen’.
233 O. ‘Gij ziet nergens zwarigheid in’. S. (die werc opvat als: verwarde garenafval bij 't spinnen (?): ‘Ik spin alles tot vlas’ (niet tot ‘werk’) = ik breng niets tot een goed einde, stuur alles (ook deze ‘bruiloft’) in de war(?).
234 peerle, ironisch spottend aangeboden door iemand, wiens ‘laetste ghelt’ een ‘seskin’ is (90-1).
267 pronckene, pruilen. O. belooft (‘besprekic’ 267), als 't ware bij huwelijksche voorwaarde, aan S. (den bruidegom) van te voren als bruid (265) niet te zullen ‘proncken’ (pruilen).
309 wort vandaer: ‘van daar (weg) zal zijn’.
334 den goeden Veerle, hier, naar 't schijnt - zonderling genoeg - een manlijke heiligennaam; immers tot dusverre elders in Vlaanderen alleen bekend als volksnaam van Pharahildis, een vrouwelijke Vlaamsche heilige.
341: ‘Goede, mooie woorden’, met nadruk (maar geld is meer waard dan ‘goede woorden’): een aansporing tot ‘twyf’ om de daad bij 't woord te voegen, waaraan zij dan ook ijlings voldoet. Verg. 292, 351 (: ik moet mooi praten, en nog geld toe geven) en 363.
352: ‘Maar mijn zinnen, hartstochten zijn daardoor (verg. 279: daarom) onvoldaan, niet tot rust gekomen’.
363-4 terugslaande op 289-93: S. heeft zijn belofte gehouden!
| |
| |
365 van dien (b.v. doene). - 365-6 De (ditmaal zeer korte) moraal.
368 Verg. op II 479.
| |
XI. Ghewillich Labuer ende volc van Neerrynghe.
Gedicht en gespeeld vóór 24 Febr. 1526 (zie 104 en verg. V 246, 495) op den Burg te Brugge en met een zilveren zoutvat bekroond (zie de ‘Tafele’, boven, blz. 2), na den vrede van Madrid tusschen Karel V en Frans I (14 Jan. 1526), waarbij het (eerst in 1530 gesloten) huwelijk tusschen dezen en 's keizers zuster Eleonora (zie 163, 196, 284, 349 enz.) beraamd werd.
Inhoud: Ghewillich Labuer, een landman, en Volc van Neerrynghe, een ambachtsman, zoeken de een ‘Pays’, de ander ‘Neerrynghe’. Den Beroerlycken Tyt doet hen in onrust en oorlog leven: na den slag bij Pavia ten vorigen jare hebben zij vergeefs den vrede verwacht. Laatstgenoemde roemt den oorlog, het leven te velde, de fraaie uitrustingen enz. en betoogt hun dat God hem als kastijding gezonden heeft om hen des te beter Pays te leeren waardeeren (verg. de moraal in VIII 49 vlgg.). Maar, antwoorden landman en ambachtsman, wat hebben de vier ‘staten’ (standen): koopman, landman, zeeman en ambachtsman (verg. de drie standen in XXXII en de bonte, gevierendeelde kleedij van personages in XXVII en XXXV) aan dat schitterend wapenbedrijf? Als nu Troostich Confoort, een zeeman, de tijding van den vrede en van het beraamde huwelijk van 's Keizers zuster brengt, doet Pays, door 's Heeren Wille gezonden, haren intocht en brengt Ghebruuck van Coopmanscepe en Gheryue Neerrynghe mede. Ten slotte heffen ambachtsman, landman en zeeman samen een beurtzang aan tot lof en prijs van den lang begeerden vrede. Zie over dit stuk en over latere spelen van ten deele gelijksoortigen inhoud en gang Muller, Maatsch. 31, 52 (met de aant. 16, 20 en 46); over gelijktijdige en soortgelijke lofzangen op of smeekbeden om den vrede van Erasmus en Vives a.w. 59 (noot 21). Verg. voor Den Beroerlicken Tyt de Beroerlicke Weerelt (XIII), Den Tyt van nu (XVI), Trybulacie (VIII), alsmede den titel van M. van Vaernewijck's werk: Van die Beroerlicke Tyden in die Nederlanden.
1 onruste ofte (= lat. sive) oorloge, zie over het eerste woord Verdam V 889, Ned. Wdb. X 1777; het tweede een woordspeling tusschen (h)orloge en (o)orloghe, beide toen te Brugge zeker nagenoeg eender, zonder h en met enkele o geschreven, doch althans met verschillende g gesproken; verg. voor dergelijke woordspelingen XIII passim (crych), XXIV 41 vlgg. (claer(h)eyt), en nog veel later b.v. bij Ogier, Gierigheydt (Dingen < Digna en = dingen).
1-2 ‘Wat es hu soucken.... in allen houcken’ vormen één, door Ghew. L. gesproken zin, onderbroken door Volc's ‘Ic en canse n.v.’;
| |
| |
daarom staat het vraagteeken eerst na 2a (wij zouden achter soucken nu een... plaatsen).
21 des tyts beroedere (rijmshalve iplv. beroerdere: zie de voetnoot) = Den Beroerlicken Tyt.
28 deen (Pays), dandere (Neerrynghe): zie 10, 23, 26.
32 Verg. VIII 97 vlgg.
57 Verg. VIII 49 en Muller, Maatsch. 52.
83 jaet dy = jadi = ja-et-(j)i (= ghi): (maar helaas) gij doet (wèl) schade lijden; verg. ook 183: jaet.
93-4 vormen samen, hoewel over twee personen verdeeld, één zin; als zoo dikwijls bij E. en andere rederijkers.
103 victorye: de slag van Pavia, bijna een jaar geleden.
121 vlgg. Allicht de eerste bewuste poging in onze literatuur om een anderen gewestelijken vorm van Dietsch of Duutsch als zoodanig in schrift af te beelden en daardoor een comisch effect teweeg te brengen; zie later de Brabanders en de Oosterlingen bij Bredero, Coster, Huygens, I. Vos e.a., en de Walen en Franschen bij Langendijk enz. Of met ‘Zeeusche tale’ hier bedoeld is de taal van Zeeland, d.i. de Zeeuwsche eilanden (met Goeree en Overflakkee), dan wel misschien het ‘Zeeuwsch’-Vlaamsch, d.i. in dien tijd natuurlijk nog niet de taal van het latere Staats- of Zeeuwsch-Vlaanderen, maar het Westvlaamsch van de zeekust (‘Zeeuwsch = al wat eigen is aan de streken die langs onze Noordzeekust ligt’, Biekorf VIII 206), of eindelijk, alleen of mede, zee(mans)taal (zie Verdam en Kiliaan op Seeuwsch), valt op dezen afstand moeilijk uit te maken. De voornaamste eigenaardigheden dezer ‘Zeeusche tale’ (overigens hier zeker evenmin strak volgehouden als later 't Brabantsch of andere zuidelijke en oostelijke dialecten in de Hollandsche kluchten der 17de eeuw) zijn: de e iplv. open a (ā en â), de ae iplv. oo (< ogerm. au), de eu iplv. oo - i (klankwijz.), de h iplv. g, ook vóór klinkers (he- iplv. ghe-) ook iplv. j-?, benevens du en best; in hoeverre zij met het hedendaagsche Zeeuwsch overeenstemmen, behoeft hier niet uiteengezet te worden.
108-8 De teleurgestelde verwachting van het oorlogsmoede volk; verg. b.v. XV 76-9.
140 Tr. C., uit Spanje komende, begint met een Spaanschen vloek - zij 't ook ‘Spaansch van den kouden grond’ (Kalff III 327): tsy = it. ci, ons, of = fr. si, zoo? - die meer gebezigd is als karakteriseerende benaming voor een Spanjaard (verg. Beets in Tschr. XVII 193, XXII 202 over sjappietouwer); zie XXVII 136: elckerlyc Vlamync Wale, ofte juradieus en een pamflet, bij Fredericq, Nederl. Proza in de zestiendeeuwsche pamfl. 398: Giuro Dios: ik zweer bij God! - Beroerl. Tyt, niet onder willende doen (verg. beneden, op 184), antwoordt in 't Fransch (de taal van den landsvijand): qu'est ce qu'il dit, sera-ce (= t-il) guerre?
144 door Tr. C., op 't zien van den vervaarlijken krijgsman Ber. T., aangaande dezen tot Ghew. L. gezegd.
177 Het afsnijden der beide ooren was een straf, naar 't schijnt, niet zelden op matrozen toegepast; vandaar dat het gewag hiervan den
| |
| |
zeeman Tr. C. in den mond gelegd wordt. Zie o.a. Ned. Wdb. XI 37, Verdam V 1960-1.
180 Daer hebt ghyt juuste, juist, precies, net zoo! - lieue quant, ironisch, nader verklaard door (het in ernst bedoelde) ergher.
184 catteghat (in den tekst ten onrechte met een hoofdletter geschreven) zal denkelijk een soortnaam zijn voor een moeilijk, nauw of ondiep vaarwater, nader verduidelijkt door den eigennaam Yperleet, een bekende nauwe of ondiepe vaart in Vlaanderen; zie V.d. Meulen in Tschr. XXXVIII 125-32. Het is dan een climax: Ber. T. wenscht den zeeman in, naar het Zwin, toen reeds nagenoeg geheel verzand (zie o.a. Pirenne, Gesch. v. België III 211-5): voor een zeeman dus een verwensching als naar de hel of naar de Mookerheide; hetgeen deze overtroeft met Ber. T. te verwenschen naar een nog erger ‘kattegat’, t.w. de Yperleet.
185 Ypersche Leet, hetzij de Ypersche Yperleet (of Yperlee: beide voor Yperleede?), die van nabij Yperen in de (nu zoo vermaarde) Yzer vloeit; of de Brugsche Yperleet, die, uit Schipsdaal door Oudendorp en Leffinge westelijk stroomende, te Nieuwpoort eveneens in de Yzer uitmondt (zie Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, 6, 10, en verg. ald. de Aertsleet); hier misschien ook in woordspeling met het bnw. of znw. leet gebezigd?
190 hu, t.w. u beider, die met elkaar redetwist: Beroerl. Tyt en Troost. Conf.; met volc. 191 zouden dan de toeschouwers bedoeld kunnen zijn (die anders uit verveling weg zouden loopen; verg. op XV 30-1?).
196, 286 roose, Eleonora, aldus genoemd in tegenstelling met de Fransche lelye.
242-5 bevatten, naar 't schijnt, een gebod van 's Heeren Wille aan Pays om Volc v. Neerr. van de boeien te ontdoen (weert imper. plur.).
248 huwer onrusten, genitief, bij ‘attractie’ uit 247 herhaald? Of te vergelijken met byzyns en derg. genitiefvormen in acc. of nom.?
264 In Italië en Turkije voerde de keizer in 1526 nog oorlog tegen den Paus, Venetië, Milaan, en weldra weder tegen Frankrijk.
276 Hierachter een . te lezen, en dan So 277 op te vatten: aldus (is 't gesteld met) K.? Of So: gelijk?
304, 307 blommen, de gevangen edellieden, veldoversten; verg. V 300 en het gebruik van mnl. grein, saet, fluer in dergelijke toepassingen.
314 Nu komt de geestelijke toepassing: Christus is de vredestichter tusschen God en den mensch, 's Heeren wille is Gods wil; de keizerlijke Majesteit is dus de vertegenwoordiger van God hier op aarde. Verg. ook XXXV 358 vlgg.
328: ‘totdat de goddelijke wil door medelijden zóó verzacht werd, dat enz.’
342 de vaders die jnt voorbouch (der hel) laghen (verg. 416): de rechtvaardigen, aartsvaders en profeten uit het Oude Verbond (uit den tijd ‘ante legem’ en ‘sub lege’), die in het ‘voorbouch’ der hel (limbus Patrum) moesten vertoeven, totdat Christus hen bij zijne nederdaling ter helle op Goeden Vrijdag verloste en den hemel deed binnengaan; gelijk dat in de misteriespelen vertoond werd. Zie b.v. Lev. ons Heren 4177
| |
| |
vlgg., Eerste Blisc. v. M. 823-8, Verdam IX 958, en verg. ook op XXXII 704 vlgg. en 726.
368 Verg. hetgeen in de misteriespelen vertoond werd, b.v. Eerste Blisc. 1000.
381 Na het Volc van Neerrynghe, ‘dyveersch ghestaet’ (363) worden nu de ‘edele lieden’ en ten slotte de ‘kerckelicke persoonen’ (392) opgewekt om den vrede met blijden lof en dank te vieren.
401 Verl. deelw. = imperatief: schuif slechts de gordijnen open. Met Gh. L. behoort misschien veeleer bij 400, waarachter de . dan geschrapt dient.
403-51 Lofzang en bede voor den vrede: 3 Strophen van 15 regels met refrein (ababbcbccdcddee) + Prince van 4 regels (abab). Verg. Muller, Maatsch. 32-3 en 59 (noot 21).
416 Verg. boven, op 342 (dier = die er).
437-41 vormen één zin: ‘O boom, door wien de smarten van A.'s wonde werden (wiert enk. is een schrijffout) gelenigd, door middel van uwe vrucht (t.w. Christus, God en mensch), 't is billijk enz.’ Christus wordt als vrucht (van welk woord 't hier appositie is) van den kruisboom vooral genoemd door den H. Bonaventura in zijn Lignum vitae (Opp. omn. VIII (Quaracchi 1898), p. 68 sqq., cf. p. xxxix). Reeds zeer vroeg zijn er ‘carmina’ over dit ‘lignum vitae’ gedicht; ook is het herhaaldelijk in beeld gebracht (zie b.v. Baumgartner, Gesch. d. Weltlit. IV 119-20). Verg. ook Maerlant, Disp. 551 en de aant. der uitgevers op vs. 39 van dat gedicht.
453 eerweerdighe heeren, verg. op II 477.
| |
XII. Dryakelprouuer.
Gedicht in 1528. - Het stukje bestaat kennelijk uit twee afzonderlijke gedeelten van verschillende herkomst: I (1-167), door 168-232 verbonden aan II (233-slot).
Het eerste, de eigenlijke klucht van den driakelprouver met zijn knecht, is de zooveelste bewerking van een overoud thema, reeds te vinden in de oude Paaschmisteriespelen: de zalfkoopman of ‘kramer’ (‘unguentarius’, ‘apothecarius’, ‘mercator’ enz.), van wien de drie Maria's op weg naar 't Heilig Graf hunne zalven koopen; weldra vergezeld van zijn knecht,
| |
| |
‘theriakskrämer’. Voor de Nederlanden verg. b.v. de kluchten van den Buskenblaser (Mnl. Dram. Poëzie2 70-7), een kwakzalver en een boer (Dietsche Warande X 105-16), Mr. Kackadoris (Ned. Kluchtsp., ed. Van Vloten2 I 53-9), Breughel's Tafelspel van eenen quacksalver, de (al dan niet door Coster geschreven, in zijn Ithys ingelaschte) Clucht of Tafelspel van ‘een Quacksalver met zijn knecht’ (zie Coster, ed. Kollewijn, 73), de (achter sommige oudere edities van Bredero's werken staande) Kl. v.d. Hooghduytschen quacksalver; voorts later aldus betitelde kluchten van Focqenbroch, Asselijn e.a., vermeld in Worp II 517a, Cat. Mij. d. Ned. Lett. II, Tooneel cxxiva; en ook ‘Een Tafelspel Van die menichfuldicheit des bedrochs der werelt’, waarin het oude thema, allegorisch toegepast, pasklaar gemaakt is voor de doeleinden der Hervormingsgezinden: een tweespraak tusschen ‘Oerspronck der Sonden, een Cremer’ en ‘Menichfuldich bedroch een Coopman’, waarin de eerste zijne waren (de zonden) aanprijst, die de laatste te zijnen bate onder de menschen van de hand zet (in Polem. Geschriften der Hervormingsgezinden, Bibl. reformat. Neerl. I 369-87).
Veel meer voor de hand lag echter een gansch andere wijziging en uitbreiding: de opsomming der aangeprezen waren voor het kermispubliek nog meer te kruiden en te peperen door allerlei dubbelzinnigheden op sexueel gebied. Dergelijke dubbelzinnige recepten, vol schuine en schouwe toespelingen, zijn b.v. te vinden in Veelderh. geneuchl. Dichten 93-6; en vooral in De Flou en Gailliard, Verslag der hss. in Engeland onderzocht 206-8 (= Versl. d. Vl. Acad. 1895, 236-8): een stuk hier en daar rijmend proza uit een hs. der 15de eeuw, soms bijna woordelijk met onzen Driakelprouver overeenstemmend en kennelijk van dezelfde herkomst; verg. andere dergelijke ‘scherzrecepte’ afgedrukt en vermeld in ZfdPh. XXXIX 166: parodieën op de oprechte, zooals zij vanouds gebruikelijk waren (zie b.v. Mnl. geneesk. Recepten & Tractaten, Zegeningen en Tooverformules, uitg. d. De Vreese, 1ste afl.). In XXIX heeft E. zelf een dubbelganger van dit personage soortgelijke dubbelzinnigheden in den mond gelegd.
Anderzijds is dit eerste gedeelte ten nauwste verwant met de zgn. leugendichten, zie b.v. 23, 68, 83, 89, 112, 120, 131), vol opzettelijke ongerijmdheden en ἀπροσδόϰητα; zie over deze soort van stukken o.a. Tschr. XVIII 215-6 (ter verklaring van Veelderh. gen. Dichten 208-11), Kalff, Lied in de M.E. 480-500 enz.; verg. ook XIX 50-69.
Het tweede gedeelte (233 - slot) is zeer nauw verwant met X: ook hier is 't een ‘gestoorde bruiloft’. En daar X slechts één jaar ouder is (1527), mogen wij aannemen dat E. hier, gelijk elders (zie Muller, Maatsch. 57, noot 11), zich zelf herhaalt. Maar ook hier valt een buitenlandsch voorbeeld, rechtstreeks of middellijk gevolgd of althans verwant, aan te wijzen. In de XXIXste nouvelle van Marguérite de Navarre's Heptaméron (Rouen 1598, p. 302) wordt verhaald hoe een priester, terwijl hij met eene vrouw ‘bonne chère’ maakte, overvallen door haren echtgenoot, zich op den zolder verborg en ‘couvrit la trape, par où il monta, d'un
| |
| |
van à vanner’, en wanneer de man zich dan aan spijs en drank te goed gedaan heeft en in slaap gevallen is, ‘s'aduança sur la trape, et en allongeant le col... s'appuya par mesgarde sur le van si lourdement que van et homme tresbucherent à bas auprès du bon homme etc,’ (verg. overigens hiermede ook Rein. I 1602-41). De knecht vervangt hier den man, maar de situatie is dezelfde, en de Fr. van vrij wel = de Mnl. huerde.
Het geheele stukje, waarschijnlijk te Brugge gelocaliseerd (zie 4) is een brok echt Vlaamsche volkshumor, zeer rouw, maar in zijn soort voortreffelijk.
1 De ‘knecht’ (jongen), uit vrees voor slaag van zijn meester uit huis weggeloopen (10, 14, 178, 207), en hopende hier (te Brugge?) onontdekt te zullen blijven en zijn straf te ontloopen (2, 6-9), beklaagt zich nu zulk een verkeerd plan gemaakt te hebben (13). Sinen meester (te saen) ontloopen sijn schijnt in de ME. spreekwoordelijk gebezigd te zijn in toepassing op een domoor; zie Muller op Proza-Rein. 83, r. 16.
13 duer sulcx ghesech, door inblazing van een gewezen kameraad.
21 De kwakzalver prijst luide zijne geneesmiddelen aan de omstanders (= de toeschouwers der klucht) aan, en roemt hunne (averechtsche) uitwerking.
23 verscuwene, dus een averechtsch geneesmiddel, gelijk al de rest.
24 Hier en verderop spreekt de ‘knecht’ steeds ter zijde, zelfs al spreekt hij in schijn den kwakzalver aan (32 vlgg.), ook nadat hij (60) door den kwakzalver aangesproken en (170 vlgg.) in dienst genomen is.
37: ‘zekere “ledekens” zouden gaan zweeten van de moeite’ (leken = ledeken, gelijk in 38 veken = vedeken).
47 vpse Pittausche, op zijn Pittausch; verg. I 83 en zie Verdam VI 311, op Petauwe (in de 17de eeuw Betou: Bredero, Moortje 2653 e.e.), wijn uit Poitou. Deze wijn werd veelal zeer jong gedronken, wat hem een laxeerende kracht gaf.
68: ‘even vlug als een koe door het klinkgat (eener deur) springt’, d.w.z.: niet snel of in 't geheel niet (verg. ons zoo vlug als een vogeltje dat koe hiet): een der vele ongerijmdheden in dit stuk.
78 Poortegalen: de vanouds welbekende woordspeling met (achter)poort (verg. 71), hier nog versterkt door Spaensch (74) en door honden (79); bedoeld is dus: hondendrek.
92: ‘Al lachende (trek ik) een tand uit, en om de vloeiing eener vrouw te doen ophouden steek ik een bout in 't gat’; eene obscoene woordspeling zit niet alleen in 't laatste, maar allicht ook in 't eerste verscholen: zie het refrein van X Goede Boerden V.
109 Lossche scheluwe (ooghen) is object van maken (110 = doen)... stekeblent (zyn) (112): een dubbele infinitief.
138 ziende eedt, ziedend-heet.
143 De duiven heeten vanouds geen gal te hebben; zie Ned. Wdb. IV 145; Verdam II 901; Maerlant, Nat. Bl. III 1021. - Verg. van hier af tot 167 het bovenaangehaalde stuk (Versl. d. Vl. Acad. 1895,
| |
| |
236-8) en ook het leugendicht in Veelderh. geneuchl. Dichten 208-11.
218, 220 t, et, t.w. ‘et hoerekyndt’ (217).
232: ‘Ware er geen zonde, er ware geen straf’: de straf volgt noodwendig op de zonde.
251 hueren steert, t.w. de in den avond (249) lange schaduw der vrouw?
| |
XIII. Crych.
Dit zeer felle stuk - welks dagteekening, wellicht vóór 1533 (zie vóór XXXII), uit een algemeene toespeling als in vs. 568 nauwelijks met eenige zekerheid valt op te maken - is belangrijk wegens de menigte van toespelingen op Vlaanderens berooiden toestand ten gevolge van 's Keizers onophoudelijke oorlogen; zie de ontleding van den inhoud in Muller Herv. 94-100 en verg. Dez., Maatsch. 433 vlgg. Het is - naar rederijkerstrant - geheel gebouwd op een woordspeling: de dubbele beteekenis van crijch, oorlog en het krijgen, de hebzucht, crijghen, crijgher enz. (zie Ned. Wdb. VIII 240: op den krijg uit zijn, van den krijg leven enz., ook in hedendaagsche Zuidnederlandsche volksspraak); verg. boven, op XI 1. Het heeft dan ook a.h.w. een dubbel aangezicht: eerst schijnt het een traktaatje voor een zestiendeeuwschen vredebond te zullen worden; maar weldra, omstreeks 55, komt er een onvoorziene wending en blijkt het tegen de hebzucht in alle standen gericht: van den oorlog (ofschoon zeker wel een van de voornaamste broeinesten der hebzucht) is nog slechts een enkele maal (b.v. 566-9), vrij onverwachts, sprake. De felheid der satire verklaart afdoende het, in de Tafele (zie boven, 2) met spijt herdachte verbod om dit stuk (evenals XV) te spelen: ‘ce n'est que la verité qui blesse’, zegt Everaert daar in goed-Vlaamsch (verg. XV 653-4).
Een eigenlijke bron is hier uiteraard niet aan te wijzen; de stof is geheel genomen uit het volksleven, waaruit de voller-verver, hier in zijn element, allerlei aardige grepen doet en waarvan hij een breed tafereel ophangt: de kwade practijken der neringdoenden, winkeliers en kooplieden, ook der geestelijkheid (die in het volksleven zulk een groote rol speelde) enz.
Het geraamte, het beloop en de personages van het stuk vertoonen zeer veel overeenkomst met andere; verg. b.v. Beroerlicke Weerelt met Beroerlicken Tyt (XI), Tyts Benaute met Den Tyt van Nv (XVI), Menich Leeck met Menich (V) en Menichte van Volcke (VII), Gheveynst Bedroch en Lueghenachteghe Fraude met Practyckeghen List en Suptyl Bedroch (III), eindelijk den Dood aan 't slot evenals in VIII; zie Muller, Maatsch. 57-8 en verg. boven, blz. 587.
Naast de felle zakelijke hekeling treft echter hier als elders het gemis van alle persoonlijke karakteristiek. De hekelende zoowel als de lofprijzende verzen zijn gelijkelijk over de verschillende personen verdeeld, de satire wordt ook aan de ernstige personages in den mond gelegd; van eene eigenlijke rol, een karakter is geen sprake; zie ook beneden, op 376 en
| |
| |
387. Ook de sinnekens bekeeren zich ten slotte en zingen mede den lot der eerst door hen met fellen spot gestriemde personen of toestanden; zie Muller, Maatsch. 45 vlgg., Dez. Hervorm. 115 vlgg.
Het stuk is reeds eer volledig door Van Vloten uitgegeven in De Dietsche Warande I (1855) 405-429.
4 Vanouds - men herinnere zich het herhaald gewag bij Caesar der ‘hiberna’ - werd in den winter de oorlog afgebroken en de winterkwartieren betrokken.
13 Reeds ‘Maximiliaan... bezigde nooit anders dan huurlingen, die hij... bij tromgeroffel lichtte in de Nederlanden’ (Pirenne, Gesch. v. België III 202).
15 cryghere, 17 cryghen, 22 crych enz., alle hier en verderop in de dubbele bet.: oorlog(en) en: hebzucht(ig zijn); maar zóó dat de tweede beteekenis welhaast op den voorgrond treedt en de andere schier geheel verdringt: den crych volghen 36 e.e.: mededoen aan het algemeene krijgspel, de jacht naar geld en goed.
19 Sal elc: oratio directa, in strijd met Dat elc (15); denkelijk niet zoozeer een schrijffout (te herstellen door schrapping van het tweede elc), als wel een begrijpelijke verwarring van oratio indirecta en directa, tevens een soort van constructie ἀπὸ ϰοινοῦ.
22 behoort wellicht veeleer bij 23-4 (punt na, mytte, iplv. na gheneghen), moet misschien ook met 23 van plaats verwisselen; verg. 27-8.
36 misschien ἀπὸ ϰοινοῦ bij 35 en 37.
43 Een nog heden, b.v. in een circus, welbekend kunstmiddel om kwansuis iemand uit de toeschouwers als een der spelers van 't stuk op te nemen; verg. vóór 87, 99-100; XV 10, 37-9; XXIV 8-23 vlgg.; XXXV 23 en Endepols 101.
58 er, in den oorlog? Of te lezen: -er... pachter om kyuen?
66 vlgg. Verg. beneden, op 474.
75 Een spreekwijze, waarin, naar 't schijnt, de erkenning eener onaangename waarheid afhankelijk wordt gesteld van de erkenning eener gekweten schuld door de waardin eener herberg.
89-90 Bij zijn optreden wordt Ghev. Bedr., ‘gheabylgiert als een crygher’ (d.i. hier: soldaat?), naar 't schijnt, door Men. en Dyv. Ghel. spottend ontvangen met eene toespeling op zijn lust tot dobbelen en allerlei kansspel.
99 waghene, verg. XV, vóór 3 en de Tafele (blz. 1) bij III: is dit stuk, evenals de twee genoemde, een ‘wagenspel’ (zie hierover boven, blz. 564)?
101-13 Verg. met deze klacht over het verval of het geringer aanzien der ‘Rethorycke’ XV 25-32, XXVII 375, XXIX 55-8, Tschr. XXI, 85, 115, Spul v. een siecke Stadt (ed. Grondijs) 1287-95, alsmede Kalff III 128, 166, Muller in Taal en Lett. XV 236: de gezeten burger-rederijkers, wien de kunst geen winstgevend beroep is, zien neer op de winst bejagende straatdichters en liedjeszangers, maar klagen toch over de achterstelling hunner achtbare kunst, die nu ‘om brood gaat’.
| |
| |
109 Mede eene toespeling op den naam van een der beide Brugsche kamers, waarvan E. lid was?
131-40 Over de bedelaars aan de kerkportalen - vanouds, en in Katholieke landen nog heden, een gewoon verschijnsel - en in 't algemeen over de bedelarij in de 16de eeuw verg. op XXXII 247 en zie het bij Muller, Maatsch. 59 (noot 17) aangehaalde, alsmede Recht v. Reimerswaal 113 (art. 86) en Leidsche Keurboeken, ed. Hamaker, 45 (verbod van ‘bidden’ in kerken!).
153 Over de ‘huusweecken’ zie o.a. Vives, De subventione pauperum (Opp. II 910-2).
171-80 Over ter markt gaande dienstboden (eveneens te Brugge) zie o.a. Livre des mestiers 7 (en 11), Hor. Belg. VII 73 vlgg.
181-92 Verg. op XXV 93.
203-32 Over dergelijke dagdieverij, in andere tijden en plaatsen, zie b.v. V. Santen, Lichte Wigger (1617), 5.
233-48 Over de ‘kleine’ en de ‘groote dieven’ verg. b.v. Scaecspel (ed. V. Schaick Avelingh), blz. 38-9; Bredero, Sp. Brab. 370 vlgg., Ned. Wdb. III2 2520.
257-82 Hier wordt, naar 't schijnt, gedoeld op de woekerwinst, gemaakt o.a. zelfs door boeren en visschers, die nog zelf hunne waren in de stad komen venten en deze met voordeel ruilen tegen de producten der (Brugsche) huisnijverheid, waarvoor het ‘scaemel volc’ geen afzet vindt. Hetzelfde, dat men, in anderen vorm, ook later in tijden van oorlog, heeft beleefd: het rijkworden van boeren, visschers enz. ten koste van het overige volk.
263-4 zoudense (t.w. wyf ende kyndren) eten enz.
280 Verg. het hedendaagsche Hebben is hebben, krijgen is de kunst en Die wat krijgt die heeft wat.
285 vlgg. Verg. voor dergelijke practijken, het opkoopen, den ‘voorcoop’ van het graan enz. III 41-136, 241-96, en in later tijd b.v. Bredero I 213, ook 't Spel van Coren in Trou moet blycken 219-59.
287 die schijnt overtollig en men zou 't willen schrappen; maar het kan toch ook een vergelijking zijn met een voorbeeld van zulke vervalschingen: ‘evenals sommige (graankoopers), die enz...., laat men enz.’
317 Toespeling op het doorboren der tong met een gloeiend ijzer, als straf voor laster; zie b.v. Cannaert, Strafrecht in Vlaend. 53 vlgg.
835 de edele, hier tegenover Menich Leeck gesteld: den adel (een jonger woord).
338 bolleken, misschien ook hier, evenals IV 1: de buik, t.w. den gordel (of wellicht het hoofd, t.w. de hoed?), waaraan de brief (= scriftuere 342), banderol of strook beschreven papier hangt, die allegorische personages in rederijkersspelen zoo vaak aan 't lijf dragen (of die uit hun mond komt). Verg. beneden, de tooneelaanwijzing na XVIII 423; Endepols 86-7, 129, en zie vele zinneprenten der 17de en 18de eeuw, benevens de afbeeldingen in sommige bundels van rederijkersspelen, alsmede de zgn ‘phylactères’ op oude schilderijen en miniaturen: strooken wit,
| |
| |
waarop woorden geschreven staan, uit den mond van personen komende.
345 Verg. b.v. het vertrek van Eendracht, Trouw en Onnooselheyt van de aarde in Hooft's Geer. v. Velsen 529-604; daar in gansch andere, classieke opvatting, herinnerende aan de doos van Pandora, terwijl hier daarentegen Tr. en L. uit ‘de wereld’ ‘gheestelic begheuen’, d.i. in 't klooster gegaan zijn: middeleeuwen tegenover Renaissance. Zie ook hier aan 't slot, 584-94.
372 De persoonlijke verantwoordelijkheid van den mensch voor zijne zonden, naar de (Katholieke) leer van den vrijen wil, het ‘liberum arbitrium’ (waarvoor ook Erasmus tegen Luther in 't geweer is gekomen), door het Concilie van Trente, tegen de Hervormers, nader omschreven; verg. b.v. Eerste Blisc. v. Maria 533-43.
376 Dyveerssche Gheleerde, hoezeer zelf vertegenwoordiger van den stand der ‘clerke’ of geestelijken, t.w. der (meestal wereldlijke) kanunniken enz., doet hier een fellen aanval op de geordende geestelijkheid: het antagonisme tusschen seculieren en regulieren, ook later welbekend. Niettemin hekelt hij, 394 vlgg., ook wel wereldlijk-geestelijke ambtenaren; wat dan 428 vlgg. door Menich wordt voortgezet.
387 ghy, d.i. Dyveerssche (en Menich?), die, hoezeer in 't voorafgaande samen met Ghev. en Lueghen. gesmaald hebbende op allerlei volk, dat ‘den crych volcht’, zelf toch evenzeer tot de ‘cryghers’ behooren (zie 54 vlgg., 61 vlgg., 366-9) en die nu van Liefde te hooren krijgen, dat zij nòg meer dan de geordende geestelijken in hun hebzucht ook tot bedrog hun toevlucht nemen (zie ook 461-7), zoodat Dyv. dan ook maar enkele schuchtere pogingen waagt tot wederlegging en afweer (488, 526) en eerst, als weer een andere stand aan de beurt komt, zijn snater durft roeren (536 vlgg.).
388-9: ‘Zoo zij (naar uw zeggen) den “krijg” niet volgen, verklaar mij dan dat (waarom) wij hun genegen (en behulpzaam) zijn tot den “krijg”’.
404 vlgg. Jesy (in de Statenvertaling: Gehazi, de knecht van den profeet Eliza)... De welcke (405)... Jesy (409)... Es Naaman achter ghevolcht (410) (en)... es gheuallen enz. Zulke ingewikkelde zinnen zijn den voller-verver nog te machtig.
437 Hier schijnen twee constructies (‘zij behooren uit compassie schamele maagden enz.’, en: ‘compassie behoort hen te nopen scham. m. enz.’) met elkaar verward en vermengd.
430-40 Liefde en Trauwe trachten eerst kapelaans en pastoors nog te verdedigen, wier practijken echter 440 vlgg. door Ghev. en Lueghen. nader worden onthuld.
444 Over de hooge geldelijke eischen der geestelijken bij het sluiten van huwelijken zie b.v. Versl. d. VI. Acad. 1914, 415 (Brugge, c. 1534).
474 Over de hebzucht, het ambtsbejag der geestelijken, inzonderheid de ‘pluraliteit’ der benificiën, praebenden en officiën verg. 66, III 105-10, IX 293-6 en zie b.v. Moll, Kerkgesch. II4 124-7; S. Muller Fz., Schetsen uit de ME. I 26-41; Creizenach I 448; Scaecspel, blz. 62.
478 heer vaers: een boosaardige toespeling (kwansuis verspreking voor
| |
| |
heer ooms) op het buitenechtelijk samenleven van kanunniken, prochie-papen enz. met hunne ‘focariae’. De zoons of dochters, uit die verbintenissen gesproten, gingen dan door voor neven of nichten; soms zullen die ‘focariae’ zelve inderdaad nichten geweest zijn van haar ‘heer oom’, maar ook wel vaak alleen zoo geheeten hebben (verg. b.v. Mariken van Nieum., Prol. en 1). Zie hierover o.a. Moll, Kerkgesch. II4 131-2; S. Muller Fz., Schetsen uit de ME. II 235 vlgg., 244 vlgg. enz., alsmede het bekende tooneel uit den Reinaert I 1162-1297.
490-1 Verg. b.v. Rein. I 2727 vlgg., en zie de heele middeleeuwen door dezelfde klachten over de hebzucht van den clerus bij Maerlant, Boendale, Ruusbroec enz.!
498 myttre, gedragen door bisschoppen en sommige abten; dus: als ergens een bisdom of eene abdij openvalt (verg. b.v. Maerlant, Oversee 144 vlgg.). Ook de tegenstelling tusschen het goede leven van den abt en de schrale keuken der monniken (502-5) is een locus communis: zie b.v. Boendale, Teest., c. XXXVII (3250-3313).
506 Verg. b.v. Maerlant, Der Kerken Claghe 112-3.
516 vlgg. Alexander, een der vaste middeleeuwsche voorbeelden van aardsche, vergankelijke grootheid en hoovaardij, maar ook van onverzadelijke heb- en eerzucht; verg. o.a. De Roovere's Referein in Vad. Mus. IV 121: ‘Waer es die groote coninc Alexandere’ (vertaling van het Lat. van St. Bernardus: ‘Ubi est magnus A.’: zie Kalff II 96; G.C. van 't Hoog, A. de Roovere 259-61). Verg. ook III 364 en Hildegaersberch XXI 248 vlgg.
529-30 Hy, t.w. Dyv. Gheleerde, hier als te voren (488), door Ghev. en Lueghen. kwansuis bijgestaan tegen de onverbiddelijke aanklachten en eischen van Liefde en Trauwe.
548-9 of hy en, indien hij niet, tenzij hij enz.
555 vercoudense, worden ze (t.w. de processen) koud, d.i. verouderd, verjaard.
558: ‘zoowel de rechters van het geestelijke als die van het wereldlijke gerecht’.
561-2 Verg. 280; de Fransche regel zal wel moeten luiden: qui l'a il l'a (jil voor jl = il geschreven?).
568 Dit kan zien op den toestand in 1532, toen Karel V het dreigend gevaar eener Turksche overmeestering van het Westen afwendde, o.a. met krachtige hulp uit de Nederlanden; zie Henne IV 40-4.
584-94 Liefde en Trauwe, reeds 528 vlgg. bedreigd, worden nu voorgoed verdreven; verg. op 345.
604 Bij deze half gesmoorde blasphemie van Ghev. - die echter 664 door Trauwe ten goede gekeerd wordt - komt de Dood, die ook hier, gelijk elders, als Gods bode optreedt (verg. op VIII 243), ‘uit’ (d.i. op het tooneel; verg. nog in de 17de eeuw ‘uyt’ en ‘binnen’, ‘uytkomst’ = tooneel) en ‘slaet’ de trompet. De trompet (of bazuin) gaat aan de aankondiging van Gods ‘gebod’, bepaaldelijk het Laatste Oordeel, vooraf; evenzoo b.v. V Vr. en V Dw. Maegden na 366, Anna Bijns, Ref. III 20a,
| |
| |
Vondel, Luc. 196, 1655, en vooral het ‘Tuba mirum spargens sonum’ uit het ‘Dies irae’.
614, 634 keyserlicke magesteyt, t.w. Gods, maar daar en toen niet zonder zinspeling op den aardschen Keizer; verg. ook 654.
620 vlgg. Verg. VIII 253 vlgg., XXX 162 vlgg.
638 vlgg. Verg. in 't algemeen met dit slot dat van III en IX en van Elckerlijc (310, 313); zie ook Muller, Maatsch. 47 en 69 (noot 34).
649 rekenynghe, verg. Elckerlijc 80 e.e. Men mag uit deze herhaalde overeenkomst wel besluiten tot E.'s bekendheid met dit spel, dat, blijkens zijn nakroost, reeds aanstonds grooten opgang gemaakt heeft. Verg. boven, blz. 575.
654-77 De ‘tooch’ brengt ons hier, als elders, een bekende voorstelling voor oogen, op tal van schilderijen afgebeeld; een ‘stomme vertooning’, hetzij voorbeeld of nabootsing van een schilderij (zie V. Puyvelde, Schilderkunst en Tooneelvertooningen, 133-55), die toen stellig op de toeschouwers een diepen indruk gemaakt heeft: a.h.w. het slotkoor van een oratorium.
664 Ook Christus heeft, om ons menschen, ‘den crych ghevolcht’, d.i. met moeite en arbeid ons heil ‘verkregen’.
681 Verg. VIII 243: kennelijk een min of meer vaste uitdrukking.
| |
XIV. Boerdelic Pleghen ende Ghenoughelic Voortstel.
Een soort van tafelspel, in 1526 gedicht om op een ‘steecspel’ (hier = scietspel?) te Ghistele (in 't Vrije van Brugge) door het St.-Sebastiaans-gilde der ‘aerdchiers’ (handboogschutters) van Brugge tusschen de bedrijven gespeeld te worden (zie de Tafele, en 30-1, 36-7, 56-76, 91-92, 292): een blijk der veelvuldige en nauwe betrekkingen tusschen boogschuttersgilden en rederijkerskamers, schietwedstrijden en landjuweelen (zie b.v. Kalff II 87; Verdam op Scietspel), in dit geval nog versterkt door den persoon van Cornelis Everaert, ‘clerc van den aerdchiers’ en facteur, althans lid der rederijkerskamers te Brugge. Zie Stadsreken. Brugge 1525-6, fol. CXIvo; ‘Den gheselscepe vanden archiers binnen deser stede iij L. iij s. iiij d.g. ouer ghelycke somme hemlieden byden college gheordonneirt ende toegheleyt ter hulpen vanden costen die zy deden in treysen ten scietspele te ghistele’; een soortgelijke post in de rekening 1533-4 (fol. iiij xx vo) bij een schietspel te Oostende; in 1534-5 (fol. lxxxijvo) een toelage van iiijc L. voor een schietspel, te Brugge door de archiers te geven; en later in 1548-9 en 1559-60 wederom toelagen voor schietspelen te Diksmuide en te Wackene.
Het is een gelegenheidsstukje, waarin twee ‘innocenten’ - idioten, gelijk er in elke stad destijds enkele bekend waren: zie Knappert in Meded. v.d. Mij. d. Ned. Lett. 1904/5, 21 - met hun onophoudelijk dom misverstand en onbeholpen gedrag (verg. ook XXVIII) een rol spelen, eer te vergelijken met die van een ‘clown’, een August den Dommen
| |
| |
tegenover den pikeur in een hedendaagsch circus dan met die van den zestiendeeuwschen ‘sot’ der rederijkers (verg. echter de benaming broere 90 en Ned. Wdb. III 1439-40).
Inhoud: de ‘tijdelijke vrede’ - na het vredesverdrag van 1526 tusschen Karel V en Frans I, dat door het volk blijkbaar niet van eeuwigen duur werd geacht (verg. ook de gelijktijdige uiting XI 103 vlgg.) - doet, als ‘moeder’ van het volksvermaak, de oude volksspelen herleven (84-9, 288-9): het volk gaat zich weer verlustigen.
3-9 zijn kennelijk als aanvangsrondeel bedoeld (abaaabab); derhalve had na vs. 3 dezelfde regel als 9 moeten volgen: ‘Doet dat ic pyne te heetene hu’; welke regel bij 't afschrijven zal zijn overgeslagen.
6: ‘Slapen behoorde vóór (boven) alles te staan (gaan)’.
29 bloeyende distelle, zinspeling op het devies eener andere rederijkerskamer, misschien de Distelbloem in het naburige Sluis (zie Schotel, Gesch. d. Reder. II 285)?
56 vlgg. Zeker ontleend aan het programma van den schietwedstrijd; verg. de ‘quaerten’ der rederijkers-landjuweelen.
73-4 Scimp... worden, eigenlijk een tusschenzin (met weder een tusschenzin: met corten verhale verdreuen = om kort te gaan?), welks eerste woorden scimp vylonie, eigenlijk het subject van ghezien zal worden (74), ἀπὸ ϰοινοῦ te gelijk het object van winnen in 72 zou kunnen zijn (het eigenlijke object is een scale): een wellicht opzettelijke dubbelzinnigheid. Verg. voorts het boven, blz. 573 uit de Versl. d. Vl. Acad 1912, 1184 aangehaalde.
87 Vóór moet is en (= nnl. of) hetzij in 't hs. uitgevallen, hetzij ook in de werkelijk gesproken taal uitgelaten, in allen gevalle er onder te verstaan.
98-9: ‘(Zelfs) sommige nonnen (hoe onbekend ook met zulke wereldsche zaken) zouden van zoo'n zotte vraag versteld staan’.
114-6: ‘Het (t.w. int sotte spelen 112) is het plegen ('t bedrijf, de gewoonte) van B.P. - En Gh. V. (vervolgt B.P.) kan men evengoed als mij bestemmen (of zenden?) om esbat. te spelen. Mogen wij icke = mij dan op rekening stellen van de ‘innocente’ wijze van spreken van den idioot?
120 Verhaspeling, in den mond van een ‘innocent’, van koste wat 't kost? Of mogen wij hier (en ook in andere verzen waar van scieten sprake is) temet denken aan een vieze woordspeling tusschen scieten en sciten (verg. ook op 152 en op V 180) of wel aan een schouwe toepassing van scieten, in re Venerea?
127: ‘zonder (het) gilde (der aerdchiers) te verdrieten’?
132-3 zullen zinspelen op de waarschijnlijk zotte uitmonstering (verg. ghemonteirt - ghestoffeirt 185-6) der twee ‘innocenten’: appeert = ongheveinst, loerdelic (in Pelgrim 64b synoniem met rudelic gebezigd) = bedect, en beide woordenparen chiastisch geplaatst. Bedoeld schijnt wel dat beiden averechts uitgedost zijn.
| |
| |
152 Allicht een vieze of schuine dubbelzinnigheid; verg. op 120.
157 De handschoen is, als alles wat B. Pl. ter hand neemt, ongeschikt: vol gaten, zoodat hij de hand zeer onvoldoende beschermt.
162-7 tot de toeschouwers gesproken.
173 prouuen = beproef hem.
175 dits wech, weg ben ik; verg. 258: Dats... vooren. Datsser naer dan, en ook in de 17de eeuw: dats voor, ik ga (u) voor = mag ik u voorgaan? (b.v. Hooft, War. 1408).
210 Hier schiet Ghen., en niet mis; waarna Boerdel. op zijn beurt wil schieten.
217-8: ‘Menigeen is altijd juist genegen tot hetgeen hij niet kent’.
222-34 De ‘steert’ van den ‘pyl’ is het eind tegenover den ‘bek’; de pijl vliegt dus met den staart vooruit, andersom dan de vogels.
246-7 Nadat Tydel. den twist beslecht heeft, doet Ghen. weer een schot en roept uit: ‘ziedaar een schot dat gij, Boerdelic, niet kunt overtreffen; uwe maat (verg. 63) is daardoor overtroffen: (ik heb) 't naast (dichtst) bij het midden (twitte, verg. 255) geschoten, dat wed ik om een knip voor uw neus (verg. 253, 261). Na 246 dus een . te lezen.
248: ‘Ik zou vóór (boven) mijn schot geen vette snip, zelfs geen gouden Philippusgulden (verg. VI 146 e.e.) verkiezen: d.i. ik zou 't om geen enz. geven’. Zoo snoeft B. Pl., schiet daarna, maar mist; en vervolgt dan, teleurgesteld: Way enz.
254: ‘Is de weddenschap, ons prijsschieten (verg. 127 vlgg.), nog (niet) gedaan?’ Verg. 262.
258 Beiden schieten achtereenvolgens, maar Boerd. ‘schiet te kort’ (hier nog in den eigenlijken zin: zóó dat de pijl het doel niet eens bereikt, onderweg neervalt).
266-71 Boerd. ‘schiet’, nu hij 't met den boog niet heeft klaargespeeld, in arren moede, met zijn hoofd in het ‘wit’, t.w. in den melkpot (zie 206, 276), breekt dien stuk, krijgt de melk over 't hoofd, tart Ghen. hem dit na te doen, en zegt triomfantelijk: wie zóó zijn doel in 't midden treft dient geprezen, verdient den prijs wel. Alles echte clowns-grollen of ‘bootsen’ (167).
276a: ‘Dat doet er niet toe’.
278 Verg. 118, 284. Boerdel. blijkt dus beter rederijker dan schutter. Wellicht was deze rol dus aan een rederijker (Cornelis Everaert zelf?) toebedeeld (verg. op XVIII 11-3); of aan den ‘zot’ der kamer? In allen gevalle legt het slot den nadruk op het nauw verband tusschen beide ‘edele consten’: van de ‘rethorycke’ en van den ‘boghe’.
| |
XV. Donghelycke munte.
Een wegens de schildering der maatschappelijke nooden en misstanden - gevolgen meerendeels der eindelooze oorlogen van Karel V - zeer belangrijk, maar ook in zijn bijzonderheden dikwijls moeilijk te verklaren stuk; bestemd om gespeeld te worden op den Paaschavond (d.i. den
| |
| |
avond vóór Paschen) van 1530 (zie de Tafele en 55), mede ter verheerlijking van den vrede van Kamerijk (1529), doch pas na de kroning van Karel V als keizer te Bologna (22-4 Februari 1530: zie 265, 271, 457); maar, evenals XIII, wegens de felle hekeling door de overheid verboden (zie de Tafele en 653-4). Zie den inhoud ontleed bij Muller, Maatsch. 11-7, en verder Kalff III 65-6.
Den Daghelicxschen Snaetere - verg. in XXXV sVolcx Clappage - is zooveel als het algemeen gerucht, de openbare meening (aan 't slot fatsoenshalve oogenschijnlijk gewraakt: 598-9). Menichte van Volcke, te vergelijken met het evenzoo geheeten personage in VII (‘een poorter’), en Menich in V (‘een ambochsman’), voorts met Elckerlyc in XVII en XXVII, is, naar 't schijnt, het publiek, de burgerij der stad, in economisch opzicht en moderne benaming: de werkgevers, de kleine nijveraars, patroons, bazen, de producenten, die tusschen den koopman-grossier en den werkman in staan; zie b.v. 135 vlgg., 146 vlgg., 282 vlgg., 302 vlgg., 644, waarmede 110 vlgg., 124, 150, 162 slechts schijnbaar niet te best strooken. Den Scaemelen Aerbeyder (verg. Sulc Scaemel in XXVII) is de kleine ambachtsman. Redelic Ghevoel is zooveel als het gezond verstand. dOnghelycke Munte zelf eindelijk is de ongelijke, meestal dalende waarde der verschillende muntsoorten: een der plagen van deze (en nog latere) tijden, rampzalig gevolg der nimmer eindigende oorlogen, maar ook der herhaalde ‘muntverzwakkingen’.
Voor de allegorische uitmonstering van laatstgenoemde hoofdpersoon (zie vóór 195 en 217) verg. b.v. in Rodenburgh's Sigismund en Manuella (ao. 1632) het Geld, ‘in een langen roc vol munt geschilderd’ (in Tschr. XXII 95); zie ook Zehn Gedichte auf den Pfennig, uitgeg. met aant. d. Bolte, in ZfdA. XLVIII 13-56.
Zie over de algemeene rampen van het jaar 1530 Muller, Maatsch. 11 en het daar aangehaalde; over de muntschrooierij en des keizers maatregelen in 1531 daartegen o.a. Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, blz. 58, 75-6; over de waardevermindering van het geld o.a. Pirenne, Gesch. v. België III 264; over de verschillende ‘valuwaciën’ der munt in deze tijden o.a. Pierson, Verspr. Geschr. IV 367, 475 en diens Leerb. d. Staathuishoudk. I 469 (benevens de Aant., aan het slot, bij den 3den druk), en verg. ook Fruin, Verspr. Geschr. VIII 191-201.
Het stuk klinkt, ondanks den heftigen geest, uit in een gebed voor den Keizer; zie over de ons modern gevoel weinig bevredigende oplossing van het gestelde vraagstuk (‘paciencie’ oefenen, bidden en... belasting betalen!) Muller, Maatsch. 50; Creizenach I 442.
1 tot c. 66 vormen een soort van inleiding of proloog, schoon niet als zoodanig genoemd (verg. XXII), bestaande uit een gesprek tusschen personages, die oogenschijnlijk buiten het spel en de eigenlijke spelers staan; verg. XVIII, XX, waar 't ten slotte uitdrukkelijk een ‘prologhe’ genoemd wordt, en XIII, XXIV, waar, evenals hier, die ‘voorredenaars’ uit de toeschouwers onder de spelers opgenomen worden. Hier moeten Daghel.
| |
| |
en Menichte zich vervoegen bij Sulc Reth., denkelijk den ‘directeur’ (misschien wel den dichter, Corn. Everaert zelf: zie op 274 en verg. op XVIII 11-3) en langs de ‘leere’ op den ‘waghene’ klimmen (zie vóór 3, 19, 37, 39 en verg. op XIII 43). Iets anders, maar gewoner is een echte, ook aanstonds aldus betitelde ‘Prologhe’ (denkelijk gesproken door een afzonderlijken voorredenaar, misschien den bovengenoemden dichter?), als in I, V, VII, IX, XVI, XXI, XXXII, XXXV (meest alle ernstige spelen); behalve in XVI en XXI, ook overal uitdrukkelijk onderscheiden van het eerst daarna beginnende, volgende ‘Spel’. De esbatementen daarentegen openen meestal met een kortere of langere alleenspraak (zoo II, (III), IV, VI, X, XII, XXXIV), bij wijze van expositie; andere beginnen dadelijk met een gesprek. Verg. over de prologen in 't algemeen Worp I 125-6.
Vóór 3 waghene. Verg. 37, XIII 99 en de Tafele (blz. 1), bij III.
22-32, 53-60 Verg. 272-87 en op XIII 101-13.
30-1: ‘Onkosten maken en ijdel, vergeefsch hoofdbreken: wie zou met zulke practijken iets winnen?’ Verg. 268-81, waar de ontevredenheid der rederijkers over hunne vergeefsche moeiten en kosten bij 't vieren van overwinningen en vredesverdragen nog luider spreekt; alsmede op XIII 101-13.
34 Was het kleed van Daghel. ‘achter ende vooren’ met zijn naam, of misschien met monden (‘snaters’) beschilderd? Dergelijke zinnebeeldige uitmonsteringen komen ook later wel voor; verg. boven, blz. 601.
42 Lees, met het hs.: weder segghen: weigeren.
43-4: ‘Hij, Sulc Reth., zal 't u - dat durf ik u verzekeren (verg. IV 271 en eng. I dare say) - zeggen’.
54 Paarden tast men in den mond om hun ouderdom te onderzoeken; hier is in ruimer toepassing bedoeld: om zich te onderrichten.
55-6 Bedoeld zijn de vastenavondspelen, waarbij de spelers verkleed en vermomd waren.
57-66 Met een terugslag op 30-2 doelt Sulc hier bovendien op een ander bezwaar: de moeilijkheid om voor zulk een vastenavondspel kleederen te leenen. Maar Daghel. antwoordt: ‘voor de verkleede ommegangen der kinderen op Onnoozele-Kinderendag (28 Dec.) en bij 't brengen van geschenken (op bruiloften en andere feesten, in tafelspelen: verg. b.v. XXIII, XXV, XXVIII, XXX, XXXI), kortom voor allerlei scherts en pret, leent men toch ook zijn kleederen wel uit, zonder vrees voor bederven door vlekken; waarom dan ook niet voor een rederijkersspel?’ Zie over dat verkleed ‘rijden’ en ‘ommegaen’ - nog heden in Zuid-Nederland op 28 Dec. gewoon - Reinsberg-Düringsfeld, Calendrier belge 348-54; Gailliard in Versl. d. Vl. Acad. 1908, 56-64; Schrijnen, Nederl. Volkskunde I 137-8.
76-9 De vrede van Kamerijk (1529); verg. de teleurgestelde verwachtingen na den vrede van Madrid: XI 103-8. Doch XVI 9 heet (onder censuur!) de ‘pays vast ende gheduerlic’! Verg. voor 't overige het slot van Vondel's Leeuwendalers 151-2.
| |
| |
90 bedwanc, te lezen: bi bedwanc = by bedwanghe 383, door den nood gedwongen?
82-93, 98-101 Verg. XXVII 225-7; zie ook Muller, Maatsch. 12-3.
82-127 Den inhoud dezer geheele, niet aanstonds duidelijke passage mag men misschien ongeveer aldus samenvatten: De nering - d.i. hier de speculatieve handel in de producten van den (huis)arbeid - wordt daarheen gelokt, waar de koers van het geld 't hoogst is en de koopman uit het koersverschil winst ziet te slaan. Waar de koers hoog is, koopt hij; waar hij laag is, is geen omzet (82-93, 98-101); zoodoende heeft de koopman (in 't groot: de grossier?), die bij hoogen geldkoers veel waren koopt en deze later of elders bij lagen koers met winst verkoopt, dubbel voordeel (94-7; verg. XXVII 109-16, 223-7). De ambachtslieden (huiswevers enz.) daarentegen lijden dubbele schade door de stijging van de prijzen der waren, de waardevermindering van het geld: zij worden door den nood gedrongen hunne waar (d.i. hun werk) tegen den naasten prijs te verkoopen en het geld daarvoor toch tegen den hoogsten koers in ontvangst te nemen (103-9). ‘Maar wanneer de ambachtsman zich verbindt(?) van den koopman in ruil voor zijne waar (zijn handwerk) geld tegen den hoogsten koers te nemen, zal hij immers den prijs zijner waar ook daarnaar stellen?’ (110-3). Neen; de koopman is te slim: hij kent de waarde van alle koopwaar (de werkman daarentegen alleen van hetgeen hij zelf aanbiedt); en hij heeft bovendien keur van aanbod: de een geeft zijn waar met winst, de ander met verlies (allen moeten bij hem ter markt komen); alles het gevolg van de ongelijke waarde der munt (114-21). Wie hier voorheen nering deden (de van den koopman-opkooper afhankelijke kleine nijveraars, ambachtsbazen) trachten nu, door de ongelijke muntwaarde genoopt, hun klein bedrijf stil te zetten; en de schamele werkman is het kind van de rekening (122-7). - Dat de uiteenzetting dezer economische betrekkingen en toestanden, ondanks de verduidelijkende her- en samenvattingen (82-93 = 100-1) - in spijt ook van de hedendaagsche actualiteit dezer beschouwingen! - voor ons niet bijzonder helder, noch ook allicht
in allen deele juist en billijk is, mag men onzen voller-verver, onbedreven in staathuishoudkunde te minder euvel duiden, nu ons, zooveel later geborenen, de oorzaken van soortgelijke bedroevende omstandigheden tijdens de verloopen oorlogsjaren evenmin altoos even helder voor oogen gestaan hebben.
122: ‘Ledig gaan (niet werken) is te verkiezen boven “ledige” (ongebruikte, onverkochte) waar te maken (arbeid te verrichten)’. Doch de arbeiders zijn niet van deze meening (zie 168, 189-90). Tot een eigenlijke werkstaking (mnl. ledichganc) leidt deze overweging, blijkens het vervolg, dan ook nog niet.
130 Bedoeld is natuurlijk: water. Verg. trouwens V 38-9, waar nog van bier sprake is. Mogen wij uit de vergelijking dezer plaatsen inderdaad opmaken, dat de toestand tusschen 1525 en 1530 zooveel verergerd is?
162-79: ‘Geld is schaarsch: het is niet in omloop, het meerwaardige wordt versmolten of gaat buitenslands; het weinige dat er overblijft wil
| |
| |
men alleen tegen den hoogsten koers geven, of men wil waar tegen waar ruilen enz. Verg. voorts XXVII 57-62.
191-2 acht grooten (verg. b.v. IV 206-7, waar 12 grooten een ‘somersche dachhuere’ heet) hebben, bij de geslonken koopkracht van 't geld, slechts de halve waarde van vroeger.
195-200 berusten op een woordspeling tusschen myne, goudader, -mijn en mineren, ondermijnen, graven, (be)slechten (en ook minueren ‘j. diminueren’ (Kil.), verminderen?)
214 sint Joos, de Heilige Judocus, ook wel Justus genaamd, zelf pelgrim, en dus afgebeeld als pelgrim naar S. Jago di Compostella, den hoed omboord met schelpen; zie ook Ned. Wdb. VII 433.
217-8 De ongelijke, nu eens hooge dan weer lage koers (‘gang’ of ‘loop’) der munt symbolisch afgebeeld door haar ongelijken, hinkenden gang.
221 Naar onze interpunctie (die het antwoord Neen beter verklaart): ‘Wat? Kan ik daaraan (iets) doen?’ Of moet men lezen: Wat mach jcx? wat kan ik daaraan doen (verg. b.v. Rein. I 3415)?
262-5 Anacolouthon: het aanvankelijk onderwerp: wiens (Gods) gracie wordt vervangen door ghy (God).
272-5 Toespeling op V, VII, XI. Bovendien schijnt aert (274) wel, evenals XVI 1, 12, XXIII 264, XXXII 10, een toespeling op den naam des dichters Everaert, die misschien zelf de rol van Sulc Reth. speelde (verg. boven, op 1).
285 puer moeloos, verg. 162: puer gheldeloos.
295 jngienicheyt, denkelijk hier, in concrete toepassing: het krukje ‘Paciencie’, het instrument, dat Redelic in de ‘Pausa’ gaat halen en aan den Scaemelen Aerbeyder ter hand stelt (412).
314-41 Verg. op VIII 164.
323 Toespeling op het ‘zitten’ (beleend zijn) der kleederen op den ‘Berg der Barmhartigheid’ (= Bank van Leening)?
368 Kan de ‘ghierich affexcie’, voorzichtig, doelen op de ‘gedoogzaamheid’ der Regeering, voor wie de verbetering (het slaan van volwichtige stukken) te duur zou uitkomen, en die daarom ook het snoeien maar op zijn beloop laat?
369 vlgg. Verg. XVI 503 vlgg., XIII passim.
311 en 452 Zie Muller, Maatsch. 50 en 61 (noot 40).
392 Zie a.w. 53 en 61 (noot 48).
412 Paciencie. Verg. 646, VIII 315 en XVI 457, 644: een vaak beproefd - inderdaad ‘beproefd’? - middel om 's volks lijden te verzachten; in allen gevalle dienstig om in een ‘spel’ een oplossing te geven! Verg. den ‘bueckelare van pacientien’ bij De Roovere (Van 't Hoog 156), voorts patientie is een zoet kruid, patientie verwint lijden enz. (Ned. Wdb. XII 785, 786).
420 Die Lyd Verwint, de spreuk der Brugsche Kamer De Drie Santinnen (zie 422, 602).
423: ‘Zie hoe hij (Redelic) dat thema zal ontwikkelen’ (zonder ironie gezegd!).
| |
| |
460a Schrap de . achter lof.
466-7 Er zal wel bedoeld zijn (al is 't kwalijk gezegd): ‘Stort (I., met het hs.: sturt) nu uw gebed uit, en bid zóó, dat de Keizer u en uw goed bescherme’. Of is bedoeld: ‘Sta den Keizer ook met uw goed (belasting) bij?’
474 jn staete van gracie, d.i. zonder doodzonden op 't geweten, gelijk Menichte (hier ook wel tevens = het publiek) geacht kon worden te zijn. Immers het stuk was bestemd om gespeeld te worden op den Paaschavond, wanneer iedereen gebiecht had en dus ‘in staet van gracie’ was, zoodat de gebeden groote kracht hadden; verg. op XVIII 485.
490 Verg. XXVII 357 vlgg.
497 Zie I Cor. 13; welk hoofdstuk in 540 vlgg. op den voet gevolgd wordt.
498-503 gheloove, hoezeer toespelende op 496, hier: den catechismus, dien ieder Katholiek moet kennen. Maar in 500-3 wordt gespeeld met de andere bet. van gheloove: crediet; verg. een Gelders(ch) geloof is een goed geloof enz. (Ned. Wdb. IV 1246).
520 Luters (hier vrij wel met ‘den afgodier’ 526 gelijkgesteld). Verg. XXVI 439 en Muller, Herv. 112 vlgg.
530 Een uitroep: ‘wat een ellende hebben wij te verduren’; verg. op XVI 306 en zie Ned. Wdb. VIII 753-5.
535 een duecht der duecht, een allesovertreffende deugd; evenzoo 585.
558 Lees een achter dezen regel.
574 rijmt niet op 573, maar wel op 571-2: kennelijk een schrijffout; te herstellen hetzij door een omzetting in 573: goedertiere(n) om gronden (maar ‘vierrijmen’ schijnen bij Everaert elders niet voor te komen: verg. op XXIII 158), hetzij veeleer misschien door in 574 iplv. oorconden (ontstaan onder den naklank van 571: 2) te lezen visieren (en in 573 goedertieren)?
602 Verg. op 420.
604 Zie Muller, Maatsch. 47 en 69 (noot 34).
613 Zeker moet hier met Kalff III 75 (en ook, bij nader inzien, met het hs.) iplv. leuen gelezen worden: lenen; verg. 412, 415, benevens a.w. III 245 (r. 3 v.b.).
614-5 Toespeling op het ‘Evangelie van het Spinrocken’: zie den herdruk van dit geschrift door Boekenoogen (Leiden, 1910), benevens Tschr. XVIII 216-7, Volkskunde XVII 15, Meded. Lett. 1900/1, 8-9.
623 vlgg. Een ‘tooch’, voorstellende de opstanding des Heeren (het spel was voor den Paaschavond bestemd: zie boven, op 474); verg. overigens op XIII 654. Geeft het teeken in 't hs. vóór 627 (zie de noot) wellicht het oogenblik aan, waarop de ‘tooch’ geopend moest worden?
644 is tot het publiek (zelf tot Menichte van Volcke behoorende) gericht: de moraal (‘sin’) van het spel nog eens aan- of opgedrongen!
655 Niet ontmoedigd door het verbod der censuur - ondanks de palinodie aan 't slot! - is E. aanstonds (‘stappans’) weer aan 't werk getogen en heeft in de twee Paaschdagen het volgende stuk geschreven, dat een week later gespeeld is ‘ten daghe alzo jc ghenomen hadde’ (Tafele 2); zie Muller, Maatsch. 17.
| |
| |
Over de twee spreuken, waarmede dit stuk onderteekend is, zie de Inleiding, Hfdst. II.
| |
XVI. Groot Labuer ende Sober Wasdom.
Na het verbod van XV gedicht, en op Zondag Quasimodo, de octaaf van Paschen - 24 April: zie 306, 309-1530 gespeeld (zie boven, blz. 262); evenals XV strekkende ter eere van den vrede van Kamerijk en Karels kroning tot Keizer (zie 8, 10 en verg. boven, blz. 601). Zie de ontleding van den inhoud bij Muller, Maatsch. 17-21. Het is een omwerking, in twee dagen tijds voltooid (zie boven, blz. 605), van XVII, dat ten vorigen jare te Yperen gespeeld was en hem dus nog versch in 't geheugen lag; verg. Couver Handelinghe, de gevangenliggende dochter van Ghaerpennync en Splyttemytte, en den vrijer Sober (voorheen Overvloedich) Wasdom geheeten, in XVI, met Couver Ghebruuckynghe, dochter van Ryckaert, en den vrijer Aerm in de Buerse, later Wasdom genoemd, in XVII (ook in III Eyghen Wasdom). Verg. verder Tyt van Nu, krijgsman, met Beroerlicken Tyt, krijgsman (XI) en met Beroerlicke Weerelt, kapitein (XIII); Groot Labuer, handwerksman, met Ghewillich Labuer, landman (XI).
Overigens verpersoonlijken Groot Labuer: den ambachtsstand; Sober Wasdom: den kleinhandel, levende van het vertier der producten der nijverheid; Tyt van Nu: den tegenwoordigen benarden oorlogstijd (verg. zijne verdediging met de spelen der Fransche Basochiens: Creizenach I 441-6); Ghaerpennync en Splyttemytte (ouderwetsche vrekken): de behoudzieke rijke kapitalisten; Couver Handelynghe (overvloedig vertier): de welvaart, door de rijken voor zich gehouden.
Dat de haast der bewerking (in twee dagen!) ons alleen blijkt in enkele ‘verweesde’ rijmregels tegen het slot (zie op 499, 630, 641-7) pleit zeker voor Everaert's vlug- en vaardigheid.
1-6, 12 aert: toespelingen op 's dichters naam; verg. XV 274, XXIII 264, XXXII 10. Doch aan een woordspeling tusschen ever- en eng. every (= elc 1), of aan een vleivorm Aert voor Everaert (verg. b.v. later Vondel's aanduiding, in Palam. 265, van F. Aerssens met Aert) mag, reeds om 't accent, niet gedacht worden. Wel mag met den Aert vergeleken worden de in Brabant e.e. nog heden, gelijk in Duitschland, bestaande gewoonte om eigennamen door het bepaalde lidwoord te laten voorafgaan; zie De nieuwe Taalgids XI 51-4, 100-1, 137, 143, 188-94 en V.d. Noot, Ged., ed. Verwey, 72 (den Ancisen). Bedoeld is: Everaert, die 's volks gunst heeft, brengt gaarne 's volks meening op de planken (hueren, hunnen, zeker terugslaande op elcx, als gelijkstaande met een mv. alle). Inderdaad is ook hier, evenals in XV, schoon in anderen vorm, aan Den Daeghelicxschen Snaeter, de ‘vox populi’, het woord gegeven.
15-21 Toespeling op de vervaardiging van dit stuk zelf: ‘wanneer ik met groote moeite, om klein gewin, dit spel inderhaast heb samen- | |
| |
gesteld, dan heb ik dit gedaan om mijn vorig, door de overheid afgekeurd stuk te vervangen door iets beters (wat de strekking betreft), ten einde veler (of: der overheid?) verwijten te ontgaan. Het had mij zeer gespeten, als ik niet bijtijds was gereedgekomen: dan hadden mijne berispers met mij kunnen spotten’.
31b wat(tet) doet, hoe 't komt, wat de oorzaak is, t.w. van mijn bescaet of van mijn cleene ghemoet zyn.
55: ‘Deel het mij, te mijnen bate, mede’.
96 Verg. op IV 93.
126: ‘Door de hedendaagsche buitengewone tijdsomstandigheden ziet men ons, mij en u, altijd samen verkeeren: groote moeite en klein gewin’ (= 124-5).
196 Scalc Vondeken, verg. Scalcvont Rein. II 4548, Loosevont a.w. 2959, Nyeuvont in het spel van dien naam (ed. Neurdenburg: zie ald. de Inl., blz. 18).
197 Loos Aket, zie Ned. Wdb. V 1563-4.
219, 233 Herinneringen aan de moraliteit Elckerlyc (Kalff III 75)? Zie boven, blz. 575.
230 vlgg. Verg. op VIII 164.
262 Weergheluc, zooveel als: die het geluk afweert, keert; verg. 420-6.
264 Het vraagteeken ware beter weggelaten: et zoude... hangt af van up aventhuere, met gheseyt goet ront en of... gruwen als tusschenzinnen; wij zouden nu achter gruwen een: plaatsen.
274 Verg. namen als Ruime-Consciënciestraat te Leiden, dat huus van weelde (Siecke Stadt 445), - der salicheden (Elckerlijc 487) en XVII 379 vlgg.; zie ook Logeman, Elckerlijc-Everyman 109.
279 vlgg. Blijkbaar is een dergelijke ketel- of kattenmuziek bedoeld als X 239 vlgg.; verg. ook 350-3.
295 Onsen hondt heift welpen, kennelijk de aanhef van een bekend liedje; verg. het hedendaagsche onze kat (of ook: hond?) heeft zeven jongen?
305-10 Zie boven, blz. 606.
306 Waer... zyn: een spottend-verbaasde uitroep, tot de toeschouwers, over Sober's voornemen: ‘waarmee wil die kerel...!’ Verg. op XV 530.
319 Verg. 457, 645 en op XV 412.
321 Stond er misschien beneden op den meiboomtak geschreven: Hope en bovenaan: Troost, als symbolische aanduiding, dat de hope neir staet, d.i. laaggestemd is, de troost daarentegen te hooghe, d.i. buiten en boven het bereik? Verg. boven, op XIII 338.
326 Een zeldzaam proefje van E.'s lyrisch talent (verg. nog XXX 1-7, XXXI 36-9, XXXII 1-54, XXXIV 280-4, 303-8): een welberijmde, maar platburgerlijk-materialistische toepassing van het liefelijkschoone ‘liedeken van den mey’, te vinden in Antw. Liedb. CXXXII; zie verder over woorden en wijs V. Duyse, Het oude Nederl. Lied, blz. 350, 352 vlgg.
350-3 Zie boven, op 279.
360-3 Verg. 486-8 en Elckerlijc 348 vlgg., waar ‘Tgoet’ eveneens
| |
| |
gevangen en verborgen, ‘vermost’ ligt en bevrijd wordt; voorts Bredero I 212 (Koe 22-4) en een geslachtsnaam als Schimmelpenning.
364 vlgg. Ghaerpennync en Splyttemytte spelen hier de rol der ouders en der ‘niders’ in de minneliederen, die dergelijke serenades niet willen gedoogen; zie b.v. de plaatsen bij Verdam op Nider en nog Hooft, Ged.2 I 158.
388 vlgg. De oude tegenstelling en wederzijdsche haat en nijd, leidende tot pogingen om elkaar te verkloeken en verschalken, tusschen boeren en ‘steêlui’; zie b.v. Een Boeren Vasten-avonts-spel (in Veelderh. Gen. Dichten 40-9), Bredero I 146-9, Coster's Teeuwis de Boer, Bolte vóór Macropedius' Rebelles en Aluta XVII vlg., en voor de Mhd. literatuur Paul, Grundr. d. germ. Phil. II2 293, Creizenach I 420-1.
405: ‘Ik wou dat hij zich die moeite maar niet gegeven had (= hem die moeite nog ontbrak)’.
406-9 hy en hem, t.w. de vogel ‘Sober Cost’.
424 Schrap de . na dit vers.
448-70 Ghaer. en Splytte. geven aan Sober en Groot een L en een P, d.i. Lyden en Paciencie; verg. op XV 412 en zie Muller, Maatsch. 20, 53, 57. Denkelijk zijn, met een echte rederijkers woord-(of letter)speling, niet (alleen) de bloote letters L en P, maar (ook) eene el (vl. (h)elle) en een wortel (vl.-zuidholl. pee), misschien bovendien met een L en P er op geschreven, gegeven. Maar 446 en 490, 501 spreken bepaaldelijk en alleen van een ‘letter’. - Overigens moet het ons eigenlijk verbazen dat deze bijtende, vlijmende ironie, nauwelijks verzacht door de volgende Christelijke uitlegging van Beleedt, der overheid niet evenveel aanstoot heeft gegeven als die van XV!
457 Verg. 646 en op XV 412.
462 Zie Muller, Maatsch. 53 en 61 (noot 48).
492-500 Verg. boven, op 230.
499 Hiervóór of hierna ontbreekt de rijmregel (schrijf- of rijmfout?); verg. op 630.
521-2 Moet hier vóór desen worden ingelascht by? Of vóór ghecryghen: Doen? - Voor den allegorischen ‘zin’ van 519-20 (eigenlijk: den meiboom aan 't huis vastgemaakt?) verg. 388-93, 533-5 enz.: de kleine luiden, de winkeliers in de stad zouden, minder nauw van geweten, desnoods wel gaan knoeien met hun waar en werk; maar zij zijn daartoe niet eens slim en handig genoeg.
537 Liever te lezen: Wat ghy doet, en wilt enz.: ‘wat gij ook doen moogt, houdt u daarmede niet op!’
551 vlgg.: ‘Zoo gij u wilt helpen, is er geen beter (middel, dan dat) gij u schikt tot den arbeid’.
559 vlgg., 581 vlgg. Hier e.e. is de der Christelijke Kerk vaak verweten leerwijze, om de armen en misdeelden in deze wereld te paaien met de belofte der hemelsche zaligheid, onbeschroomd aan 't woord; verg. op VIII 315. - Over den plotselingen ‘draai’ of ommekeer in 586 vlgg. zie Muller, Maatsch. 47.
| |
| |
573 Lees een . achter dit vers.
577 Vergelijk voor deze benaming der echtgenoote o.a. Vondel, Palam.2 1455, Gijsbr. 752 (halve ziel), en lat. anima mea. Het geheel heeft betrekking op Ps. 127 (Stvert. 128) 2-3, waarin uxor door alle middeleeuwsche schriftuitleggers behalve letterlijk ook figuurlijk (dan gewoonlijk als ‘sapientia’) verklaard wordt; zie b.v. Petrus Lombardus, Comm. in Psalmos, bij Migne, Patrol. lat. CXCI 1163. Dats hu siele is dus alleen tusschengevoegd als schriftverklaring (verg. iets dergelijks XXI 349-50).
602-29 Wat de door dit refrein (3 ‘sneden van zevene’ + Prince: abab bcc, met gelijk dubbelrijm in den 6den en 7den regel) begeleide ‘tooch’ voorstelt wordt hier niet, als elders, in een kantteekening vermeld; wel onderaan de ‘metren voorden tooch’.
607 lydt, 3 ps. sg., bij vergissing (of bij overdracht?), in weerwil van die, van tlabuer gebezigd iplv. lyden, van persoonen.
624, 626, 627 alle drie uitgaande op lovene: denkelijk bij ongeluk; in welk geval het latere bijschrift (zie de noot bij 626) een mislukte poging (van den dichter-afschrijver) zou kunnen geacht worden tot herstel dezer fout.
630 Hiervóór of hierna ontbreekt een rijmregel, verg. op 499.
632 menich aerbeyder gheseyt: ‘dat wil zeggen: menig arbeider’; evenzoo 633 dats beseuen cl. w.: ‘daarmede is bedoeld: kleine winst’; twee uitleggende tusschenzinnen. Dit geheele slot is overigens tot de toeschouwers gericht.
641-7 (hier 646: bij vergissing staat het cijfer 645 één regel te laag): rondeel (abaaabab), waaraan echter één regel (rijmende op -at) ontbreekt vóór By Helichs... blommen: een schrijf- of rijmfout, gevolg der overhaaste bewerking; verg. boven, op 499, 630.
| |
XVII. Aerm in de Buerse.
In 1529, kort vóór den vrede van Kamerijk (zie 403, 421, 433), te gelijk met het volgende stuk (XVIII), blijkens het naschrift (zie blz. 296) samengesteld ten behoeve van ‘de ghilde van der stede van Veurne’, d.i. de Kamer van Rhetorica Aerm in de Buerse (nog in 1834 bestaande: zie Belg. Mus. II 357-61; De Potter en Borre, Gesch. d. Rederijkkamers van Veurne); en gespeeld ‘naer’ (d.i. op den dag volgende op) den ‘tuindag’ te Yperen, het jaarlijksche gedenkfeest van het ontzet der stad in 1383 (zie o.a. Fredericq, Hist. Volkslied. 32-4; V. Duyse, Oude Nederl. Lied 1535-43), dat thans op den eersten Zondag van Augustus gevierd wordt, doch toen, blijkens 417, vóór de vasten werd gevierd; zie de Tafele, blz. 3 en het naschrift, blz. 296, alsmede de aant. op III 713. Een vrienden- (of een loon-?) dienst, door een lid der Brugsche rederijkerskamer bewezen aan een naburige en bevriende kamer.
De inhoud, de namen der personages, het beloop en de strekking van dit wederom zeer scherpe stuk, dat, geschreven onder den zwaren druk
| |
| |
der nimmer eindigende oorlogen, ‘op ons soms den indruk (maakt) van een socialistisch pamflet’ (Muller, Maatsch. 42; zie ook a.w. 28-9), zijn in menig opzicht te vergelijken met die van andere sociaal-economische spelen als VII, VIII, XV, XVI, XVII, XXVII. Sulc Ghemeene Man is de arme handwerksman; verg. Scamel Ghemeente (VIII), Den Scaemelen Aerbeyder (XV), Sulc Scaemel en Ghemeene Neerrynghe (XXVII). Aerm in de Buerse is de armoede; verg. de toen gangbare personificatie Pover. Elckerlyc is de gezeten burgerij, de consumenten; verg. Elckerlyc in XXVII (waarschijnlijk ontleend aan het vermaarde oudere spel van sinne: zie blz. 575), Meest Elc (III), Menich (V), Menichte van Volcke (VII, XV). Couuer Ghebruuckynghe, dochter van Rycquaert, is de ruimte en overvloed; verg. Couuer Handelynghe, dochter van Ghaerpennync en Splyttemytte in XVI; voor Rycquaert verg. ook XXIX 62 en De Dene bij Fredericq, Zestiendeeuwsche Pamfl. 382. In zijn geheel is ook dit spel een vlijmende satire; ondanks de gewone boetepreeken aan het adres van de arbeiders blijft de strekking duidelijk zichtbaar: de armoede huist bij den gemeenen man, de welgestelde burgers weten haar wel uit hunne woningen te weren. Verdienstelijk is de ironie in de gesprekken van Aerm met Couuer, vaak herinnerende aan stukken als in de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten bewaard zijn.
21 vlgg. Dezelfde verwijten en zedenpreeken als elders: zie op VIII 164.
28 ‘Men (= ik) zou 't u kunnen voorzingen of in 't openbaar laten hooren, ik zou u daarover wel een liedje kunnen zingen of de les kunnen lezen’.
29 vlgg. Verg. op 193.
30-2 zijn vrij duister. Bedeghen wort kan hier, zoowel naar 't verband als naar het overig gebruik van bedeghen bij E., kwalijk beteekenen: tot welstand geraakt. Maar die beide woorden samen gelijkstellen met nnl. wordt - verg. bedeghen es = is (geworden) - en als praedicaat daarbij nemen aerm in de buerse, dat dan tevens, ἀπὸ ϰοινοῦ, object van om verst. ghen. w. (met wederom Sulc Ghem. M., uit 30, als onderwerp) zou moeten zijn, schijnt wel heel forsch. Toch dient erkend dat dit den besten zin zou geven. Of is om verst. (hy) ghen. w. absoluut, zonder object, bedoeld? 32 moet dan beteekenen: het gerecht zou mij in 't gelijk stellen.
49 Verg. Rein. I 560: Arem man dannes gheen grave.
53-6 schijnen te beteekenen: ‘Ja, E., dat is wel te begrijpen. Menigeen, oud of jong, ook zelfs van aanzienlijke familie, gaat (bij een ander) in dienst, uit vrees dat ik (de armoede) onvoorziens aan zijn deur kom kloppen’.
65-8: ‘ik ben nu eens van een flauwen, dan weer van een sterken geest; ik ben soms ook enz.’ (eenen fl. gh. als praedicaat)? Of moeten wij hier een ww. hebben, als niet uitgedrukt maar verstaan, aannemen: ic bem... (ic hebbe) (zie Stoett 209)?
72 Als tusschenzin (‘gij moet mijn bedoeling wèl, geheel begrijpen’)
| |
| |
tusschen 71 (hoofdzin) en 73 (objectszin); de . na 72 dient dus geschrapt. Myn meenynghe kan echter ook misschien weer ἀπὸ ϰοινοῦ bedoeld zijn: object van legghen, subject van dient.
81-2 Is bedoeld, en mag dus verbeterd worden: Ooc so zoudic... Mochtic enz. (of wel: Ooc zoudic... So ic mochte enz.)? Zoo als 't in 't hs. staat, is het verband wel zeer los.
120-1: ‘Ik wil mij hoeden voor slecht gedrag, het gevolg der armoede’. Of moet men lezen: Duer benauten, uit armoede?
121-3: ‘In alle zaken zou E. door mijn toedoen vooral ijverig op zijn eigen voordeel bedacht zijn’.
140-1 Cruusbroer(kin)s, een monniksorde, aldus genoemd naar het witte kruis op hunne zwarte scapulieren, levende naar den regel van Augustinus, en in nauwe betrekking staande tot de Dominicanen (Moll, Kerkgesch. II2 125); hier, naar 't schijnt, genoemd als monniken die 't er goed van nemen?
151 Toespeling op het spelen der Veurnsche kamer buiten de stad van herkomst?
153 Allicht niet als voorwaard. bijzin, maar als vraag bedoeld; hierachter dient dan een? gelezen.
155-6: ‘Waar gij, A., u onder anderen mengt, bezwaart gij iedereen’.
172-4: ‘Armoede jaagt de liefde de deur uit’ (verg. Harreb. I 20b).
193-214 Verg. 29 en op VIII 164.
197 Ghebruuc Couuer = Couvre van Ghebruuckynghe (250); zie blz. 610.
213 oordene, verg. de orde van Aernouts broeders (Veelderh. Gen. Dichten 89 vlgg.; Tschr. XXXVIII 138 vlgg.), alsmede Pover (beneden, 322).
217-8: ‘Zielen, die, door rijkdom spilziek, zich aan de wereld verkoopen’; verg. XXV 114.
222-3: ‘Er zou niets meer verteerd worden; elk (neringdoende) zou u (wegens de winstderving) vervloeken. Hoe zou de burgerij alles (de maatschappij) kunnen staande houden enz.?’
225: ‘Ik geloof dat de vele kroezen der dronkaards E. 't meest schaden’. Of behooren Meest Elckerlyc, als naam, bijeen (verg. Meest Elc 222 en III)?
249 Rycquaert, verg. op XXIX 62.
297: ‘Hij staat op slechten voet met de schapen’: in zijn kleedij is hij zeer karig op de wol.
313 Verg. de spreekw. zegsw.: Als een visch op 't droge.
322 Pover, de in de 16de eeuw veel gebezigde personificatie der armoede; verg. o.a. Veelderh. Gen. Dichten 113, 124, 141; V. Vloten, Kluchtspel I 210; Visscher, Brabb., Quicken V 30 enz.
338 Inlassching van sy is toch wellicht onnoodig; hetzij men achter 337 geen . leest en spoen als inf. ook van ziet laat afhangen; hetzij men, evenals elders (b.v. boven, 31?), het ontbreken van het pers. vnw. aanneemt.
403, 421, 433 pays, t.w. de vrede van Kamerijk (1529).
406-9: ‘Winst houdt den overvloed in stand, terwijl armoede hem vernietigt’.
| |
| |
417 vastene, in 1529 vallende van 10 Febr. tot 27 Maart (Paschen 28 Maart). Is het stuk soms op Vastenavond gespeeld, evenals b.v. III (zie ald., op 713 en 740)?
429 Zie Muller, Maatsch. 28, 42.
Voor de twee spreuken onder het spel zie de Inleiding, Hfdst. II.
| |
XVIII. Maria gheleken byden throon van Salomon.
Evenals XVII samengesteld ten verzoeke van de ‘ghilde’ (Kamer van Rhetorica) Aerm in de Buerse te Veurne, en ‘naer’ den ‘thuundach’ van 1529 te Yperen gespeeld en met den 3den prijs vereerd (zie boven, blz. 3, 296 en 609). Een der spelen ter verheerlijking van Maria (verg. XX, XXII, XXIV, en ook I en XXV); allicht, evenals XXI, getrokken uit een of meer Latijnsche (of voor E. vertaalde?) tractaten (een ‘commentarius super -’ enz.) van een kerkvader of ‘kerkleeraar’ (in 101-140 en 652 aangehaald of althans vermeld) over den inhoud van 3 Reg. (I Kon.) X 18-20 (zie vs. 51). Noch deze zegslieden, noch de bijbelteksten (duidelijk genoeg, althans voor zooverre het bijbelboek betreft, met de Latijnsche benaming der Vulgaat, aangewezen) zijn hier nader opgespoord en aangewezen. Zie over Joodsche, Indische en andere Oostersche verhalen betreffende Salomo's troon o.a. Weber in Ind. Studien XV 217-8 en het daar aangehaalde. De faam van dien allerkostbaarsten troon was zóó groot, dat nog in veel later eeuwen de schitterendste praal van het prachtlievende Byzantijnsche hof besteed was aan zijne nabootsing (zie Hesseling, Byzantium 189). Wat kerkelijke schrijvers over Maria, vergeleken met den troon van Salomo, zeggen vindt men bij J. Bourassé, Summa aurea de B. Maria Virg. VI (ed. Migne), col. 427-31, 613-5, 940, 1149-54, 1236-7, 1271, 1280, 1301 (zie de registers achter dl. XIII, vooral de zgn. Inventio accelerata, geheel achteraan). Maar waarschijnlijk heeft E. een of ander jonger werk gebruikt, waarin de geheele theologische beschouwing als gesneden brood vóór hem lag; b.v. het Mariale, De laudibus B. Mariae V. (Straatsb. 1493; zie Kronenberg, Cat. incunab. Athen.-Bibl. Deventer, no. 191), dat wellicht een van E.'s voornaamste zegslieden is geweest bij zijne spelen over Maria; verg. op XXII 445.
Het stuk is een in zijn soort goed staal van de middeleeuwsche allegorisch-mystische uitlegging en toepassing van het Oude Testament; voor onzen modernen smaak zeker onaantrekkelijk, ja schier onverduwbaar. Uiteraard heeft het vele punten van aanraking en vergelijking met dergelijke werken, als b.v. Ruusbroec's Van den gheesteleken tabernacule, dat ten deele ontleend is aan (of althans parallel loopt met) Hugo van St.-Victor's De archa morali en De archa mystica en Richard van St.-Victor's Expositio tabernaculi foederis (Migne, Patrol. lat. CLXXVI 618 en 682 sqq.; CXCVI 211 sqq.); verg. ook de 6 trappen met de 12 leeuwen uit Ruusbroec's Boec van den twaelf dogheden, en zie in 't algemeen Kronenburg, Maria's Heerlijkheid. Een en ander, als Kalff III 63 te recht
| |
| |
zegt, ‘in den trant van Ruusbroec's Arke en Tabernakel, doch zonder Ruusbroec's gloed en schoonheid’.
In woord en beeld (zie de persoonsbeschrijvingen) stellen voor: Jonstich Begheerren de leergierige burgerij (verg. XXII); Rethoryckelicke Verjolysynghe de antieke wijsheid, Scriftuerlicke Bewysynghe het bewijs van de waarheid der Christelijke leer op grond der ‘Schrift’ (verg. dergelijke personages in VII, IX, XX, XXI, XXIV), Figuerlicke Prysynghe vooral het Oude Testament: de drie bronnen voor de typo- of tropologische behandeling van bijbelplaatsen (verg. 2-5, 19, 37 en b.v. Maerlant's Clausule van der Bible, de Biblia pauperum, alsmede Acquoy, De christelijke Typologie in beeld, in woord en in handeling, in Hand. Lett. 1898/9, 27-51). Men bedenke hierbij dat mlat. (sacra) scriptura, mnl. scrift(ure) in de ME. niet hetzelfde begreep als nnl. (Heilige) Schrift, naar Protestantsche opvatting (het gansche Oude en Nieuwe Testament), maar hetzij in 't algemeen alle door de Kerk als gezaghebbend erkende stichtelijke boeken, hetzij inzonderheid: de historische en profetische boeken van het Oude Testament (dus niet b.v. den Souter); verg. op XXVI 70, boven, blz. 573 en zie ook Moll, Kerkgesch. II2 270. Het in de benaming en de kleedij van het personage Reth. Verjol. bedoelde nauwe verband tusschen de antieken en de rederijkers is - hoezeer in 't wezen der zaak ons geheel ongegrond en onrechtmatig dunkend - historisch zeer wel verklaarbaar: de rhetorijkers achtten zich de nazaten of navolgers der antieke rhetoren. Voor 't overige zijn echter de rollen dezer personages eigenlijk niet of nauwelijks naar bovengenoemde karakteristiek onderscheiden; het geheele ‘spel’ is eigenlijk geen dialoog (laat staan een drama!), doch alleen een met tal van stopwoorden en rijmlappen berijmd theologisch, populair-exegetisch tractaat - waarin, punt voor punt, elk stukje en beetje van den troon allegorisch uitgelegd wordt -, verdeeld over verschillende sprekers, zonder inachtneming van
hun ‘karakter’, zoodat zelfs van enkele volzinnen de eerste helft door dezen, de tweede door genen spreker gesproken wordt (b.v. 506-7 vlgg.). Ook daardoor kan dit ‘spel’ ons, evenmin als de overige stalen dezer soort, bekoren of ontroeren, doch alleen historisch interesseeren.
1-85 vormen een aan 't slot (85) als zoodanig aangeduide ‘prologhe’ (verg. boven, op XV 1), waarna de gordijnen opengeschoven worden en S 's troon als ‘tooch’ zichtbaar wordt.
11-3 Welkomstgroet van Rethor. aan de burgerij of de overheid van Yperen. Is de rol van Rethor., die Jonstich dan vraagt (13-21) dit onderwerp te behandelen, soms aan den ‘dichter’ zelf toebedeeld geweest (verg. boven, op XIV 278, XV 1, 272-5)?
16 dheeren, den magistraat; verg. 669, 675; XX 2?
24 Lees een . achter dezen regel.
62 ten welcken, schrijffout voor telcken of ten selven?
71-85 Begroeting der ‘taneelhouders’, de kamer van Rethorica te
| |
| |
Yperen (Alpha en Omega?), die het feest geeft en de prijzen heeft uitgeloofd (zie Tschr. XVIII 233-5).
101 Augustinus (verg. 311, 432, 555), de kerkvader (354-430).
113, 167, 289, 360, 602, 622 Beernaerdus, van Clairvaux, kerkleeraar (1090-1153).
143 Zie Cant. cant. VIII 7.
157 Lucas... eerste ewangelie, in tegenstelling tot zijn tweede (d.i. Actus Apostolorum).
172 Beda, ‘venerabilis’, de Angelsaksische kerkgeschiedschrijver (673-735).
178 Cantycke, d.i. Canticum canticorum, het Hooglied; verg. XX 366 vlgg.
199, 277, 454 Ambrosius, bisschop van Milaan, kerkleeraar (340-397).
231 Albertus, zeker wel Albertus magnus, scholastiek philosoof en theoloog, de ‘doctor universalis’ (1193-1280).
273 Pauwelus doctryne: zie I Tim. II 9?
280 ghewilleghe aermoede, een der drie kloostergeloften, naar men in de ME. onderstelde, ook afgelegd door Maria (die immers ook als non werd voorgesteld).
283 Jeronymus: Hieronymus, de kerkvader (340-420).
294 Verg. de Kerstliederen, b.v. Hor. Belg. X 20, str. 3, en (later) achter Poirters, Mask. 372.
321 Jngnacius = Ignatius, martelaar uit de eerste eeuw na Chr. Lat. gn werd in de ME. (en wordt nog in Duitschland e.e.) met gutt. nasaal + dent. nasaal (ngn) uitgesproken; verg. b.v. den Brabantschen vrouwennaam Dingen (< Digna) in Ogier's Gierigheydt.
376, 648 Den Wyseman, d.i. Salomo, als schrijver van Liber Sapientiae (Stvert.: Spreuken).
385, 630 Anselmus, aartsbisschop van Canterbury, kerkleeraar (1033-1109).
413 teerste der Cuenynghen: I Reg. (Stvert.: = I Samuel). De verhouding tusschen Abigael en David in het O.T. is de praefiguratio, voorafschaduwing der verhouding tusschen Maria en God.
432 Bonaventhura, kerkleeraar, de ‘doctor seraphicus’ (1221-1274).
433-5 ‘Zoo haast niet (= nauwelijks) had M. hare instemming uitgesproken (of) in (minder dan) een oogwenk was Chr. enz.’
440 de meester der sentencien, d.i. Petrus Lombardus, scholastiek philosoof en theoloog, de ‘magister sententiarum’ († 1164).
485 daghelicxsche noch doodelic (zonde), verg. 247, naar de Katholieke onderscheiding der peccata venialia: die den staat van genade verminderen, en der peccata mortalia: die den staat van genade wegnemen; dus: de kleine en groote zonden; verg. op XV 474, XXVI 434 (en ook VIII 67).
489 Verg. XXIV 517 en Visser, H. Mande, Bijl. III, blz. 56.
615 vlgg.: ‘En om dit toe te passen op Maria: God heeft nooit iets geschapen, dat met haar te vergelijken ware’. Schrap dus de . na 617.
632-8 Maria is door hare voorbede de ‘middelareghe’ tusschen God
| |
| |
en het zondig menschdom, de ‘advocata’, gelijk Christus de ‘paysmaker’ is (644-5); verg. XXII 84, XXIV 220.
652 Pomerius is een kerkelijk schrijver (o.a.: De vita contemplativa) van omstreeks 500. Maar noch deze, noch Henricus de Pomerio, die de stichting van het klooster Groenendaal beschreven heeft (zie Te Winkel, Gesch. I 551, noot) is bedoeld; maar Pelbartus de Themeswar, O.F.M. (eind der 15de eeuw), die heeft uitgegeven: Pomerium (= Pomoerium of Pomarium?) sermonum de tempore (en ook: de sanctis) (zie b.v. Hain *12551, *12553), alsmede: Stellarium coronae B. Mariae V. (Hain *12563). Het eerste dezer beide werken is hier de auteur van het tweede geworden!
De ‘tooghen’ hebben, als niet zelden 't geval is, dezelfde onderwerpen als bekende schilderijen uit dien tijd (zie Van Puyvelde, Schilderkunst en Tooneelvertooningen 66, 207 e.e.); de tweede althans stelt de zoo vaak op oudvlaamsche en andere primitieve schilderijen afgebeelde kroning van Maria als koninginne des hemels voor.
De Lat. slotphrase is uit den befaamden Sermo de Assumptione B. Mariae V. van pseudo-Hieronymus, te vinden bij Migne, Patrol. lat. XXX 130, IX; zie Kruitwagen in De Katholiek CXXIII (1903) 1-462, in verband met Marialegenden, ed. De Vooys, I lxxix. - Iplv. jnplenissente, 1.: inpleniscere, te vervullen?
| |
XIX. Visscher.
Een van Everaert's beste kluchten. Het verhaal, met name het tweede gedeelte, is een der tallooze variaties op het onuitputtelijk thema van den onnoozelen bloed, den hoorndrager, die door zijn overspelige vrouw (veelal geholpen door een priester, hetzij al dan niet haar medeplichtige) zich van zijn ongelijk laat overtuigen en alle verdenking varen laat; verg. b.v. IV en XXXIV, alsmede de oudere sotternije van Rubben en de gelijkeeuwsche klucht van den Katmaecker (in: Trou moet blycken); in II zijn de rollen tusschen man en vrouw daarentegen verwisseld. Denkelijk is dit gedeelte ontleend aan het Oudfransch fabliau: Du chevalier qui confessa sa femme (verg. Legrand d'Aussy, Fabliaux III 232-41). In hoofdzaak, althans wat de oplossing, de list der vrouw, aangaat, is het verhaal ook gelijk aan de vertelling uit Boccaccio, Decamerone VII 5, dat, naar 't schijnt, ook de bron is van no. 78 der Cent Nouvelles nouvelles, ed. P.L. Jacob (zie diens aant.); verg. ook La Fontaine, Le mari confesseur (Contes I no. 4), Bandello I no. 9, Malespini I no. 92.
Doch geen dezer verhalen speelt op zee. Deze voorstelling zal wel langs een of anderen omweg ontleend zijn aan het verhaal der biecht, bij een storm op zee, van (wolf), vos en ezel, te vinden in het Ngr. gedicht over ‘den eerzamen ezel’ (uitgegeven door J. Grimm in Sendschreiben an Lachmann 68-106 en door Wagner in Carmina graeca medii aevi 141-78; zie Hesseling, Reinaert de Vos in Griekenland, in Tweemaand. Tschr. V 11 (Sept. 1899) 301-21), in den Mlat. Poenitentiarius
| |
| |
(ook Asinarius of Brunellus geheeten, uitgegeven in Voigt, Kl. lat. Denkm. d. Thiersage (23 en) 81) en in twee Mhd. gedichten: Diu betevart en Diu bîhte (uitgegeven in Grimm's Reinhart Fuchs 391-409, 423-4; zie ook clxxxv, cxciii, ccxi). Alsdan is het verhaal uit de verte verwant eenerzijds met de in de ME. vermaarde vossenbiecht, anderzijds met het bekende Colloquium van E.'s tijdgenoot Erasmus, Naufragium.
In onze eigene zeventiendeeuwsche letterkunde vinden wij verder althans punten van aanraking b.v. in Ogier, Onkuyscheyd 142 (de biecht later verloochend) en in de klucht Doeden (een man, als priester verkleed, neemt zijn vrouw de biecht af, maar zij bedriegt hem op hare beurt: zie Kalff V 287). Uit de hedendaagsche Fransche literatuur ware b.v. te vergelijken Bourget et Basset, Un cas de conscience (een moeder heeft drie zoons, waarvan één onecht, dien haar man op zijn sterfbed haar zal nopen aan te wijzen). Eindelijk zij nog verwezen naar Creizenach I 14 (een geest zegt aan een boer dat twee zijner gewaande kinderen eigenlijk van den priester zijn) en het aldaar aangehaalde: Jac. v. Vitry, Exempl. ed. Crane, p. 229 en Hauréau, Notices et extr. 83; alsmede naar V.d. Hagen, Gesammtabenteuer II 352-5 (verg. 690 en xlix), waar de vrouw eerst biecht en den man na de zijne ten slotte afrost.
Reeds uitgegeven (geheel) door Willems in Belg. Mus. VI (1842) 52-66, en (gedeeltelijk) door Van Vloten in Het Nederl. Kluchtsp.1 69-72, 2I 81-4.
3 Diet: voor hem die 't (of: indien men 't enz.); verg. VI 6, VIII 316 e.e. en zie Stoett 58.
14 Jacob de meerder, de apostel Jacobus, de oudere broeder van Johannes den evangelist (Marien behoeder), beiden, zoo al niet, als Petrus en Andreas, zelf visschers, althans zonen van den visscher Zebedaeus.
34-5 kunnen ook, met weglating der punt, ἀπὸ ϰοινοῦ gelezen worden.
35-41 zijn kennelijk als rondeel bedoeld (abaaabab); na 35 zal dus een regel weggevallen zijn = 41: Mueghelijc winnynghe zal vp ons daken.
50-69 De onmogelijke dingen of ‘loghenlike saken’, hier opgesomd, doen sterk denken aan de stukjes in Veelderh. Geneuchl. Dichten, ed. Letterk., 191 en 208 (verg. Tschr. XVIII 215); verg. ook hierboven, XII 141 vlgg. en blz. 591. - In 51 is se kennelijk subject, terugslaande op het (manl.) gheernaert. De jagende (zee?) ‘hond’ en de sprekende ‘tong’ zijn hier niet onaardig te pas gebracht.
77 Wat de Heilige Geest in 't bijzonder met de vaan der visschers uitstaande heeft blijkt niet; tenzij dan dat in 't algemeen bedoeld is dat het scheepje geleid moge worden door de 7 gaven van den Heiligen Geest (zie Jes. XI 1-3), of dat er eenig verband gezocht is tusschen den H.G. en Petrus als patroon der visschers. Of is het alleen een toespeling op den naam van een der Brugsche Rederijkerskamers (verg. 291)?
80 helich bloet, de vermaarde reliquie van Brugge, vanouds bewaard in de H.-Bloedkapel, gevierd met jaarlijksche ommegangen enz.; verg. op XXIV 41.
| |
| |
82 Sinte Michiel buten Brugghe, toen een abdij buiten, thans een wijk binnen Brugge.
90-93 Over deze noodbiecht (te vergelijken met den ‘nooddoop’ door leeken) zie Daniels in Studiën LXXXII 459-65, en verg. b.v. Rein. I 1432 vlgg.
117 Is hier, in dezen zeer korten, naar vorm en inhoud onvolledigen regel, achter ghelatende een bnw. of bijw. uitgevallen, en is zonder ontbeerren alleen een stoplap, te vergelijken met nnl. zonder mankeeren, zonder dralen, aanstonds?
167 Lees: als [nv] ten t.; verg. 38 e.e.
200 Het hs. heeft calaen, dat wij, wegens 154 en 238, als een schrijffout voor capelaen aangezien en daarin veranderd hebben; immers calaen (verg. calaensch XI 126, XIII 95) zal hier toch kwalijk bedoeld (wel mede oorzaak der verschrijving geweest) zijn. Of zou men aan een opzettelijke, woordspelende vervorming van capelaen tot calaen mogen denken?
266 ‘Het door de uitgevers ingelaschte hu “u” is overbodig’, zegt Kern, Werkwoordsvormen 245, noot 1 van deze plaats. Maar nu dit imperfectief gebruik van misdraghen = hem misdraghen noch in 't Mnl. Wdb. noch in 't Ned. Wdb. door andere plaatsen gestaafd is, schijnt op deze ééne een uitlating bij vergissing toch ook wel mogelijk.
282 vlgg. Verg. II 469 vlgg. enz.
| |
XX. Maria ghecompareirt byden scepe.
Een der vijf gedagteekende spelen, door Everaert in het jaar 1530 vervaardigd - XV, XVI, XX, XXV, XXVIII: zie Inleiding, Hfdst. III - en gespeeld te Werveke (tusschen Meenen en Yperen). Dat dit stuk aldaar den ‘naerprys’ behaalde - zie de Tafele, blz. 3 - verwondert ons evenzeer als bij XVIII en XXII: immers naar onzen smaak behooren deze soort van spelen, geschreven op bestelling (zie XVIII 16, XX 5, XXII 25), t.w. ten antwoord op de vraag der ‘quaerte’ - zie hier vs. 10, XXII 25 - geenszins tot de beste van E., veeleer het tegendeel! Dit is het jongste en, naar ons oordeel, wellicht het minste der vier Maria-spelen, waarin Maria ‘ghecompareirt’ wordt; verg. XVIII, XXII, XXIV, alsmede XXI, waar Petrus evenzoo wordt vergeleken. Uit vs. 9-10, 488-91 schijnt trouwens geen groote opgewektheid te blijken om meer dan het strikt gevraagde en bestelde te leveren; eer een ‘Deo gracias’ over het volschrijven der taak (zie daarentegen XXI 67-70, 291-5, waar meer gegeven schijnt dan gevraagd was). Ook hier zal E. geput hebben uit een of ander theologisch tractaat over Maria (verg. boven, blz. 612-3, ook over 't karakter der drie uitleggende personages), waarvan het opsporen, indien nog mogelijk, de groote moeite nauwelijks zou beloonen. Naar den titel te oordeelen, zou wellicht zeker werkje van Benedictus Benedicti O.F.M., Navigium B. Mariae (beschreven bij Pellechet, Cat. des incunables... de France I, n. 2034) aan E. de stof geleverd kunnen hebben. Voor ons heeft het stuk, behalve als specimen van
| |
| |
een historisch altoos belangrijke soort van rederijkersspelen, vooral waarde om de nauwkeurige beschrijving van een Vlaamsch zeeschip (zie 19-34) uit de 16de eeuw, met de talrijke merkwaardige scheepstermen; zie o.a. Handel. v.h. 6de Nederl. Philologencongres (te Leiden 1910) 167-9, en verg. werken als Jal, Gloss. nautique; Winschooten, Seeman; Witsen, Scheeps-bouw enz. De ‘thooch’, in vs. 37 genoemd, zal dus een schip te zien gegeven hebben.
Gemakshalve sta hier een overzicht der genoemde scheepsdeelen en bewerkingen: kiele met twee steven (49-64, 81-8), zandtstreken (97-8), wranghen (109-10), coolzwyn (119-22), weeghers (131-4), 7 balcken met knien en zydcrachten (143-6, 159-60, 165-6, 171-4, 183-6), 3 berchouten (227-30), yseren bouten (239-42), plancken matsys (250-3), naghelen (262-4), overloop met 5 gaten (270-1, 280-3), caepstande (292-5), betynghe (304-8), draecxhooft met voorcasteel (316-21), setteboorden (334-6), compaenge (344-6), coye (352-5), nachthuus met compas (360-1), roer (370-3), helmstock, partrijsgat, calterstock (385-8), calfaten (402-5), peiken (414-7), roeten (428-31), mast en rae (446-9), pompe (476), wevelinghe (481), hanckers (486).
Vs. 1-47 bevatten de (ten slotte ook aldus genoemde, verg. boven, bij XV 1) ‘prologhe’: opgaaf en nadere bepaling der gestelde vraag. Daarna geeft Behendich Voortstel, als scheepstimmerman, de geheele beschrijving van een schip, met alle scheepstermen; waaraan dan telkens om beurten Morael Besouck de wereldlijke, zedelijke, profane (meer heidensch-antieke, verg. blz. 573, 578-9, 613, 620, 622 en 628), en Scriftuerlicke Beleedynghe de geestelijke, stichtelijke, schriftuurlijke toepassing geven.
2 sheeren, des magistraats van Werveke = de Wervicsche heeren 5 (huerlieder 3), verg. XVIII 16.
29-34 schijnen eer een ‘vraag’, waarop 35 dan ‘antwoordt’. Doch zoowel sulc in 29 als de voorafgaande gezegden van Vraghe (die geen vragen zijn) spreken hier tegen.
76 Beernardijn, Bernardinus van Siena (1380-1444), volksprediker en schrijver van ascetische en homiletische geschriften.
101-2 Verg. b.v. XVIII 485-7.
115 Heronimus = 348 Jeronimus, Hieronymus, verg. op XVIII 283.
126 mast, verg. beneden, op 446-50.
135 Verg. XVIII 139-46.
153 Verg. XVIII 214-35.
154 Albeertus, verg. op XVIII 231.
163-4 Aanhaling van Ps. CXVII (Vulg.) 14 en Cant. Moysi (Exod. XV 2).
174 Schrap de . achter dezen regel: de zin loopt in 175 vlgg. door, wordt door den volgenden spreker opgenomen.
189, 199, 208 wilt, imper. pl., niet 3 sg. ind.
218 Macrobius, bisschop der Donatisten te Rome.
246 Jngnacius, verg. op XVIII 321.
| |
| |
286, 399 Het pers. vnw. (sou), als onderwerp voor ons hier onmisbaar, ontbreekt, doch kwalijk bij vergissing: verg. XVII 31, 338, XX 399, XXI 34 e.e.
311 tmeenen (verstaet hem 309) de affexcie enz.
328-33 Bedoeld is Cant. cant. VI 3.
366 Verg. XVIII 178 vlgg.
399 Zie op 286.
407-13 Over de ketterij bij E. verg. beneden, vóór XXXII, en zie Muller, Herv. 106 vlgg. Wordt hier (en eveneens XXII 388-91) misschien gedoeld op zekere reeds vroeg geleerde en veroordeelde (zie b.v. Beda, In evangelium Lucae, bij Migne, Patrol. lat. XCII 479-81), later bijzonder Doopsgezinde ketterij aangaande Christus' menschwording, volgens welke hij niet ‘ex Maria’, maar alleen ‘in utero Mariae’ gegenereerd is, met M.'s menschelijke natuur niets te maken heeft gehad.
435-7 ‘Boven (den) lof (van) der engelen zuiverheid, in 't hemelsch hof alleen maar voor Gods zuiverheid onderdoende (soli Deo inferior)’; verg. op XXII 311.
446 Beernaert, verg. op XVIII 113.
446-50 De vergelijking van den kruisboom bij den mast is overoud en in de ME. gewoon; zie b.v. Maerlant, Disp. 79, Claus. 286 (met de aant.), Verdam IV 1208, en voorts de boven, blz. 612, aangehaalde Lat. werken.
466 Bij dezen ‘thooch’ behooren de ‘meteren’, aan 't slot genoemd.
| |
XXI. Sinte Pieter ghecompareirt byder duue.
Ten behoeve der twee Veurnsche Rederijkerskamers, Aerm in de Buerse (verg. boven, blz. 609 en 612) en Jonc van zinne, bij gelegenheid hunner vereeniging, vervaardigd en 19 Juni 1531 te Steenvoorde, een dorp tusschen Yperen en Kassel, gespeeld. Het is een blijk zoowel van Everaert's vermaardheid ook buiten Brugge, althans te Veurne (verg. XVII en XVIII, beide van 1529), als van de algemeenheid der vertooning van spelen van sinne, tot zelfs in kleine dorpen; zie boven, blz. 3 en 346, na vs. 41 Vermoedelijk weer een der antwoorden op eene (door de Kamer te Steenvoorde?) gestelde prijsvraag.
Wat E.'s zegsman of -lieden betreft, verg. het op blz. 612 en 617 opgemerkte. Stof en herkomst zijn soortgelijk als bij Maerlant's Naturen Bloeme, den Physiologus enz.: dezelfde symbolische ‘beteekenis’ of ‘bediedenis’ van de hoedanigheden en eigenschappen der dieren enz.
Wat de zéér gewaagde etymologieën der bijbelsche, Hebreeuwsche enz. namen betreft, er waren in de ME. eenige Interpretationes nominum hebraicorum etc. in omloop, op naam van Hieronymus, Beda enz.; verzameld in Onomastica sacra, ed. Lagarde; een daarvan staat ook afgedrukt achter de Vulgata en stemt veelal overeen met de door E. gevonden en overgenomen naamsverklaringen.
1-41 vormen weer een, aan 't hoofd ook als zoodanig aangeduide
| |
| |
‘prologhe’ (verg. bij XV 1): een samenspraak tusschen Besouck om Weten (de leergierige burgerij, verg. persoon en uitdossing van Jonstich Begheerren in XVIII) en Rethorycka (verg. Rethoryckel. Verjolysynghe in XVIII), waarin ook, gelijk meestal, wanneer de Brugsche kamer buiten Brugge speelt (verg. XVIII 16, 675; XX 2-5), een groet aan de ‘heeren vanden tanneele’ (22 vlgg. = ‘taneelhouders’ in XVIII 74). Daarop volgt het eigenlijke ‘spel’, waarin, evenals in XVIII, Rethorica en een vertegenwoordiger van de oude en de nieuwe ‘wet’ (Testament) samen aan Bes. om W. de typologische verklaring der gevraagde gelijkenis geven. Zie over de ‘rolverdeeling’ boven, blz. 613: ook hier is noch allegorische typeering, noch eigenlijke dialogiseering van het theologisch tractaat te bespeuren. Maar als ter vergoeding van wat het oor en het hart in de dorre bewoording misten heeft E. althans het oog wat gegeven: niet minder dan 6 toogen!
1-7: ‘O lustige zomer ('t is Juni), dien ik moet prijzen, die door het opstijgen uwer krachten al wat leeft verblijdt! Alle dieren verdrijven nu het in den winter geleden leed. Daarom groet mijn hart (haar), t.w. Rethorica, in wier macht ik mij gevoel (?), als een bruid’ (?).
34 crycht (t.w. ghy) tverstant, verg. op XX 286, 399 en beneden, op 345, 526.
37-8: ‘Een lange proloog geeft hier geen vermaak, evenmin als een pijl die buiten hare (de haar aangewezen) vaart of richting schiet (vliegt)’.
42-5: ‘Hetgeen u (Besouck om Weten) nu aandrijft een verzoek tot mij te richten (d.i. de stof uwer vraag) zal u gaarne, naar behooren en naar uwe begeerte, met woorden aangetoond worden’.
84: ‘in onze taal, die (voor dien uitheemschen naam) Pieter bedacht heeft’ (verchieren voor versieren < visieren, gelijk ook elders)?
83 Simon, de gehoorzame(nde); evenzoo in de Interpret. nom. achter de Vulgaat: ‘obediens’; Onomast. sacra 737: ‘audiens’; Legenda aurea (ed. Graesse), c. CLIX (154): ‘obediens vel ponens tristitiam’ (staaltjes van de etymologieën der kerkvaders).
Na 88, 94, 105 Over deze tooneelaanwijzingen aangaande niet-stomme vertooningen zie Endepols 135.
91-3, 97-99 zullen wel 't best als absolute naamval-constructies, allicht als vertalingen van Lat. voorbeelden, opgevat worden.
113 Chephas, hier afgeleid van gr. ϰεϕαλή: een oude, maar verkeerde afleiding: immers de naam is = aram. kēphā, vergriekscht Κηϕᾶς, beteekenende: rots, dus = de Gr. vertaling er van Πέτρος (Joh. I 43). Ook in de Interpr. nom. achter de Vulgaat: ‘Petrus a petra. Syrum’. Verg. beneden, op 274.
117 Ysidorus van Sevilla (c. 560-636), kerkleeraar, schrijver der Etymologiae of Origines, gedurende de gansche ME. een schatkamer van encyclopaedische, ook etymologische wijsheid.
120-1 behooren denkelijk ἀπὸ ϰοινοῦ bij 't vorige en 't volgende.
136 Pieter, volgens Onomast. sacra 65, 18; 70, 16: ‘Petrus agnoscens
| |
| |
(sive dissoluens)’, 76, 21: ‘dissoluens vel discalcians’; in de Interpret. nom., achter de Vulgaat: ‘Saxum, Petra’.
145-8 Verg. b.v. Maerlant, Nat. Bl. III 1063-8; Vondel, Gijsbr. 1269-74; en Verdam in Meded. Lett. 1897/8, 82-5; Beets, N. Versch. IV 81-90.
162 Waarschijnlijk heeft E. bij de haastige berijming (der vertaling?) van zijn Latijnschen zegsman hier geconstrueerd, alsof er een voorzin met een ‘absoluten naamval’ (verg. boven, op 91 enz.) voorafging.
176 Ambrosius, verg. op XVIII 199.
178 squilla (of scilla), zeeajuin; verg. Maerlant, Nat. Bl. III 3398-3402 en de door Verwijs aldaar aangeh. plaats uit Conrad von Megenberg, Buch der Natur.
197 ghulden legende, de bekende Aurea legenda van Jacobus de Voragine.
205 Symon Johanna, d.i. Simon Jona (Joh. XXI 15-17); verg. Interpret. nom.: ‘Johanan, gratiosus, pius, misericors. Johannes, idem’; Onomast. sacra 62, 6: ‘Iohanna cui est gratia vel domini gratia’.
214 Symon Johannis, verg. Onomast. sacra 76, 19: ‘Iohannes domini gratia siue cui donatum est’.
235-42 Symon Bar Jona, verg. Interpret. nom.: ‘filius columbae’ = Onomast. sacra 46, 4; 52, 10; 65, 1.
252 Schrap de . na dezen regel.
274 Chephas of Pieter: zie boven, op 113; naar antiek-middeleeuwschen trant worden twee naamsafleidingen, hoe zeer verschillend, toch beide aannemelijk en met elkaar bestaanbaar geacht.
287-8 columba, als afgeleid van lat. collum, hals; verg. Isidorus, Orig. XII 7, 61: ‘columbae dictae, quod earum colla ad singulas conversiones colores mutent’.
324-8 Verg. Maerlant, Nat. Bl. III 1021-30.
345 Versta: heift (hy) mesdaen enz.; verg. op 34.
369-73 Ontleend aan Matth. XVII 27. De penning, dien Petrus moest betalen, is een verzinnebeelding van den penning, dien wij betalen moeten om in den hemel te komen; zie verder op XXXII 724, 732.
383 peredicxcion < gr. περιδέξιον < περδίϰιον (met Ngr. geassibileerde uitspraak der ϰ), een der namen van zeker kruid, parietaria (zie Dodonaeus, Cruydtboeck 140a). Zie over dit verhaal, no. 34 van den Physiologus, en zeker langs een of anderen weg daaraan ontleend: Lauchert, Gesch. d. Physiologus 29.
401 De zin van 400 loopt door: ‘tot(dat) hij P. toornig vond, (zoo)dat hij angstvallig (weifelmoedig) was’. De . achter 400 dient dus geschrapt.
415-20 Verg. Maerlant, Nat. Bl. III 1048-62.
422-3 zeker weer ἀπὸ ϰοινοῦ bij 't vorige en 't volgende; weshalve de punt achter 423 beter weggebleven ware.
429-33 Zie I Petr. V 8.
433-6 Zie Matth. X 28.
445-9 bijzin, 450-2 hoofdzin.
| |
| |
476: ‘van P., in ontroering (ontsteltenis, onrust) gerakende (en zich daartoe) bekeerende’ (?).
477: ‘De duif leert hare jongen de mest uit (het nest) te werpen; (en) op snelheid bedacht, zuivert zij zich al krauwende in de asch’.
493-6 Verg. Maerlant, Nat. Bl. III 1084-8.
496: ‘het vleesch legge en binde men met verstand op slangebeten.’
526 Wederom is het onderwerp uitgelaten; verg. op 345.
531-6 zien wellicht op het gebeurde met Simon den Toovenaar (Act. Apost. VIII 18-24). Blijkens Gal. II 11-4 is Petrus te Antiochië geweest, waar hij volgens oude bronnen de eerste Christengemeente gesticht heeft en 7 jaar bisschop geweest is.
De ‘meteren’ voor den 1sten en den 5den ‘thooch’ ontbreken hier. Eveneens de beschrijvingen van den 4den, 5den en 6den tusschen den tekst (zie die der 3 eerste na 88, 94, 105). De 4de zal vertoond zijn bij vs. 349, de 6de bij 501-4; voor den 5den ontbreken alle gegevens.
| |
XXII. Maria ghecompareirt byde stede van Jherusalem.
In samenwerking met Gillis van den Houchuse vervaardigd, ten antwoord op een prijsvraag (25) en, naar wij uit 493 mogen opmaken, ter gelegenheid van een ommegang ter eere van Maria in 1527 te Nieuwpoort gespeeld, waar dit ‘spel’ den tweeden prijs won; zie de Tafele, blz. 3 en het onderschrift, blz. 376.
Wat herkomst en inhoud betreft verg. het op blz. 612-3, 617, 619 gezegde: ook dit stuk is waarschijnlijk bewerkt naar een (Latijnsch?) tractaat over dit onderwerp. Het is een der vier Maria-spelen, die naar den ouden trant eene gezochte vergelijking op vernuftige wijze tot in bijzonderheden uitwerken: droge, dorre, doode, thans vrij wel onleesbare middeleeuwsche ‘clergië’, in haren onaantrekkelijksten vorm: 3 soorten van steden, vergeleken bij 3 soorten van duiven, 7 poorten, 12 excellencien enz. Ook hier worden, evenals in XVIII, XX, het antieke en het christelijke niet tegenover, maar naast elkaar gesteld; verg. op XX 1-47.
Over de topographie van het Heilige Land, met name van Jeruzalem, was in de ME. vrij wat kennis verbreid door de reisbeschrijvingen der talrijke bedevaartgangers: zie b.v. Ruys vóór Duyfken en Willemynkens Pelgrimagie 1 vlgg., J. de Hese's reisverhaal (in Versl. en Ber. d. Vereen. v. Oude Nederl. Letterk. II 1-32) enz.
Wederom een soort van ‘prologhe’ (hoezeer niet als zoodanig aangeduid, verg. op XV 1): een samenspraak tusschen Jonst. en Begheerl. (samen de leergierige burgerij voorstellende, verg. blz. 613) 1-41; waarna drie ‘personen’, ten antwoord op de vragen van Jonst., om beurten een deel der vergelijking opzeggen.
1-6 Anacolouthon: ‘Ik... mij is dit onmogelijk enz.’
13b Hierachter een . te lezen; wilt... eerden (14) is tusschenzin.
| |
| |
17-20 David, volgens de Interpret. nom. (verg. blz. 619 vlgg.) zooveel als: ‘Dilectus’; in de Onomast. sacra 11 e.e.: ‘fortis manu vel desiderabilis’.
28-41 De drie ‘kinderkoren’ berusten op een vergissing. In 't hs. staat kyndren chore, in twee woorden, dat zijn de ‘filii Core’ (Exod. VI 24 (Stvert. 23): de zonen van Korah; verg. Paral. I 9, 19); niet te verwarren met die andere ‘kyndren Chore (zie op XXVIII 180), noch met de ‘kinderkoren’, d.i. het ‘Canticum trium puerorum’ (Anania, Azaria en Misael) uit Daniel III 57-88, dat al sedert de 7de eeuw in de liturgie bekend is als het gezang, dat op Zon- en Feestdagen na de Lauden werd gezongen. Doch in 28-9 schijnt die naam Chore (volgens de Interpret. nom. zooveel als ‘Vocans, legens’) wel vertaald met ‘voys ofte gheluudt’. De namen hebr. Aser, Helchana, Abiasab, in 't Latijn vertaald met Congregacio, Beatitudo, Possessio, in 't Vlaamsch met Vergaderynghe, Salicheyt en Besittynghe (35-41), beteekenen, volgens de Interpret. nom.: ‘Aser, beatitudo, sive felicitas. Elcana, Deus zelotes. Abiasab, patris mei conlectio’ (Onomastica sacra, ed. Lagarde 12, 12).
28-9 wiens (= wier gen. pl.) naeme... Es voys ofte gheluudt, wier naam beteekent -.
45, 56, 66 Urbs, Ciuitas, Opidum. Waaraan deze onderscheiding van drieërlei steden als keizerlijke hoofdstad (residentie), bisschoppelijke hoofdstad (zetel eener dioecese) en handels- en nijverheidsstad, beantwoordende aan de middeleeuwsche drievoudige verdeeling in ‘staten’ of standen (en tevens toevallig ook wel min of meer aan den verschillenden oorsprong der steden), ontleend is heb ik niet kunnen opsporen. Later vallen Opidum en Urbs, als te laag en te hoog, weg, en blijft dus alleen de middelste, Civitas, de geestelijke hoofdstad Jeruzalem over (70-85), waarbij dan Maria, als ‘middelareghe’ tusschen God en den mensch, wordt vergeleken. - Voor Everaert staat ten slotte dus de wereldlijke stand en overheid boven de geestelijke: Keizer boven Paus.
52 dupperste mueghentheyt, God; verg. vóór XXXII 55.
62 Den Wyse Man, verg. op XVIII 376.
84 middel, verg. XVIII 632 enz.
111 Te lezen, tegen 't hs.: Dat (t.w. condicie) een[stede] betaemt enz.?
112 Na de eendrachticheyt (101) worden hier als ander, d.i. 2de en 3de condicien, vereischten, genoemd recht van wette en wysen raet.
119 sprekende, als absolute naamval op te vatten, evenals mnl. orconde, navolging lat. teste (b.v.: teste David cum Sibylla uit het Dies irae).
154 Lees: als Melchicedech; of wel M. dient als bijstelling van Godt opgevat.
180-1 Versta: ‘voor geen glorie zwichtte (hij, t.w. Salomon), deed hij onder, toen de tempel voltooid was, gelijk God bevolen en geboden had, ten behoeve (om de wille) van (of: rondom?) enz.’ Voor 't weglaten van het onderw. (hy) verg. op XXI 34. Of is den tempel (uit 181 te ontleenen) onderwerp?
199 van tfonderen fondatuers wye ende waer, de stichters (van 't stichten): wie (het waren) en waar (het geschiedde).
| |
| |
222 Verg. op XX 163.
227 De 7 poorten van Jeruzalem (verg. Thebe ἑπτάπυλος); elders vindt men er 12 genoemd. In II Esdr. (Stvert.: Nehem.) III worden er 9 genoemd: porta Gregis, Piscium, Vetus, Vallis, Sterquilinii, Fontis, Aquarum, Equorum, Orientalis; waarvan de eerste zes hier in 226-76 worden teruggevonden.
246 Denkelijk te lezen: De derde was (of: hiet) de poorte der roken, verg. 226, 236, 256, 266. Voor 't overige: deze allegorie deinst zelfs voor geen mesthoop terug!
263 Sondaers, vocatief, aanhef der aanhaling (uit Ps. XXXIII 9).
279 Deze vergelijking der porta gregis, de poort van 't (‘redelooze’) vee bij de spraak is wel 't toppunt van allegorie! Maar, 't is waar, bij de voorafgaande 5 vergelijkingen is Maria steeds genoemd om het bescheiden, geringe gebruik, van die aardsche, zondige zintuigen gemaakt!
284 Het tekort in dit vers met twee heffingen hebben wij naar ons beste weten aangevuld.
284-8 De 7de poort schijnt hier vergeten. Of wordt in deze vrij duistere regels een Sionspoort bedoeld?
292-3 Te lezen: nyement en es te gh. h.... duere gheghaen? Of: nyement en zal... duere ghaen? Immers aan een perfectief ghegaen valt kwalijk te denken.
299 Sub tuum praesidium confugimus, sancta Dei genitrix: aanhef eener antiphoon van het completorium van het Offlcium parvum B. Mariae V.: zie Bourassé, Summa aurea de B.M.V. IV 334-5.
311 alleene de naeste ghy = soli (Christo) secunda; verg. op XX 435.
307 veil ghetals, vele in getal.
318 Eene etymologie ϰατ᾽ ἀντίϕρασιν.
354-5 svolcx, der aartsvaders en profeten; sprinchens, analogisch naar svolcx gevormde gen. pl.: der apostelen en evangelisten (zie 356-7), die daer in (t.w. te Jeruzalem) waeren (woonden) en weten (en die 't weten, verg. 358) (en in 355 tweemaal = ende)? Of dient gelezen: die daer in twaere weten?
348, 352 twaelf excellencien, 12 eigenschappen, waardoor Maria boven alle creaturen verheven werd.
375 Ancelmus, verg. op XVIII 385.
388-91 Verg. op XX 407-13.
400 ἀπὸ ϰοινοῦ bij den vorigen en den volgenden regel?
410 Raab, Rachab, de hoer, die Jozua's spionnen inliet en daarom met de haren bij hem genade vond (Jos. VI 17, 23); Babilon, zie Ps. LXXXVI 4: ‘Memor ero Rahab et Babylonis’; die hem... bekeer[d]en, terugslaande op R. en B.
445 shynghels broot, panis angelicus, de Hostie, bij vergelijking met het manna uit het O.T. (verg. Maerlant, Claus. 31, met de aant., en Ned. Wdb. III 1550); der reysender spyse, de communie der stervenden, het viaticum (op de reis naar den hemel); beide = Christus. Over Maria als ‘panis angelicus’ zie Bourassé o.c. X 73, waar verwezen wordt naar Richardus
| |
| |
a S. Laurentio, De laudibus B.M.V. lib. IV (het op blz. 612 vermelde Mariale, dat meermalen aan dezen auteur is toegeschreven).
489 vergaderynghe, met toespeling op den naam der aldus geheeten personage; wellicht eene congregatie ter eere van Maria. Zie over Mariacongregaties Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland VII 307 vlgg.
492 drye personagien, de in 41 genoemde.
De tooch heeft kennelijk de gewone, uit tal van schilderijen bekende voorstelling gegeven van Maria, op de wolken gekroond staande (zie 486), ‘immaculata sub sole’.
| |
XXIII. Beke.
Een ‘tafelspeilken’, op 20 Januari 1512 - en dus niet op Driekoningenavond, gelijk Te Winkel in Paul's Grundr. d. germ. Phil. II2 473 van dit en andere tafelspelen, XXV, XXVIII, XXX, XXXI, zonder nader bewijs aanneemt - gespeeld ‘vóór (d.i. in tegenwoordigheid van) ‘den Aerdchiers’ (de handboogschutters), wier ‘clerc’ E. was, ter eere van den nieuwen koning van het gilde, Van der Beke geheeten (zie 13, 242, 254), denkelijk op den dag zijner inhuldiging als zoodanig.
Een boer en boerin, Cleen Vermueghen en Jonsteghe Affexcie, op weg naar genoemd feest, weten eerst niet wat zij als geschenk zullen meebrengen (13-80); zij houden een samenspraak over 't feest, waarin ook enkele goelijke toespelingen op gebreken van den jubilaris (18-30, 57; verg. XXXIII). Een ‘apotycaris’, in de verte verwant aan den ‘driakelprouver’ van XII, wil hen helpen: hij weet een deugdelijk water, vloeiende uit eene beek (woordspeling met den naam van den jubilaris). Zij raden alle mogelijke hun bekende beken; totdat hij eindelijk, alle scherts ter zijde latende, ze wijst op de ‘beek’ van Christus' bloed, te onzer verlossing vloeiende. Zoo komen zij ten slotte toch met een geschenk aan: een zilveren crucifix, uit welks vijf ‘wonden Christi’ wijn of water kan vloeien: symbool der heilzame beek van Christus' passie! Verg. hiermede b.v. de vertooning - bij de inkomst van Margriete van York, als bruid van Karel den Stouten, te Brugge in 1468 - van een pelikaan, uit wiens borst ypocras liep (zie De Roovere's beschrijving bij Van 't Hoog 224). Alles in vele opzichten (de verlegenheid wat te geven, het raden naar de bedoelde beek enz.) te vergelijken met E.'s boven vermelde andere tafelspelen en met latere als die van Hooft, maar ook nog met dergelijke hedendaagsche ‘aardigheden’ bij een bruiloft; anderzijds, wat de inkleeding en de personages betreft, met allerlei stukjes uit de 16de en 17de eeuw, bestaande uit een samenspraak tusschen een boer en een boerin (zie b.v. Nederl. Kluchtsp. I 74, 194 en nog de tusschenspelen in Bredero's Rodderick en Griane). De verregaande, naïeve symboliek en de ernstige keer, na allerlei goedaardige scherts (192 vlgg.), zijn daarentegen uitsluitend middeleeuwsch-Katholiek. Doch de allegorische namen ontnemen slechts weinig aan het realisme van dit ‘genoechlijcke’ stukje. De opsomming der beken of
daaraan gelegen dorpen (bijna alle in Vlaan- | |
| |
deren) geeft een aardig kijkje op den aardrijkskundigen gezichteinder van den Brugschen rederijker; verg. ook de opsomming der bergen in XXXI.
Mag men uit 249 opmaken dat de rol van B.A. door een geestelijke, den biechtvader van den jubilaris, gespeeld is? Verg. in dat geval dergelijk dooreenspelen van waarheid en verdichting in XXX.
1 deluen. De boer wordt, overeenkomstig zijn naam, als een arme ‘delver’ (ongeveer = nnl. grondwerker, polderjongen) voorgesteld; verg. 51, 135, XIV 66 en Bredero, Sp. Brab. 341.
3 De noen was dus toen reeds lang van 3 tot omstreeks 12 uur vervroegd; zie Mnl. en Ned. Wdb.
7 Lees, overeenkomstig vs. 1 en 4: [dit] deluen.
17-20 Verg. een oude spreekwijze hy sittet in den haselaer, naar 't schijnt: hij is toornig, in Erasmus' Adagia (in Ned. Wdb. VI 162); zie ook Kalff, Lied in de ME. 349-53, 469. Of moet men in 18 aan de ‘verhittende’ kracht van den hazelaar denken, waarvan gewag is in Gen. XXX 37-9 (zie Sloet, De Planten in het Germ. volksgeloof 81)? Of wel is 't alleen een grap: in den hazelaar (een lage struik) klimmen, iets onzinnigs doen?
22 zynder hoocheyt, verg. 74: reeds met een zweem van ironie (als hier in 't verband wel zou passen), of nog in vollen ernst?
66-8 Hierin een dubbelzinnigheid te zien zal, naast hetgeen E. ons in II, IV, VI, X, XII, XIV, XXXIV (86) e.e. in dit genre opdischt, wel geen te verre gaande gissing mogen heeten.
91 Verg. het ‘potjeslatijn’ van dokters en apothekers in onze zeventiendeeuwsche kluchten als Coster's Ryckeman V 3, den voorheen aan Bredero toegeschreven Hoochd. Quacksalver, bij Molière, maar ook reeds in de middeleeuwsche misteriespelen (apothecarius enz.); zie de boven, bij XII (Driakelprouver) aangehaalde literatuur, alsmede J.B.F. van Gils, De Dokter in de oude Nederlandsche tooneelliteratuur.
143 Moerbeke, n.o.v. Gent, ben. Lokeren aan de Moervaart (O.-Vl.); een ander M., z.o. van Geeraardsbergen.
154 Diepenbeke, bij Ronsele, bez. Eekloo (O.-Vl); een ander Diepenbeek in Limburg, bij Hasselt.
159 Liefbeke, niet in boeken of op kaarten gevonden; wel de Lieve(vaart) tusschen Gent en Eekloo (O.-Vl.).
158-60 Een zeldzaam voorbeeld van een ‘drierijm’ bij E.; immers moet(e) als een binnenrijm op te vatten gaat kwalijk, nu 159-60 denzelfden spreker toebedeeld zijn. Verg. op XV 574, XXX 19-21, XXXI 15-26.
162 Roosebeke, hetzij Oost- of West-Roosebeke, beo. en bew. Roeselare (O.- en W.-Vl.).
166 Waterscoot, bez. Eekloo (O.-Vl.).
167 Crabbaertsbeke, nergens gevonden.
168 Lembeke, beo. Eekloo (O.-Vl.).
| |
| |
170 Bueterbeke, buiten de Bouverie-poort te Brugge (W.-Vl.).
173 Jabbeke, bew. Brugge (W.-Vl.) - Waechbeke, toch niet = Wachtebeke, n.o.v. Gent (verg. 179)? - Rombeke, nergens gevonden; toch niet = Rumbeke (180)?
174 Cattebeke, in het gehucht Keersbeek (Brab.). - Ghaesbeke, z.o. v. Brussel (Brab.). - Brombeke, op de oude kaart van R. Hoogenberg (gereproduceerd bij De Vreese, Leekebijdragen tot de gesch. v. Vlaanderen (1912), tusschen blz. 96 en 97) aan de Peene, z.o. van Wijnoxbergen; verg. ook den plaatsnaam Brombais (bij Incourt, Brabant: zie Kurth, Front. ling. 345); wellicht dezelfde naam als Bronbeek bij Arnhem < Brombeke, waarin brom zeker wel = braam (verg. hd. Brambach)?
175 Aerlebeke, d.i. Harelbeke, n.o.v. Kortrijk (W.-Vl.).
178 Leybeke, nergens gevonden. - Steenbeke: er zijn thans drie beken of dorpen van dezen naam, in de gehuchten Etichove, Schoorisse, Velsike (alle in O.-Vl.); bovendien een in het gehucht Berlaer bij Lier (Antw.).
179 Pachtenbeke, nergens gevonden. - Wachbeke, denkelijk = Wachtebeke, bew. Moerbeke (O.-Vl.); verg. boven, op 173? - Muelenbeke, bez. Thielt (W.-Vl.).
180 Hekelsbeke, nergens gevonden. - Rumbeke, z.o.v. Roeselare (W.Vl.); verg. boven, op 173? - Huelenbeke allicht = Hoelbeke, onder Ronse (O.-Vl.) of beo. Bilsen (Limb.).
181 Lompenbeke = Lombeek, z.o.v. Brussel, of L., z.o.v. Assche (beide Brab.)? - Staectenvyuere, nergens gevonden, doch allicht nabij Staecte, onder Lokeren (O.-Vl.); in dezelfde streek, tusschen Gent en Antwerpen, staat op een kaart van Danckers (17de eeuw) tHof van Vijvers vermeld.
228 vlgg. Verg. b.v. Vondel, Altaergeheim. I 1311-30: ‘beeck en wateraer en bron’, in geestelijke toepassing op de Drievuldigheid.
242 van der beke dubbelzinnig: ‘daar gij uwen naam naar de beek, of: - Van der Beke draagt’.
264 everaert, de aard van den ever; maar ook: den Everaert. Voor deze toespeling op 's dichters naam en voor het gebruik van het lidwoord verg. op XVI 1-6.
| |
XXIV. Maria ghecompareirt byde claerheyt.
In 1511 vervaardigd ter beantwoording eener vraag (zie 38 vlgg.), zeker uitgeschreven door eene Rederijkerskamer te Nieuwpoort, althans daar gespeeld (zie de Tafele en vs. 731); na Maria Hoedeken (I) het oudste der gedagteekende spelen.
Waarschijnlijk, evenals de soortgelijke stukken, XVIII, XX, XXII, bewerkt naar een of ander Latijnsch tractaat. Na een, niet als zoodanig aangeduiden proloog (1-210) - verg. op XV 1 -, waarin de blindeman eerst onder de toeschouwers staat en later onder de spelers wordt opgenomen (zie 90 en verg. op XV 1-66, XIII 43), wordt aan Ymagineirlic Gheest, een (geestelijk) blinde, die, slechts de zinnelijke wereld ziende, zich verbeeldt de hoogere wereld ook zonder verlichting door
| |
| |
Gods openbaring te kunnen aanschouwen, de ‘claerheyt’ aangetoond en uitgelegd door Exsperientich Bethooch, de ervaring des dagelijkschen levens, Soetzinneghe Eloquencie, de op de classieke Oudheid (en het Oude Testament) gegronde Rhetorica, en Ghefondeirde Scriftuere, de kerkelijke schriftgeleerdheid (het leven, de kunst of de wetenschap en het geloof, zouden wij thans zeggen); verg. op XX 1-47. Meestal geeft, in typologischen trant, S.E. iets uit het Oude, Gh. S. iets overeenkomstigs uit het Nieuwe Testament. Het geheel een berijmd sermoen of philosophisch-theologisch tractaat, met scholastiek-subtiele onderscheidingen, vernuftig gevonden met kennis van natuur en wetenschap; toch, ondanks alle stijfheid, onbeholpenheid, vernuftspelingen en stoplappen, niet geheel omgaande buiten des dichters hart, waaruit de lofzang op Maria, ten besluite van het stuk, wel is opgeweld. Verg. ten slotte voor de inkleeding, ondanks den verschillenden geest, een stuk als Huygens' Oogentroost.
8 Over de figuur en de (niet zelden comische) rol van den blindeman (veelal bedelaar) in Fransche en Nederlandsche middeleeuwsche spelen zie b.v. Creizenach I 206, 283, 399; Cohen, Mise en scène 267; J. Fransen Pz. in Boon's Mag. XI (1909) 11 199. - Het hier ingelaschte liedeken (verg. iets dergelijks XVI 326 vlgg.) heeft E., zeker uit beleefdheid jegens de uitnoodigende kamer van Nieuwpoort, gesteld op de ‘voys’ van een toen aldaar welbekend en geliefd lied op het vergeefsch beleg dezer stad door de Franschen in 1489, waarvan de heugenis ter plaatse in 1511 natuurlijk nog versch was. De eerste der twee hieruit aangehaalde regels (noch aanhef, noch refrein, maar middenin: str. 4, r. 6-7; verg. het nu weer alom bekende ‘Berg-op-Zoom-, hout u vroom’) is ook later in de 16de eeuw nog meermalen als wijs gebruikt: een blijk der blijvende populariteit van het lied of althans van de wijs. Zie Antw. Liedb., no CXLV; Fredericq, Onze hist. Volkslied. 44-5; V.d. Graft, Mnl. Historielied. 109-13. Later schijnt de wijs echter verstorven te zijn; althans in Van Duyse, Het Oude Nederl. Lied is zij niet te vinden.
32 Te lezen, tegen 't hs: Duer m.v.l. (of: Daer m.v.l. es) zo jc meene?
41-2, 52-62 Hier is kennelijk een woordspeling bedoeld tusschen claer(h)eyt, op zijn Vlaamsch zonder -h- uitgesproken, en clareit, bereide, geklaarde (en gekruide) wijn; verg. voor dergelijke woordspelingen XI 1 (oorloge) en XIII (crych). - Wat ‘den heleghen bloedach’ (bloeddag) betreft: ter eere van het Heilige Bloed, het kostbare ‘heilichdoem’, uit het Heilige Land in 1148 door den Vlaamschen graaf Diederik van den Elzas medegebracht en in de H.-Bloedkapel op den Burg te Brugge bewaard en vereerd, had vanouds, gelijk nog heden, op 3 Mei, een plechtige ommegang plaats: een der groote hoogtijden te Brugge, tevens een volksfeest, waarbij in de taveernen de beker lustig omging en de ‘clareit’ niet gespaard werd. Zie o.a. De Damhoudere, Regeer. v. Brugge 555-72; Gailliard in Versl. d. Vl. Acad. 1912, 1073-6; verg. ook boven, V 456, XIX 80, 82. Was er een klaterende fontein?
| |
| |
85-90 Hier is bij vergissing één regel dubbel geteld: 90 moest 89 zijn enz.
117-121 Een vraag, voorafgegaan door een bijzin met om, het doel der vraag aanwijzende; evenzoo 144-7.
163 Den Wyse Man, verg. boven, op XVIII 376.
169 de meester der sentencien, verg. boven, op XVIII 440.
173 de zunne der rechtuaerdichede: Sol Justitiae, uit Mal. 4, 2; opgevat als profetie van den Christus-Messias.
175, 277, 491, 589, 595, 681 Beernaerdus, verg. boven op XVIII 113.
177-8 Toespeling op den val der Engelen, gevolg van Lucifer's hoovaardij.
180 vlgg. Het responsorium: Felix namque es sacra Virgo Maria, dat vanouds in de getijden van Maria voorkomt; in de nieuwere brevieren achteraan staande.
208-10 Verg. dergelijke aanmaningen tot stilte in de zoogenaamde ‘abele spelen’; bij E. alleen nog in een der oudste stukken als dit.
211-2 Zeer vrije, absolute constructie (wellicht ook een onvolledig afgeschreven volzin): ‘ik arme blindeman (vraag) ulieden, die mij wilt loonen met een onwaardeerbare aalmoes: zegt mij enz.’
215 Te lezen: Vulm. kenn. ende verst. sc.? Of is bedoeld: ‘verstand van volm. kenn. schenkende’?
219-24: ‘Evenzoo is Maria door hare “claerheyt” als “middelareghe”, middelaarster - middel, verg. XVIII 632, XXII 84 enz. - (tusschen hemel en aarde) bekend aan de goddelijke hoogheid, t.w. den Godszoon, die zelf ook middelaar is tusschen God-vader en den mensch’.
247 vlgg. schijnen wel een uitwerking van Ecclesiastici XXIV 24: ‘Ego mater pulchrae dilectionis et timoris, et agnitionis et sanctae spei’, een tekst, die in de liturgie dikwijls op Maria wordt toegepast; door E. hetzij naar een bestaande bewerking aangehaald, hetzij zelf uitgewerkt.
319-20: ‘Dan wordt haar schijnsel voor de menigte bedekt (wordt het deze onmogelijk de “claerheyt” volmaakt te zien); zonder dat dit echter de klaarheid zelve vermindert’.
335: [se] thuus v.b.b. enz.; verg. boven, op XXII 180-1.
339 Fulgebert zeker wel niet meer dan een verbastering van Fulbert(us), bisschop van Chartres (950-1129)?
350 Versta: Wort [hi] duer enz.; verg. op 335.
372-4 Wellicht is 't beter de punt achter 372 iplv. achter 373 te plaatsen: ghenadich. Tot allen... mesdadich Wort enz.; de parallelie tusschen 370-2 (O.T.) en 373-8 (N.T.) komt zoo ook beter uit.
386 hoe cleen versucht moet wel beteekenen: bij de minste verzuchting. Maar hoe dit grammatisch te construeeren?
401 als, gen. van al: de klaarheid van het (heel)al, alles? Of is 't het gewone voegw. als, en is alle claerheden, ἀπὸ ϰοινοῦ, te gelijk object van ghaet te boven (verg. b.v. XXVI 97-8) en subject van moeten falen? Dan dient de . na 401 geschrapt.
416 Misschien is 't beter de . achter dit vers en achter 418 te schrappen.
| |
| |
429, 467, 637 Augustinus, verg. op XVIII 101
453 dyns claerheyts duchten moet bet.: uwe cl. duchtende. Moet er met vóór dyns ingelascht worden?
468-70: ‘Ik wil niet dat er van M. (ook maar eenig) gewag zij in woorden, waarin (= wanneer) men de duisternis der zonde onderzoekt’ (?).
478 Dyonisius: bedoeld zal zijn D. Areopagita, De divinis nominibus (of een ander werk van hem).
496 Lees, met 't hs.: Was et e. gh. enz.
515 dupperste waerheyt, God, of Christus de Zoon (zie Joh. 14, 6), als rechter in het Laatste Oordeel, en verg. voorts b.v. Mar. v. Nieum. 786 vlgg.
517 Verg. op XVIII 489.
519 vlgg. Verg. XX 99-102.
590 die, terugslaande op Maria (589), als vocatief, met als tusschenzin: ‘zegt B.’
604 Lees een . achter dezen regel.
655-9: ‘Wanneer het vuur brandt, ziet men dat het vuur en het licht, hoezeer uit één aard en dus overeenstemmende, in wezen verschillend zijn’ (?).
662 van den vieren, t.w. elementen, doch bij vergissing hier firmament genoemd? Al die vreemde woorden waren ook wel wat verbijsterend voor onzen ‘varwer-vulder’! Maar hij weet toch wel beter: verg. XXVI 100-1. Bovendien past upp. firm., in den zin van: hoogste hemel, op zich zelf hier wel degelijk; verg. 676.
686 hyet, iets, iplv. van het bij en te verwachten niet (verg. 685), niets.
691 Ancelmus, verg. boven, op XVIII 385.
Na 695 De ‘tooch’ geeft een schilderij van Maria als ‘middelareghe’ tusschen hemel en aarde, onder de Drieëenheid gezeten.
696-727 Een clausule van vier strophen, met rijmschema ababbcbc, maar tevens een ‘retrograde’ en dus ook vooraan ditzelfde rijmschema vertoonende; dezelfde woorden, viermaal in vier verschillende volgorden gelezen: 1. gewoon; 2. de orde der woorden van 1 omgekeerd; 3. de orde der regels van 2 omgekeerd; 4. de orde der woorden van 3 omgekeerd! Een staaltje van rederijkerskunst, waarop E. ons gelukkig niet al te dikwijls onthaalt.
730 onsen keyser, Karel V, ofschoon eerst 19 jaar later, in 1530, als zoodanig gekroond (verg. boven, blz. 601).
Onderschrift: So reine verclaert, verg. boven, blz. 606.
| |
XXV. Hoedeken van Marye.
Een tafelspeelken, in 1530 vervaardigd ter inhuldiging van een nieuwen koning van het hoedenmakersgilde (zie 284), denkelijk te Brugge: een der weinige ambachten, die aldaar in den aanvang der 16de eeuw nog bloeiden (zie Fris, Vlaanderen omstreeks 1530, blz. 20, 71, alsmede 38).
Zinnelycheyt (de wereldsche gezindheid, met name de nieuwsgierige, vitlustige, afgunstige achterklap: zie 24-42) en Wille (de lust, het genot,
| |
| |
de aardschgezinde, maar vrije wil, die de zinnen beheerscht: zie 46-54) wenschen den nieuwen koning, uit naam van het gilde (289), een toepasselijk geschenk, een hoed, te vereeren. Maar Redene (verg. XXX) geeft aan het spel weldra een ‘morale’ wending en toepassing, door zelve, in wedijver met de beide eerstgenoemden, een ‘hoedeken van disscrecie’ aan te bieden. Ook in de nering moet men wel ‘tydelicke nyeuwicheyt’ (nieuwe snufjes, ‘nouveautés’) zoeken en bedenken, en ook ‘voorsieneghe disscrecie’ (vooruitziend verstand, verg. XXVII 247?) gebruiken en daarmede den ‘wille decken’ (164); maar altoos is ‘viereghe deuocie’ onmisbaar. Ten slotte blijkt een ‘hoedeken van Marye’, een ‘rozenhoedje’, bedoeld; verg. boven, blz. 558-9 (ook over een gansch ander gebruik van het ‘hoedeken’ bij de rederijkers). Eigenaardig voor de allegorische bedoeling, dat Wille hier (anders dan in XXVIII) ‘een vrauwelicke personagie’ is. Verg. voor de zinnebeeldig-stichtelijke toepassing der geschenken het op blz. 625 opgemerkte, benevens XXVI 363 vlgg.; voor de enkele toespelingen op den strijd tusschen oud en nieuw ook in dit nog bloeiend bedrijf (93 vlgg.) het op blz. 635 aangeteekende, alsmede Muller, Maatsch. 33 vlgg.; voorts een dergelijk tafelspel, op Driekoningenavond, in Mnl. Dram. Poëzie 181-5.
Voor dit stukje zal E. allicht gebruikt hebben het toenmaals zeer bekende werk van Franciscus Michael de Insulis (van Rijsel), Van Marien Rosencransken (Campbell, Ann. 762, verg. 759).
1 Alle ghisterauent tj. ou., uitroep (van verwondering enz.), bastaardvloek uit alle duivels enz., waarin het geschuwde woord, euphemistisch, vervangen is door een of meer onschuldige, onbeduidende woorden; verg. een goet jaer (XXVII 169, 237, XXXII 125, 302, XXXIII 57) en derg.
11: ‘Dat hadt-je terstond (= bijna, verg. schier en haast, beide: weldra en: bijna) gezegd: een babbelaar, praatvaar’.
19-22, 29-34 Verg. XXXII 454-7 en Der Vrouwen Pater Noster, in Veelderh. Geneuchl. Dichten 58-63.
27 Misschien wel ἀπὸ ϰοινοῦ bij 26 en 28; dan dienen de . achter 26 en 27 geschrapt.
50: ‘de wil is in staat de zinnen te bedwingen’ (?).
57 Variant van mate es tallen spele goet; verg. XXX 190.
93 vlgg. Verg. III 273, XIII 181-92, XVII 83 vlgg., 199 vlgg.
143 sou, de ‘disscrecie’.
155 Mau chy preuue = ofr. mal chiet preuve (nfr. l'épreuve réussit mal), de proef valt slecht (uit), ‘tghaet quaelic’ (159). In de volgende regels 156-9 schijnt bedoeld dat Zinnelicheyt den hoed averechts op 't hoofd zet (verg. ook XIV 176 vlgg.): zinnebeeldige voorstelling van het averechtsch gebruik van het verstand, de verkeerde uitvoering van een ‘upstel’ (= ‘upset’, plan)?
175 spanne van een westersche maecht schijnt wel een toespeling op het toenmaals aan de Westvlaamsche kuststreek nog gedragen, met edelgesteenten versierde (Friesche) oorijzer; zie Winkler, Oud-Nederland 297 vlgg.
| |
| |
| |
XXVI. Nyeuwen Priester.
Gedicht en gespeeld ter gelegenheid eener priesterwijding, hetzij de nieuwe priester een vriend des dichters of wel het stuk hem door dezen of zijne vrienden besteld was. Des priesters naam blijkt niet, evenmin het jaartal van het spel, dat echter wegens de vele toespelingen op de Hervorming stellig na 1520, doch allicht vóór 1533 (zie vóór XXXII) vervaardigd is. Aan het slot (365, 371) worden, evenals in XXIII, XXV, XXVIII, XXX, XXXI, geschenken aangeboden. Verg. ook XXXIII, in menig opzicht een tegenhanger van dit spel, verwant in stof en in behandeling. Voor de personages tHoude en tNyeuwe Testament verg. blz. 613 en 620. Over de rol van den zot met zijne marot zie o.a. Neurdenburg, Inl. op Nyeuvont 44-51 en Kalff II 399, III 64, 154; ook hier worden de vragen der marote door den zot kwansuis herhaald en aan de toeschouwers overgebracht. Zoowel door dit personage als op sommige andere punten doet het spel nu en dan denken aan Antheunis de Roovere's Spel van Quiconque vult saluus esse (van c. 1460, dus ten minste een 60 jaar ouder), door Everaert aan 't hoofd van den bundel zijner eigene spelen afgeschreven (zie de Tafele boven, blz. 1) en door Dr. L. Scharpé uitgegeven in Leuv. Bijdr. IV 155-93 (zie thans ook Van 't Hoog, A. de Roovere 191-217); of het mede onder den invloed daarvan ontstaan is?
Niet in de laatste plaats is het spel merkwaardig om de voor Everaert ongewoon talrijke toespelingen op de Hervorming (zie Muller, Herv. 109-11). Twyffelic Zin, den twijfel, bepaaldelijk aan de waardij van den priesterstand, wordt hier een groote παῤῥησία gegund: de priesters moeten menige veer laten. Maar Twyffelic Zin is... een zot, vergezeld van zijne marot, Cranc Gheloove, die hem telkens allerlei schijnt in te fluisteren (dat Everaert zelf niet of kwalijk voor zijne rekening durft nemen)! En al zegt hij (kennelijk ook naar E.'s meening) vaak de waarheid, toch laat ook hij zich onderwijzen en overtuigen door Inwendeghe Redene, het verstand of de rede; en ten slotte stemt hij in met den onbepaalden lof der priesterschap. Zie over E.'s houding tegenover de Hervorming verder Muller, a.w. 115-24.
1 Een onvolledig vers, met slechts twee heffingen; denkelijk eene vraag: woorden, kwansuis door de marot tot Twijff. gezegd en, gelijk steeds verderop (6, 14, 16 enz.), door hem vragend herhaald, en in 2 met een wedervraag beantwoord. - verkeerelt, bedorven (Verdam VIII 1890), in woordspeling met verkeert 3. Over die ‘verkeerde werelt’ zie b.v. A. Bijns, Ref. III 70 (op den ‘stock’: ‘Tis seer verkeert dat plach te zijne’ = aanhef van Antw. Liedb. CXLVIII).
26, 84, 104, 124 enz. Marote bidt (indic.): M.'s kwansuis aan Tw. gedaan, door dezen aan de drie andere personen overgebracht verzoek.
29 Gods rudder, navolging van den oudchristelijken term miles Christi, in toepassing op een priester, als den ‘Christelijken ridder’: in den tijd
| |
| |
van Hervorming en Humanisme een bekend en geliefd type; verg. ook Erasmus, De milite christiano.
31 De hier, 157 en verderop telkens voorkomende verheerlijking van den priesterlijken staat zelfs boven de engelen is in de middeleeuwen telkens te vinden, ja blijkbaar een locus communis. Zij is vaak op rekening van St. Franciscus gesteld, doch wel denkelijk gesproten uit Joh. Chrysostomus, De sacerdotio, in 't begin van l. III: ‘potestatemque acceperunt, quam neque angelis, neque archangelis dedit Deus’. Verg. de preeken van Berthold van Regensburg (begin der 13de eeuw); Philips van Leiden, De Cura Reipublicae, ed. Fruin en Molhuysen, cas. XL, § 16, p. 165; Thomas a Kempis, Imit. Christi IV 5 (aangeh. bij Kalff II 441); Elckerlijc 683 vlgg.; steeds met dezelfde motiveering: ‘propter dignitatatem sacerdotalem, quam nec ipsi angeli creduntur habere. Non credo enim, quod fieret transsubstantiatio, si illa verba, quae profert sacerdos in missa, ab Angelo proferrentur’ (Phil. v. L. t.a.p. = hier 162 vlgg., 207 vlgg.). Ook nog later, bij Vondel (Altaergeheim. III 336?), ja nog in het Katholiek volksgeloof onzer dagen vindt men deze oude opvatting terug (zie een bericht in het Alg. Handelsbl. v. 14 Febr. 1914 aangaande in Oostenrijk door een priester gesloten en op dezen grond verdedigde zgn. ‘Godshuwelijken’ van reeds gehuwde personen).
52 se, de ‘questie’, waarvan in 52 reeds gewag is. - Ter corexcie, beleefdheidsformule: ‘onder verbetering’.
70-3: ‘Het priesterschap der ‘scriftuere’ (d.i. van den Bijbel, inzonderheid het Oude Testament, verg. blz. 613) moet in uitnemendheid (van exc.) wijken voor (by) het hedendaagsche priesterschap (de tegenstelling van sub lege en sub gratia: zie 104, 112 en verg. op XI 342, XXXII 704 vlgg.). Of nathuere (71) met scrift. door een (uitgevallen) ende nevenschikkend, dan wel als gen. onderschikkend verbonden moet worden blijkt evenmin als wat die woorden hier eigenlijk beteekenen.
121 Te lezen, tegen 't hs.: ende als een b.?
124 Dezelfde netelige vragen, die Everaert hier en verderop veiligheidshalve Marote in den mond legt, maar door de drie rechtzinnige, buiten of boven den twijfel staande personen op voor hem afdoende wijze laat beantwoorden, zullen een veertig jaar later door Marnix wederom gesteld, maar gansch anders beantwoord worden; zie Muller, Herv. 119-21.
139 Moet men lezen: Duer de cracht zijns woordts beuel (verg. 143). Of is bedoeld: ‘door het bevel van het woord zijner kracht’? Immers een samenstelling woordbevel is onaannemelijk. In allen gevalle wordt de zin, met Godt als onderw. begonnen, op andere wijze voltooid.
153 Beernaert, zie op XVIII 113.
201 De vijf woorden van Maria bij de Annunciatie: Fiat mihi secundum verbum tuum (Luc. I 38); en de (vijf) sacramenteele woorden, door Christus bij het Avondmaal, en sedert door den priester bij de elevatie en transsubstantiatie gesproken: Hoc est (enim) corpus meum (Luc. XXII 19; enim is door de traditie aan den bijbeltekst toegevoegd).
205a volgens 't hs. door Twyff. gesproken, doch in strijd met diens
| |
| |
houding tot dusverre, die hij volhoudt tot aan zijne plotselinge bekeering ter elfder ure (339, 439); weshalve de toeschrijving van 205a (en ook die van 339, 439-43?) aan Twijff. wellicht niet meer dan schrijffouten zijn en wij deze regels op rekening van Nyeuwe zullen mogen stellen. Of is hier soms ironie in 't spel? Zie ook Muller, Maatsch. 47.
212-3 staan allicht weer ἀπὸ ϰοινοῦ tusschen 211 en 214; schrap dus de . achter 213. - Verg. boven, op 31.
215 Ambrosius, zie op XVIII 199.
220 mueghen, terugslaande op den priester (enkelv.), als stond er een mv.; verg. b.v. op XXVII 362.
221 Thomaes, Thomas Aquinas, de doctor angelicus (1225-74).
226 Augustijn, zie op XVIII 101; bedoeld is hier wellicht zijn De doctrina christiana of De ecclesiasticis dogmatibus.
234 Te lezen, tegen 't hs.: dexcellente sc.; of dexcellencie ende sc.?
243-4 Spot met de hooge verheffing des priesters: ‘die lof is goedkoop, je kunt er van krijgen zooveel als je wilt’ (denkelijk een uitdrukking, bij 't loven en bieden gebruikt door den ‘lovenden’ verkooper; verg. nog heden 't is géén geld: schandekoop!).
249-52 Verg. A. Bijns, Ref. I 11 en 13.
276 Zie Exod. XXII 8-9.
281-4 Oogenschijnlijk eene toespeling op onkuischheid; verg. subject XXIX 196?
289-94 tegen de vrouwen gericht, die minnehandel plegen met priesters, welke zij om harentwille (voor hu) over straat doen loopen; hetgeen zij, al waren zij halve koninginnen, nog niet waardig zijn.
299-307 Alexander de groote: zie voor dit verhaal Maerlant, Alex. III 743-84; Hoogstra, Proza-bewerk. v.h. lev. v. Alex. in het Mnl. 9-10; en verg. ook Vondel, Olyftack 21-48 (ed. V. Lennep III 149).
309 Remigius, bisschop en patroon van Rheims (c. 440-535). Dit verhaal is niet te vinden in de Acta Sanctorum, 1 Oct. (Oct. I 28 sqq.); doch wel in Jac. de Voragine, Legenda aurea, c. 16 en 147 (142).
317 Maer wat antwoorde, t.w.: kwam er?
329 Constantinus, wellicht Keizer Constantijn, in wiens brieven (in S. Augustini opera, bij Migne, Patrol. lat. XLIII 777 sqq.) nu en dan iets van dien aard doorklinkt; zie ook zijne Opera (o.c. VIII 93), b.v. den brief a.w. 567.
355 eerde(n) vaeten, zie 2 Cor. IV 7.
379 Verg. op XXXV 286-8.
381 Se, t.w. de (door u zoo hooggeroemde) priesters.
403 vlgg. De plichten van het priesterambt: binden en ontbinden, leeren, bidden en offeren.
405. Het antwoord op de vraag in 402-3.
434 staet van gracien, die door de doodzonden weggenomen, door de dagelijksche zonden verminderd wordt; verg. op XVIII 485.
439-43 Verg. boven, op 205; evenals dit en 339 als schrijffout voor Houde of Nyeuwe van Everaert, of als ironie van Twijff., of wel als blijk
| |
| |
van dezes (tijdelijke of blijvende) bekeering op te vatten? Gedoeld wordt hier op het Luthersche of algemeen Protestantsche gevoelen van het priesterschap aller geloovigen, zonder priesterlijke wijding, waartegen vooral zich het Concilie van Trente gericht heeft.
Voor de spreuk onder het spel verg. boven, blz. 606.
| |
XXVII. Ghemeene Neerrynghe.
Een der heftigste stukken, waarin de nijpende armoede van het Brugsche volk, gevolg vooral van het verloop der lakennering, den dichter roerende klachten, maar ook bittere verwijten in den mond geeft; gespeeld op een feest der Kamers dHeleghe Gheest en De drie Santinnen (zie 77, 381-6). Jaar onbekend; men kan alleen vaststellen dat het spel, in personen en in strekking, veel overeenkomst vertoont met XVII (en ook met XV) en dat het wellicht daarna en daarnaar geschreven zal zijn. Verg. Ghemeene Neerrynghe met Sulc Ghemeene Man (den werkgever, de lakennering, draperie), Sulc Scaemel met Aerm in de Buerse (den werknemer, werkman, arbeider), Elckerlyc in beide (het publiek, de koopers, consumenten); zie verder boven, blz. 579 en 610 en Muller, Maatsch. 58. De ‘sin’ of korte inhoud en strekking van het spel is: er ontbreekt ‘vente’ en ‘utinghe’ ‘in allen dynghen’: overal, in alle takken van bedrijf ligt de nering stil; nu de (laken)nering kwijnt en verloopt en er geen werk is, gaan de arbeiders en de kleine koopman, die de waren aan de markt brengt, samen trachten de koopers, die ander fabrikaat zijn gaan verkiezen, alsnog te gerieven en te winnen met allerlei ‘nyeuwe dinghen’, snufjes (‘nouveautés’); maar op de keper beschouwd, blijken deze surrogaten ‘billig aber schlecht’, ‘shabby-genteel’. Dan trekt de koopman, de drapenier zich terug, hij geeft de nering op, ten gevolge waarvan de arbeider te eenen male zonder werk en zonder brood zit. Het publiek verlangt van den werkman degelijke waar; maar er zit geen voordeel meer in 't werk. Doch die bate is wel te vinden door voorzienige zorg en rechtvaardigheid der overheid. Maar die zijn zoek of in slaap. Alleen deze kunnen redding brengen: de werklieden zelven kunnen geene maatregelen nemen. Het is de wedstrijd der oude, ouderwetsche, in gilden besloten nijverheid, steunende op hare keuren, beschermd
door de overheid, en van haar alleen ook herstel verwachtende, tegen de concurrentie van de opkomende moderne groote nijverheid (die sneller en goedkooper werkt, maar minder deugdelijke, duurzame waar levert) en van de koopsteden Antwerpen en Bergen op Zoom. Ten slotte heet 't de schuld der algemeene goddeloosheid en liefdeloosheid des volks. Zie over het verval der lakennering Pirenne II 383 vlgg., III 209 vlgg. Verg. op vele punten ook XXIX, en zie Muller, Maatsch. 37-9.
1 Verg. het waer sidi der middeleeuwsche spelen en hier b.v. XVII 9. - Deze eerste regel vindt in 2 alleen een binnen rijm, geen eindrijm.
9-10 Verg. op VIII 164.
| |
| |
11 Wellicht een regel uit een bekend lied, hier spottend te pas gebracht?
12 Licht Gheladen; de armoede, het gebrek (vergezelt mij); verg. Antw. Liedb. LXXVI.
15-6 Toespeling op roerende goederen (huisraad enz.), uit armoede in de Bank van Leening gebracht en dus niet ter beschikking staande, derhalve nog zekere waarde hebbende (van lōven, waard achten, schatten), in tegenstelling met den werkloozen, dus waardeloozen werkman zelven.
20-2: ‘Bij ons is t: zoo gewonnen zoo geronnen (zeer: snel, haastelijk). Hoe (komt) dat? - Door u’.
28 e.e. allen dynghen, allerlei (geweven) goederen, die zich ook in Sulc Scaemel's ‘besloten meerscorf’ bevinden (d.w.z.: die onverkoopbaar zijn, verg. 41).
43 vlgg. Verg. XVII 13 vlgg.
55 ἀπὸ ϰοινοῦ tusschen 54 en 56; schrap dus de . achter 54.
57-62 Verg. XV 162-79.
63-6 Verg. op VIII 95.
65 Berghe, d.i. Bergen-op-Zoom; verg. VIII 98 en zie Muller, Maatsch. 37 en 60 (noot 26).
83 (tydelicke) nyeuwicheyt, verg. op XXV 93.
97-8 Zeker bedoeld als straatroep om koopers te lokken naar de door beiden te zamen opgezette kraam (79); verg. Tschr. XXV 30-59.
Na 100 Verg. voor deze zinnebeeldige kleedij der vier (niet meer drie!) ‘staten’ (standen) de personen in XI, XXXII en XXXV, en nog veel later, bij Rotgans, Boerekermis (ed. 1823), blz. 31-2: ‘Toen kwam Cornutes uit in allerhande kleeden. Zyn gansche lichaam droeg van boven tot beneden Het merk van elks beroep, hanteering, orde en staat enz.’; welk even bont uitgedost personage zich eveneens ‘Elkeen’ noemt. Overoude, taaie traditie bij latere Hollandsche rederijkers, of bloot toevallige overeenkomst?
101 vlgg.: ‘Ik (het “kapitaalkrachtig” publiek) kan nu mijn slag slaan: ik kan rustig op mijn stoel afwachten dat de werkman met allerlei waren bij mij komt, die ik vroeger zelf op jaarmarkten (verg. XXIX) bij hem moest gaan koopen; ja ik heb dubbel voordeel, doordat ik het gekochte denzelfden dag weer met winst kan verkoopen’. Verg. ook op 225.
121 Verg. V 14.
141-2: ‘(Dat is) voor elken arme, die maar één hemd heeft om aan te doen’. Er is sprake van hemden met vaste kraag of zoom (144), en als surrogaat daarvan ‘halve hemden’ (147), ‘losse mouwen’ (langer dan onze ‘manchetten’) (155) en ‘halve mouwen’ (168). Zie voor deze termen De Jonge, Bijdr. t.d. kennis v.d. Noord-Nederl. costuumgeschiedenis in de eerste helft v.d. 16de eeuw I 51-2 (of in Oud-Holland 1918-9).
156 lyfuekens, de kleedingstukken (lijf en rok aaneen), die over krage, onderrok en mouwe werden aangetrokken; 't best te vergelijken met de hedendaagsche japons.
170: ‘Voor (mijne) vrouw zoek ik, als man, een nieuw snufje’.
213-4: ‘Is hetgeen S.S., volgens u, zoekt, werkelijk nieuwigheid’?
| |
| |
225-7: ‘Waar het geld den hoogsten koers heeft, koopt hij’; verg. XV 82-93, 98-101.
227 vlgg. Verg. XVII 396 vlgg. en zie Muller, Maatsch. 38.
234 duer tbedwynghen, met het oog op mijn ‘bedwang’, toestand van bedruktheid.
239 dertich jaeren. Ware dit getal hier niet even willekeurig als XXIX 255, dan zou men hierin misschien een gegeven ter dagteekening van het spel mogen zoeken. Thans schijnt dit vruchteloos.
247 vlgg. Provysie, verg. voorsieneghe disscrecie XXV 160? En wijst deze overeenkomst dan op een korten tijdsafstand tusschen de vervaardiging van XXV en XXVII? Verg. Inleid., blz. xxxiv vlgg.
283: 4 Twee zeer korte rijmregels; verg. XXVI 1.
259, 291, 315, 321 Verg. dergelijke roerende, uit het hart komende klachten XV 297-300, 302-11, 342-3.
322 Weist parient wat: de oude leer; verg. op VIII 315 en XVI 559.
323 vlgg.: ‘Als de Justicie (d.i. de overheid?) maar eens maatregelen nam, dat overal weer ouderwetsche, degelijke waar geeischt werd! Maar de voorzienige (overheids)zorg schijnt te slapen!’
357 Verg. XV 490 en boven, blz. 575, alsmede Elckerlijc 59 vlgg.
362 leuen, mv., alsof het onderw. niet Elckerlyc (zie 357), maar alle ware; verg. op XXVI 220.
370 Sulc Sc.... rouckene: tusschenzin.
375-80 Des dichters verweer tegen de averechtsche voorstelling, de vervalsching zijner taal door de vijanden der Rederijkers, die - trouwens begrijpelijk genoeg na 't hooren en zien van dit spel! - hem zouden verwijten oproerige taal tegen de overheid te prediken (elders: de goede zeden, het geloof enz. aan te tasten). Vanouds de gewone verontschuldiging tegen de critiek, voorgesteld als ‘valsch makende’ en ‘vercleenende’; zie b.v. reeds Rein. I 11-40, maar ook Vondel's Roskam 167-70, Starter 498 enz. Over die vijanden der Rederijkers zie op XIII 101-13. Doch hier volgt (379-80) nog een soort dreigende verwijzing naar ‘klaerder spraeck’; verg. Vondel, Roskam 60-1.
382 den cuenync, de koning van het (welk?) gilde.
Voor de spreuk onder het spel zie boven, blz. 606.
| |
XXVIII. Zeuen bloetsturtynghen.
Een ‘esbatement’ - wij zouden het zeker eer tot de tafelspelen rekenen -, in 1530 gedicht en gespeeld ter eere van den koning (66, 297) van zeker feest (13, 63), die dikwijls op reis moet (85, 310) en wien daarvoor allerlei geschenken worden aangeboden (verg. boven, blz. 625): een ‘platteel’ met ‘vaenkens’ op den ‘boord’ (75-6), naar 't schijnt verdeeld in 7 ‘vaetkens’ (116), waarin 7 scherpe specerijen (‘specien’) en 7 zoete confituren (‘tregien’ = nfr. dragées) en waarop een ‘beildeken’ (307) van Christus (110). Dan worden, tot stichting der toeschouwers, de 7 ‘tregien’ vergeleken met de 7 ‘zoetheden’ van den ‘zoeten naem
| |
| |
Jhesus’, de 7 ‘specien’ met de 7 ‘bloetsturtynghen’, en elk dezer laatste weer in vergelijkend of tegenstellend verband gebracht met een der 7 hoofdzonden. Voor het getal zeven verg. vele andere kerkelijke zeventallen als de 7 blijschappen en de 7 weeën van Maria, de 7 hoofdzonden (zie hier 294), de 7 werken van barmhartigheid enz. De beide spelers verzinnelijken de tegenstelling van den manlijken, blijden (en vrijen) wil en de aan dien wil onderworpen vrouwelijke daad: zie 21 vlgg. (en 298), en verg. daarentegen de vrouwelijke Wille in XXV (over eene andere tegenstelling van wille, const en cracht zie Tschr. XXV 319, Ovl. Lied. en Ged. 233, Hildegaersberch 92, 50). De inhoud zal wel weer aan een of ander theologisch tractaat ontleend zijn; misschien is E.'s zegsman voor dit stukje wel geweest het werk van Godscalc Rosemondt, Oefening in die seuen bloetstortinghen. Antw. 1516 (zie W. Nijhoff, Bibliogr. de la typogr. néerland. 1500-1540. Feuilles provisoires, Livr. IX, no. 543). Over den ‘zoeten naem Jhesus’ zie P. fr. Bon. Kruitwagen in Neerlandia Franciscana I 329 vlgg.
Opmerkelijk is ook hier weer - evenals in XXXIII e.e. - de echt middeleeuwsch-Katholieke gemeenzaamheid met het heilige, die geen scherts uitsluit, ja voor geen spot, parodie of paskwil terugdeinst: zie 135-42, 159-68, 183-92, 241-4, waarin Blyden Wille, als ‘sot’, ‘clown’ of ‘lustige Person’, telkens de woorden van Jonsteghe Daet misverstaande (verg. XIV), de vier eerste van Jezus' zeven bloedstortingen op een soms grove, ons profaan dunkende wijze met het aardsche, vleeschelijke vergelijkt en vermengt. Ook hier blijkt, gelijk zoo dikwijls (zie boven, blz. 613, 620, 622), zoodra de ‘toepassing’ begint, de dialogiseering slechts voor de leus aangebracht; eigenlijk is het tractaat slechts met enkele vragen, ter verlevendiging der aandacht, afgewisseld, maar overigens eenvoudig verdeeld over de verschillende spelers, die om beurten een stuk opzeggen, zonder eenig spoor van rolverdeeling of karakteristiek.
Een gelijknamig spel, waarvan de vertooning te Oudenaarde in 1524 twee dagen in beslag nam (Worp I 20, 32) kan niet ditzelfde, maar moet veeleer een uitvoerig misteriespel geweest zijn.
3 gheltscip, als samenstelling: ‘Had ik een schip met geld’, in woordspeling met de rijmwoorden met het achtervoegsel -scip.
5b ἀπὸ ϰοινοῦ bij 5a en 6a.
17 So sult ghy noch (segghen): dat antwoord (‘ik weet 't niet’) zult gij ook verder moeten geven, tenzij enz.
122-3 om te thooghene... was ἀπὸ ϰοινοῦ bij 121 en 124.
132 Ruben, die zijns vaders Jacobs bijwijf besliep (Gen. 35, 22). - Noch van Syban (Stvert.: Ziba) (2 Reg. IX 9; XVI 2; XIX 17) of Seba (2 Reg. XX), noch van Anam (?) is het verband met de luxuria duidelijk.
146 Dat Christus in den hof van Gethsemane in doodsangst ook bloed en water zweette wordt uit Luc. XXII 44, misschien ook uit Joh. XIX 34 afgeleid.
159b Schrap de . na dezen regel.
| |
| |
179 Rachel, die haren vader zijne teraphim ontstal (Gen. XXII 19); Abimalech, die Sara aan Abraham ontroofde (Gen. XX 2); Jacop, die jaloersch was op Ezau's eerstgeboorterecht (Gen. XXV en XXVII). - ghehanghen, te lezen, tegen 't hs.: beganghen?
180 kyndren Chore (Stvert: Korach), die uit nijd tegen Mozes opstonden (Num. XVI 1-40); niet te verwarren met de kinderen van Korah, zie boven, op XXII 28-41.
188-90 die benyt es... paciencie: acc. c. inf.: voor een nijdig (= hatend) mensch (is er) geen grooter leed, dan dat degene, die benijd wordt, in 't bijzijn van den benijder steeds geduldig is (zich kalm gedraagt, geen reden geeft tot twist).
204 Adam, die Gods gebod overtrad (Gen. III); Roboam (Stvert.: Rehabeam), Salomo's zoon, koning van Juda, die als tiran heerschte (3 Reg. XII); Senacherif (Stvert: Sennacherib) = Sanherib, koning van Assyrië, die Juda veroverde (4 Reg. XVIII 13).
205 Olifernus (Stvert.: Holophernes), veldheer van koning Nebukadnezar van Assyrië, die Israël veroverde (Judith II); Aman (Stvert.: Haman), Esthers vijand (Esther III); Anthiocus, die den tempel en de stad Jeruzalem verwoestte (1 Macc. I).
232 Achan (of Achar), die ‘tulit aliquid de anathemate’ (Jos. VII 1); Jesy (Giezi, Stvert.: Gehazi), die Naäman beroofde (4 Reg. V 20-27; verg. op XIII 404 en De Roovere, bij Van 't Hoog 168: Giesy); Samuels kyndren (zonen), die neigden tot gierigheid, geschenken namen en het recht bogen (1 Reg. VIII 3).
258 Sysarus, toch niet Sisara uit Jud. IV (Vulg.: Sisara; Maerlant, Claus. 223: Sisaroen)?
266 Longius, door E. verkeerd gelezen of overgeschreven iplv. Longinus (hs.: Longīus), volgens de legende den naam van den soldaat, die Jezus' zijde doorstoken heeft.
269 bloet ende water, verg. de aant. op Maerlant, Claus. 231 vlgg. (Stroph. Ged.3, blz. 220) en boven, op 146.
277 Moyses suster, Mirjam, wegens haar toorn (en afgunst) op Mozes door God gestraft: zie Num. XII.
278 Jezabel, de goddelooze vrouw van koning Achab (3 Reg. XVIII 4, XIX 2, XXI 7; 4 Reg. IX 30-7).
Voor de spreuk onder het spel zie boven, blz. 606.
| |
XXIX. Tilleghem.
Gedicht ter eere van den heer der heerlijkheid (294-6) Tilleghem, denkelijk bij gelegenheid der kermis (nog jaarmarkt, maar ook reeds volksfeest: zie 275-9), en ook zeker wel aldaar gespeeld. Een stuk, merkwaardig om de schildering van het plattelandsleven, den kleinhandel en het kermisvolk; voor 't overige - allicht ten gerieve van het volk op de kermis, zie ook 297 - vol schuine en schouwe grappen. Zie ook Muller, Maatsch. 40.
| |
| |
De volgende personages treden op: Vileyneghe Ghewuente: de kwade practijken, vooral van het oneerbare kermisvrouwvolk (waartoe zij zelve behoort), en Onreyn Besouck: de kwakzalvers op de kermis; tegenover deze slechte elementen staan de goede, t.w. Eerbaer Costume: de eerlijke, fatsoenlijke kleinhandel der marskramers, en Vreidsaem Ghenouchte: de boeren uit den omtrek, die op de kermis hun onschuldig vermaak zoeken; eindelijk Eerlicke Edelheyt: de (adellijke) heer der plaats,
Dat dit stuk aan 't slot geen toespeling op den dichter en op de Rederijkerskamer der 3 Santinnen, doch alleen (299) eene op de Kamer van den Heleghen Gheest bevat geeft zeker geen grond om het niet aan E. toe te schrijven (zie Inleid., blz. xxvi). Ook is de hier optredende ‘driakelprouver’ met zijn dubbelinnige drankjes kennelijk een ‘afzetsel’ van dien in XII.
Reeds uitgegeven door Van Vloten in Bijdragen tot de oudheidk. en gesch. v. Zeeuwsch Vlaanderen VI 226-36, met woordverklaringen, en met de volgende belangrijke noot (van Janssen?) over tijd en plaats vooraf.
‘Tilleghem was eene zeer aanzienlijke heerlijkheid met een prachtig kasteel, een half uur ten zuiden van Brugge, in de gemeente St. Michiel, gelegen. Het kasteel is afgebeeld bij Sanderus, Fland. illustr., tom. I, fol. 290 [ed. 1732-5, II 199a]. De heerlijkheid, die hooge, middelbare, en lage justitie bezat, had een' baljuw, een' burgemeester met zeven schepenen, een' griffier en andere dienaars van regte, en strekte zich uit over omstreeks duizend gemeten lands. Onder hare privilegiën behoorde ook dit, dat zij een' vrije halle, of spijsmarkt, bezat, waarop de heer zoo vele kramen aanrigten mogt als hem beliefde. De markt van Tilleghem was dan ook beroemd, en “het vleeschhuis, staande ter heerlijkheid van Tillegem,” was, even als dat “van de parochie van St. Michiel, staande ten Kanunniksche” te Brugge, een steen des aanstoots in 1578. Verg. [Janssen] Kerkhervorming te Brugge, d. I, bl. 197; II, 164. De heerlijkheid, afhangende van die van Voormizeele, was, zegt Sanderus, weleer in de familiën De Baenst, Ostende enz. Wij vinden dan ook bij Smallegange, Cron. van Zeeland, fol. 402, inderdaad Jan van Baenst, schildknaap, heer van St. Joris, Tilleghem enz., gehuwd met Geertruid van Berlettes. Uit dit huwelijk sproot o.a. weder een Jan van Baenst, schildknaap, heer van St. Joris, Tilleghem enz., die in zijn' jonkheid het hof volgde van Filips, koning van Kastilië, en tegenwoordig was bij de belegering van Nijmegen en het innemen van Doornik in 1522. Vermoedelijk was de eerstgenoemde, die in 1509 burgemeester van der courpse en in 1512 griffier der stad te Brugge was (Sanderus, I, 205), de heer van Tilleghem, op wien Everaert in zijn spel het oog had. De laatste toch schijnt zich doorgaans buiten Brugge opgehouden te hebben. Doch zeker was het één dezer beiden’.
Daar nu, blijkens de blazoenen op de Poortersloge te Brugge, Jan de Baenst in 1510 ‘coninc’ was van de H.-Geestkamer (zie Inleiding, blz. xii), mogen wij gissen dat dit, kennelijk te zijner eere en alleen voor deze Kamer geschreven, spel van datzelfde jaar dagteekent.
| |
| |
Verg. ook het ‘foreest van Tilleghem’, genoemd in het (Brugsche) Livre des mestiers E 3b (ed. Michelant, blz. 38).
26, 158 e.e. craem en eveneens houdt lynwaet (29, 73), meersse (27, 159, verg. op X 29), holleken (155 enz.): alles met obscoene bijbedoeling; verg. b.v. Creizenach I 453-4, alsmede Tschr. XXXVIII 152, noot 2.
49 brillen, vanouds een gewoon artikel, op jaarmarkten door rondreizende kooplieden verkocht; zie Ned. Wdb. III 1378-9, 1386, 1394-5; Tschr. XXV 46.
55 Hier worden blijkbaar bedoeld de op losse ‘vliegende bladen’ gedrukte liederen en andere gedichten, die door rondreizende marskramers toen, evenals nog zooveel later, alom gevent werden; zie Kalff III 128-38, 143 en verg. beneden, blz. 654.
57 Over de vijandschap tegen de Rethorica zie op XIII 101-13.
61-3 Sinte Reynhuut... Sinte Nyement, wellicht oude afzonderlijke drukken, op vliegende blaadjes, der gedichten, later opgenomen in den bundel Veelderhande geneuchlijcke Dichten (ed. Mij. d. Ned. Lett., blz. 110 en 150), en dan een bevestiging der gissing aangaande het ontstaan van dien bundel, waarvoor zie Tschr. XVIII 205-6 en Kalff III 137.
62 Sinte Rycquaert, zie Tschr. t.a.p., verg. hier XVII 249, 271 en zie De Dene, Testam., bij Fredericq, Het Nederl. Proza in de zestiendeeuwsche Pamfl. 382.
77-82 Allerlei, meerendeels waarschijnlijk dubbelzinnige toespelingen; voor de ‘cupers’ verg. 87-90 en een refrein van De Dene over dit ambacht (en ook cloppen 91), voor de ‘scilders’ ‘met huerlieder pincheele’ verg. R. Visscher, Brabb., Quicken I 3, I 35, II 46.
83, 185 (houde) doucken, verg. ook de latere tegenstelling broek en doek (of bouwen): zie Ned. Wdb. III 1469-70.
98, 205 tryakelbusse, wederom in obscoene toepassing; verg. op 26. Blijkens den volgenden regel gaan deze woorden vergezeld van handtastelijkheden.
115, 207, 234 leuende water, in obscoene toepassing, misschien in woordspeling met aqua vitae, fr. eau de vie?
140, 243 ratten: deze marskramers schijnen verwant met de rattenvangers als die van Hameln; zie Rembrandt's bekende ets en Goethe's gedicht.
145 Hier richt Onreyn zich weer tot Vileyn. en herhaalt zijn aanbod of aanzoek van 97, dat zij echter verwerpt; hetgeen Eerbaer een opmerking ontlokt over haar veeleischendheid (holleken wederom obscoen).
158 meersse, verg. het liedeken: Het soude een scamel mersenier Coopmanscape leren (Ovl. Lied. en Ged. XXVII, blz. 84).
195-6 Wederom in obscoene toepassing; verg. XXVI 281. Lees een . achter 194.
197-8 Verg. Ned. Wdb. III 1323-4.
223 woormecruudt, verg. XII 54.
237-8 Bedoeld schijnen dronkaards, die hunnen zak (t.w. buik, maag?) te veel hebben gegeven, er te veel drank in gegoten hebben.
| |
| |
255 dertich, waarschijnlijk een onbepaald, groot getal; verg. op XXVII 239.
265-6 Hier schijnt de eerlijke, ‘openbare’ koophandel bedoeld.
299-300 Toespeling op de Kamer van den Heleghen Gheest: zie de Inleiding, blz. xxvi.
Voor de spreuk onder het spel zie boven, blz. 606.
| |
XXX. Joncheyt ende Redene.
Een tafelspel, op het sedert de 16de eeuw zoo geliefde thema der gelijkenis van den Verloren Zoon (zie 226); verg. Kalff III 7, 15, 53, 70, 71, 143-4, en nog in de 17de eeuw W.D. Hooft's aldus getiteld stuk en verder Cat. Mij. Ned. Lett. III, ccxxiv; Worp I 20 (het ald. genoemde spel van den Verloren Zoon, te Oudenaarde in 1547 gespeeld, kan kwalijk ons stuk zijn), II 106. Het stuk herinnert echter in den overgang, uit vrees voor den dood, van wereldsche vreugde tot berouw en boete en in het wegvlieden, aan het eind, van alle aardsche geneugten ook aan den aanvang van Maria Hoedeken; maar vooral aan Elckerlijc: zie boven, blz. 575. Hierdoorheen speelt het motief van den doodendans, ingeleid door verschillende wereldsche Fransche dansen, eerst door Joncheyt gedanst. Ook dit is in de kunst van beeld en woord, in de prenten en spelen der 16de eeuw een zeer geliefd motief, waarbij zeer dikwijls Salome en de Verloren Zoon worden te pas gebracht; zie b.v. V. Moerkerken, Satire 156-82, Elckerlijc iii enz., benevens prenten over Herodias van Saenredam naar Van Mander, over den Verloren Zoon van J. de Gheyn sr. naar denzelfde, van Cl. Visscher naar Vinckboons, en voorts Bolte, Bilderbogen des 16. Jahrh., in Tschr. XIV 122-6.
Joncheyt, de verloren zoon, door Zinnelicke Ghenouchte, het zingenot, met sWeerels Vruecht, verleid tot spel en dans, verdanst Kennesse (zelf kennis, erkentenis, verg. Elckerlijc 469 vlgg., Pyr. en Th. 26) en Tydelicke Haeue; eindelijk moegedanst (158-61), gaat hij, door Reden(e) bekeerd, vol berouw tot zijnen vader terug, dezen om vergiffenis smeekende.
Het merkwaardige van dit stuk is dat het inderdaad op verzoek van een werkelijken ‘verloren zoon’ (269) vervaardigd schijnt, ter verzoening van dezen met zijn vader (319), en wel op een feest van den koning en de koningin van een of ander gilde - of hier wellicht toch (verg. boven, blz. 625) Driekoningenavond? -, die als broeder en zuster van den verloren zoon (256, 267, 280, 300, maar zie ‘sconyncx zuene’ 270?), gesmeekt worden zijn voorspraak bij den vader te zijn, en wien uit dankbaarheid daarvoor dan ook verschillende ‘presenten’ (37) worden gegeven (verg. XXIII, XXV, XXVIII, XXXI): 4 schilderijen over onderwerpen, aan het Oude Testament ontleend (253, 260, 282, 292). Vervulde de werkelijke verloren zoon zelf zijne eigene rol, gelijk men zou gissen, dan spelen werkelijkheid en verbeelding hier op het tooneel eigenaardig dooreen. Dit geeft aan de uitdrukking der gevoelens, en daardoor ook aan den indruk op den lezer, een zekere kracht en diepte: het stukje zal zijn uitwerking allicht niet gemist hebben.
| |
| |
1 Een liedje, zeker van Everaert zelf (verg. XVI 326-49, XXXIV 280-4, 303-8), op eene toen (maar nu niet meer?) bekende ‘voys’.
8 Alleenstaande, overscharige regel; verg. XXVII 1 en, wat de kortheid betreft, beneden, 63-6 (zie op 315), XXVI 1 e.e.
10-11 en 53 Spreekwoorden, in den trant van ‘...zei de boer, en...’ (zie Harreb. I 68b vlgg.). J.'s gezegde ‘Joncheyt moet vut’ (de jeugd moet naar buiten, de wereld in, moet ‘zich uitleven’) wordt door Zinnel. aangevuld (verg. XIII 562) tot het toen en later bekende spreekwoord: De jeugd wil er uit, zei besje, en zij reed op een bezemstok (of: sprong over een strootje) (a.w. I 50a).
12-5 J., Z.'s afjacht opvattende als een berisping van zijnen zang, verontschuldigt zich met: elk vogeltje zingt zooals 't gebekt is.
19-21 Drie op elkaar rijmende regels, met binnenrijm in den vierden; evenals straks in Z.'s antwoord 24-6. Verg. op XXIII 158.
39 hy, van Reden(e), hoewel toch denkelijk als vrouw voorgesteld; evenzoo zyn 56. Verg. se, herhaaldelijk door E. gebezigd in toepassing op manl. woorden.
62 Schrap de . achter dezen regel.
63-6 zijn hier gedrukt als in 't hs. geschreven. Men kan echter ook 63-64 en 65-6 telkens tot één regel samenvatten.
67 by my: samen met mij (niet: bij mij, d.i. in mijne achting: dit ware uitgedrukt door met): als ik met, bij u ben, zult gij overal no 1 zijn.
75 Men kan ook de . achter dezen regel weglaten en 70-5 weder ἀπὸ ϰοινοῦ nemen bij 68-9 en 76-8; misschien is dit nog al zooveel in den geest des dichters gelezen. In allen gevalle is de constructie van 68-78 zeer los.
99 bachten danse te staene zal wel weer ἁπὸ ϰοινοῦ bij 96-8 en es een mesprysen behooren; schrap dus de . achter 98.
110-5, 153, 184-9 Verg. op III 347-55.
118-62 Van de reeks genoemde dansen met Fransche namen zijn de meeste, t.w. Le maele aleye (118), Je l'ay aymé (138), Mon joli tanps perdu (144), Bylo de koeyen (146) en Le grant elaes (152) tot dusverre elders niet gevonden, althans niet in Thoinot Arbeau, Orchésographie 1589. Voor Le tout perdu (132) verg. misschien de ‘Gaillarde Le Tout’ (Nederl. Dansen der 16de eeuw, bew. d. Röntgen, no XV); voor Gheldeloosse (134) wellicht het lied ‘Geldeloos, ghi doet mi pijn’ (V. Duyse 1098, no 268, uit Antw. Liedb. LI); voor Elle sen va (162) (de moy) zie: 19 Chans. music. etc. (Paris, P. Attaignant, 1530). - Verg. in 't algemeen hiermede het slot van VIII en XIII, en ook Elckerlijc.
139b-43, 145 zijn wellicht niet als eene - in dezen mond voorbarige en misplaatste - waarschuwing aan J., maar als ‘ter zijde’ gezegd bedoeld. Evenzoo 151-4, 163-78 (waarna Zinnel. van 't tooneel verdwijnt).
169-71 eigenlijk wel weer ἀπὸ ϰοινοῦ bij 166-8 en 172; schrap dus de . achter 168.
190 Verg. op XXV 57.
217 Schrap de . achter dezen regel.
| |
| |
282 Te lezen, tegen 't hs.: ghebleken?
305 met leedscip ghebleken, met leedwezen (vervuld) gebleken; als bepaling bij herte. Of ghebleken als postpositum, bepaling bij leedscip: bij gebleken l. = wanneer leedwezen blijkt?
315 en 316b rijmen op elkander, doch 316a en 317 eveneens; eigenlijk vormen zij dus vier korte rijmregels (abab), waarvan de drie laatste zeer kort zijn; verg. 8, 19-21, 24-6, 63-6.
338 hu beeden, tot wie dit gericht is blijkt niet.
Voor de spreuk onder het spel zie boven, blz. 606.
| |
XXXI. Berch.
Een tafelspel ter gelegenheid van een feest (50), voor of door een koning (54, 60, 216) van een gilde (zie boven, blz. 625), niet verre van Casselberge (142), wellicht te Yperen, op Goeden Vrijdag (217, 227) gegeven na een pas gesloten vrede (71): dien van Madrid (1526), Kamerijk (1529) of Nizza (1538)? Voor de personages Lustich en Boerdelic verg. soortgelijke in XIV, XXIII, XXX enz. De derde, de pelgrim, is een vanouds in verschillende spelen hier en elders voorkomend personage; verg. b.v. in de Oudfransche tooneelliteratuur Adam de la Hale's Jus du Pelerin, en in onze letterkunde de sotternije Trawanten en ook Esmoreit (Damiët en mr. Platus als pelgrims verkleed: een, ook blijkens den Reinaert, gewone list), voorts b.v. het zeventiendeeuwsche Duyfken en Willemynken's Pelgrimage, en nog veel later dezelfde oude traditie in een der stukken uit het répertoire der Chineesche schimmen.
Ook hier, evenals in XXIII, XXV, XXVIII en andere tafelspelen, worden ten slotte den ‘conync’ geschenken aangeboden.
3 Lustich, inderdaad verstoord op Boerdelic, herhaalt diens Jae ic op bitsen toon.
15-26 schijnen wel bedoeld als een viertal drierijmen, met binnenrijm bovendien. Doch zij zijn dan maar half geslaagd. Immers uit een overzicht als: 15a, 16a, 17a | 18ab, 19bb, 20bb | 21 + 22bc, 23cc | 24cd, 25d, 26dd blijkt wel dat, ook al verdeelde en drukte men b.v. door samenvoeging van 21 en 22 de regels anders, toch altoos het aantal rijmen heel ongelijk zou zijn: 5 × a, 6 × b, 4 × c, 4 × d; hetgeen toch nimmer bedoeld kan zijn.
36-9 Verg. op XVI 326.
75 Te lezen, tegen 't hs.: blytter iplv. blyf (verg. 64)?
79 De Auwaertsstraete, thans nog Houwersstraat (oorspr.: Hancwaertstrate: zie Gailliard 388b).
82 van thelich bloet, uit de kapel van 't H. Bloed te Brugge; verg. boven, op XXIV 41.
83 van onser Vrauwen, eene groote kerk te Brugge (verg. Inl., blz. viii); van sinte Nyclaeus, eene bekende kapel in de Jan-Miraelstrate te Brugge; zie De Damhoudere, Regeer. v. Brugge 41. Van deze bedevaartplaatsen
| |
| |
brachten de pelgrims ‘teekens’ (81) mede, ten bewijze dat zij daar geweest waren, gelijk de St.-Jacobsschelp op den hoed dergenen die S. Jago di Compostella ‘besocht’ hadden.
88-9 sinte Roozyaene... Virgenycken, in weerwil van het sinte vóór R., misschien namen van vriendinnen of kennissen van den pelgrim, die hem een gordel, een ‘brief’ (opschrift, wellicht een tooverformule, verg. XIII 338?) hadden meegegeven, om ze door de aanraking der bezochte reliquieën iets van hunne ‘deugd’ (wonderdadige kracht) te doen deelachtig worden?
108-9 Roncheuaele... Roelant: een aardig blijk der populariteit van het Roelandslied in Vlaanderen, denkelijk in den jongeren vorm van het volksboek: ‘Den droefliken strijt die opten berch van Ronceuale... gheschiede’, uit het begin der 16de eeuw, herdrukt in de reeks van de Mij. d. Ned. Letterkunde (zie ald., 83).
114 sinte Beernaert, den St.-Bernard in Zwitserland, naar 116 dezelfde, die in 115 ‘den Veernaert die onder weghe Rome staet’ wordt genoemd; welke laatste naam misschien wel geen werkelijke eigennaam is, maar alleen een schertsende vervorming van Beernaert (of 115 dan = lat. sive), zooveel als: die verre berg; verg. afleidingen met -aert als dullaert, grisaert, loyaert, moyaert, viliaert enz.
120 Verg. fr. A beau conter qui vient de loin.
140 Lustich gaat, omdat hij D.'s aanduidingen (‘ghebrassele’) niet begrijpt, zelf ‘walschen’ (verg. XI 140, 142, XIII 562, XXV 155): le mon(t) de saynt Denis, waarmede misschien bedoeld is Montmartre (< mons martyrum) te Parijs, waar St. Dionysius, de patroon dier stad, gemarteld zou zijn (mede een reden, waarom L. hier op eens Fransch spreekt?). Immers te St.-Denis, bij Parijs, is geen berg te vinden.
142 den berch van Cassele, Casselberge (fr. Mont-Cassel), bij Yperen.
151 Lees: ghewaecht? Jc enz.
152 den berch van Oliveten, uit lat. mons Olivetus, de Olijfberg.
160 sinte Kathelijnen graf; volgens de legende is het lijk der H. Katharina na haren marteldood (305) door engelen naar den berg Sinaï gebracht, waar Justinianus een naar haar genoemd klooster stichtte.
176 berch van pardoene, de berg van Calvarië, waarop Christus door zijn zoendood vergiffenis verkreeg voor der menschen zonden; verg. ook op XXXII 452.
182 onder weghe Erdenburch, op weg (van Brugge?) naar (verg. 115) Aardenburg in (Zeeuwsch-) Vlaanderen, een toen veel bezochte bedevaartplaats (O.L. Vr. van Aardenburg), die door de pelgrims allengs tot een berg opgehoogd werd; zie Kronenburg, Maria's Heerlijkheid in Nederland VI 68-88.
193 vlgg. Niet een ‘tooch’, die meestal in een tooneelaanwijzing beschreven wordt, maar een geschenk aan den ‘conync’ zal hier bedoeld zijn: een in hout gesneden afbeelding van den Kruisberg, wellicht met een wijngaard beplant (208-12; verg. boven, blz. 625, 637).
208 den wijngaert, t.w. de Kerk, vanouds vaak bij een ‘vinea’ ver- | |
| |
geleken; zie op XXXII 612. - Schrap de . achter 207: de zin loopt door.
221 Uit dezen regel en 224-7, die wel een bescheiden captatio benevolentiae van een pas optredend auteur lijken, zou men haast opmaken, dat dit een der eerste spelen van E. was. Doch zie de Inleiding, blz. xxxv vlg. Voor de spreuk, waarmede hij zich in 222 aanduidt, verg. op I 949.
227 Is hier soms een woordspeling bedoeld tusschen in de beste voude slaen in figuurlijken en in eigenlijken zin, 't laatste als een bekende eigenschap, waarop de Ypersche lakenreeders bij het plooien van 't laken zich beroemden?
| |
XXXII. Wynghaert.
Een bijbelsch spel van sinne, geschreven om op O.L. Vr. Boodschap, 25 Maart 1533 - zie na 54, 776-91, en verder beneden, op 792 -, dus nog in de groote vasten (zie 125, 462, 490) gespeeld te worden. Op I na het uitvoerigste spel van E.; blijkens 13 bewerkt naar Matth. XX (1-16, verg. XXI 33-41): de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, een geliefde stof (zie Kalff, 16de Eeuw I 216). Voor ons vooral merkwaardig om de talrijke schimpende toespelingen op de Hervorming - verpersoonlijkt in de beide sinnekens - en den daaruit blijkenden en blakenden Katholieken geloofsijver (zie met name 391-413, 530-53), vuriger dan in IX, XIII e.e., waarin nog alleen de middeleeuwsche spot met de personen der geestelijken vrij spel heeft, of dan in XV en XXVI, waarin de stem der ketterij nog slechts even gehoord (doch aanstonds tot zwijgen gebracht) wordt, terwijl in dit jongere stuk, zeker in verband met de dreigende uitbreiding der ketterij, de bezorgdheid voor het behoud des geloofs in de Kerk boven alles uitklinkt. Te Brugge waren aanvankelijk vooral vele Erasmianen, maar bestond toch in 1545 ook een Luthersche gemeente (zie Pont, Gesch. van het Lutheranisme in de Nederl. 252-6).
Personages: dUpperste Mueghentheyt (verg. XXII 52): God (voor het ten tooneele voeren van God zelven verg. b.v. Eerste Bliscap van Maria, Elckerlijc en nog Vondel's Pascha, en voorts de toenmalige schilderijen); Duechdelic Vermaen: de Paus(?); Voorghaende Bewys (d.i. voorafgaande bezinning?) met de spade Besouc der Eerden (onderzoek, inquisitie); Vroom Labuer met het mes Vreesich Duchten (het ontzag voor de overheid); Ghewillich Volghen met de ‘raak’ (hark) Ghehuldich Aerbeyt; samen de drie standen: geestelijkheid, adel en de ‘ghemeene staet’ (zie 89, 226, 356, 624-31), terwijl in de beide sinnekens, Ziende Blende en Hoorende Doof, de ‘aerme staet’ (484) vertegenwoordigd is; verg. elders (V, XI, XXVII, XXXV) 4, 3 of 2 ‘staten’. Eenerzijds is dit verband tusschen armoede en ketterij merkwaardig voor de geschiedenis der Hervorming (verg. voor een later tijdperk Pirenne III 402), en is de voorstelling der ketterij door een drinkebroer en een lichte vrouw zeker geen blijk van E.'s welgezind of ook maar onpartijdig oordeel. Mag men anderzijds uit de belooning van den ‘aermen staet’, ondanks gering werk (zie 581 vlgg.), toch ook E.'s democratische gezindheid afleiden? Of is dit alleen - trouwens
| |
| |
in aansluiting aan den tekst der gelijkenis (Matth. XX 9 vlgg.) - bedoeld als lokaas om in den schoot der Kerk terug te keeren? Altoos is E. hier als elders een half man: zie Muller, Herv., inzonderheid 114 vlgg.
1-54 Prologhe (6 ‘sneden’, elk van 9 lange en korte regels: aaab aaabb): een soort van lentezang (verg. den datum van 't spel, 25 Maart), ter inleiding, den inhoud en de strekking van 't spel aanduidende.
8 Lees, tegen 't hs.: aerdt (het laatste woord, door ‘attractie’ aan het voorafgaande, ook in den gen.), waaraan r. 10 weder aanknoopt.
10 aerdt, woordspeling met 's dichters naam Everaert; verg. op XVI 1.
28 vlgg. sluiten, streng grammatisch, eer aan bij 10-11 (om afhangende van verwect) dan bij 19-21. Daarentegen zouden 37 vlgg. ten minste even goed van 25-7 als van 36 kunnen afhangen. Mochten de 3de en de 4de snede van plaats verwisselen, dan zou alles vlot van stapel loopen.
37 ziende blent en 45 hoorende doof: aankondiging der twee later optredende, aldus geheeten sinnekens.
48-52 Waarschuwing tegen de ‘peckers’; verg. boven, op I 27.
Vóór 55 vóór Paesschen, wel denkelijk ter aanduiding van den Paaschstijl; zie beneden, blz. 657. - assit gracia: verg. boven, op II 385.
55-65: één lange, losse, slap gebouwde volzin: ‘als huisvader enz.’; dan 56-64: een reeks tusschenzinnen over de lente (verg. 1-9) - al dat groeyt 58a ἀπὸ ϰοινοῦ bij 57 en 58b; na 58 een . te lezen -, welker inhoud in 65 met Dus wordt samengevat: ‘daarom is 't behoorlijk dat ik (als huisvader)’ enz.
93a int openen der aerden liefst ἀπὸ ϰοινοῦ bij 91-2 en 93b vlgg.; schrap dus de . achter 92.
106 Cant. cant. II 11-3.
133-6 Voor dezen spot met de houten, dus hardhoofdige ('t hardst ghehooft) beelden in de kerk verg. R. Visscher, Rommelsoo I 3 en Muller, Herv. 103.
176 vlgg. De Kerk is in slechten staat; de geestelijkheid kan de ketterij (de distelen, doornen, bramen 191) niet of nauwelijks alleen uitwieden en roept den adel te hulp (215).
247-53 Over deze vóór in het kerkportaal gezeten bedelaars, een plaag van dien tijd, verg. boven, op XIII 131 en zie Muller, Herv. 101; Dez., Maatsch. 29 en 59 (noot 17).
253: ‘Wanneer ze eenmaal (eenigen tijd) den bedelstaf gehanteerd hebben, zijn ze voor geregelden arbeid bedorven’.
261-6 Toespeling op den (blijvenden) lediggang van monniken en geestelijken? Verg. b.v. IX 50 vlgg.
268 Te lezen, tegen 't hs.: N. en mach [hem] themwaerts st. b. (verg. b.v. 80): haplographie voor hem themwaerts? Of is bieden hier intr. = refl.?
270-3 Verg. Matth. XX 3-7.
335 Verg. Matth. XX 5: Iterum autem exiit circa sextam, et nonam horam.
341 jc selue, d.i. God in Zijn Woord, den Bijbel (hier Matth. VII 8).
| |
| |
370 Ecclesiastic, (d.i. Jezus Sirach) VII 16: Non oderis laboriosa opera.
374 Te lezen, tegen 't hs.: Die wercken [die] sullen gh. w.?
376 Te lezen, tegen 't hs.: die [om] hu aerbeyt, d.i. om Gode, om Gods wille, om niet? Zie Ecclesiastic. XXXVI 18: Da mercedem sustinentibus Te, en Ned. Wdb. V 213 vlgg.
388-9 Te lezen, zonder vraagteeken: twerc Met Vroom Labuer?
394 vlgg. schijnen wel een toespeling op zekere personen te behelzen.
398 De beesten: de ketters.
399 den beer (verg. 408, 412), t.w. - blijkens den vorm des woords (niet bere) en de ww. van 398, 400 - het mannetjesvarken; verg. in de 17de eeuw in soortgelijke toepassing akervarken (zie Ned. Wdb. II 16). Uit het verband zou men gissen dat Luther bedoeld is, doch deze benaming is niet van elders te staven; wel vergelijkt Anna Bijns (I 14b) Luther met den otter, die ‘zijnen tand scherpt’. Met thelsche beere (Wap. Rog. 595) heeft den helschen beer van vs. 412 zeker wel niets te maken.
402 Zie Exod. XX 5.
415-8 In Ecclesiastic. IX zijn deze woorden niet te vinden.
425-7 Proverb. XXII 29: Vidisti virum velocem in opere suo? coram regibus stabit, nec erit ante ignobiles.
436-7 Of dient geïnterpungeerd: wederkeerynghe. Met D.V. doet diligencie? Doch uit het volgende en uit 554-5 mogen wij wel afleiden dat Upp. en D.V. samen heengaan en 437b-488 dus alleen tot de 3 staten gezegd is.
440 Allicht dient gelezen, althans zeker is bedoeld: lighge, d.i.: lig-je.
439-47 Onregelmatig rondeel, in zooverre 440 tusschen het - aan 't slot, 446-7, herhaalde - paar beginregels ingelascht is: aa baaabab.
451 ten Karstaengeboome ende ter Potterye: twee toen bekende kloosters in den omtrek van Brugge. Zie De Damhoudere, Regeer. v. Brugge 9: ‘'t Klooster der Swarte Susters in Bethel, oft Castaenjeboom’; 14: ‘Het Prioraet van de Potterye, oft Poorterye’ (onder de ‘Gasthuysen’).
452 pardoen, hier zeker wel: aflaat, omdat de meeste heiligdommen en bedevaartplaatsen een of anderen aflaat verkregen voor de bezoekers. Verg. de in Bretagne nog steeds gevierde pardons (zie b.v. eene beschrijving in Alg. Handelsbl. 2 Aug. 1907, en verg. nog Massénet's opera: Le Pardon de Ploërmel).
454-7 Verg. boven, op XXV 19 vlgg., en anderzijds XXXI 78; Muller, Herv. 103 en voorts b.v. Rom. de Renart I 1405-8, VIII 457-62.
495 vlgg. Proverb. XX 4: Propter frigus piger arare noluit, mendicabit ergo aestate, et non dabitur illi.
515 Vreese Duchtich variant, met chiastische verplaatsing van znw. en bnw., van Vreesich Duchten; verg. iets dergelijks in de namen der sinnekens van III en XIII.
528 beseecte rancke, verg. 300-7.
538 wissen drayen, denkelijk een toespeling op de vroegere bezigheid (of eigenlijk lediggang) van Ziende; zooveel als: onnut, althans beuzelachtig werk, touwtjes draaien, of wel: vingers, duimen draaien?
| |
| |
540 coppelen, eveneens toespeling op het vroeger handwerk van Hoorende (eene koppelares).
548 justicie, de repressieve macht der Overheid, verg. XXVII 285 vlgg.
550-3 Of deze verwijzing der ketters naar den brandstapel, door E. dezen twee vertegenwoordigers van het lagere volk in den mond gelegd, werkelijk het algemeen toenmalig gevoelen des volks weergeeft, valt te betwijfelen.
612-6 en 619-23 De Kerk (Gods Rijk op aarde) en de Hemel (Gods Rijk in den Hemel) worden vanouds met een wijngaard vergeleken; zie boven, op XXXI 208.
617 Crisostimus, Johannes Chrysostomus (Guldenmond), kerkvader (344-407).
630 se, bedoeld is: wy.
639-41 Naar Hebr. I 14: Nonne omnes sunt administratorii spiritus, in ministerium missi propter eos, qui haereditatem capient salutis?
651 Naar Micha VII 1: Vae mihi, quia factus sum sicut qui colligit in autumno racemos vindemiae; non est botrus ad comedendum; praecoquas ficus desideravit anima mea.
669 dat ment verstaet, hetzij tusschenzin: (op) dat men 't goed begrijpe (verg. beneden, 687 verstaen: te weten, nl.), hetzij met het voorafgaande niet b.w. één zin uitmakende: men verstaat het niet door woorden.
683: ‘Hij, van wien hij 't verlangt, spreekt enz.’
690 De Katholieke leer der goede werken.
695 Verg. Tschr. XXXIV 28-9.
696 Zeer los geconstrueerd, maar wel begrijpelijk. Hier als elders maakt dit stuk, ondanks (of misschien juist wegens) den grooten omvang en de tentoongespreide belezenheid, den indruk haastig ‘gesteld’ te zijn.
704 vlgg. zien op de aartsvaders, die onder de oude bedeeling leefden (sub lege, in tegenstelling met sub gratia, na ‘Gods geboorte’; verg. op XI 342, XXVI 70-3); waartegenover de heidenen en de latere zondaren, ‘de laetste ghecommen’ (717, verg. Matth. XX 8-16), staan.
720 Augustijn, verg. boven, op XVIII 101.
724, 732 den pennync, de voldoening, die gegeven (betaald) moet worden voor onze zonden, voordat wij in den Hemel kunnen komen (verg. Matth. V 26). Eigenlijk is dat Christus' lijden en dood; maar omdat wij door vrijwillige goede werken, boete enz. aan de verdiensten van dat lijden deelachtig moeten worden, kan die van ons geëischte vrijwillige voldoening ook ‘een pennync’ heeten. Verg. op XXI 369.
726: ‘Door 't murmureeren (der zaligen) wordt “beteekend” de groote verbazing der zaligen, die in het “voorbouch der helle”, in Abrahams schoot (zie Luc. XVI 23) Christus' komst verbeidden, dat hij (de moordenaar) enz.’ Verg. boven, op 704.
739-76 3 Strophen + Prince (sneden van 8: ababbcbc, met stock). Voor de gelijkenis van Maria bij een wijngaard (eerst = de Heilige Kerk) verg. b.v. Maerlant, Disp. 144.
743 Jn wien [God] ghes. h.; verg. boven, op XVII 338.
| |
| |
774 Versta: gheloouende helft [sou] haer gh. subj. (aan) de Upp. M.; verg. boven, op 743.
780-90 Hedent, op O.L. Vr. Boodschap (25 Maart): zie boven, blz. 646.
792 Hiermede wordt oogenschijnlijk bedoeld Goede Vrijdag. Doch deze gedenkdag viel, blijkens Grotefend, Zeitrechn., Tab. 62, 78, noch in 1533 noch in 1534 - zie over den Paaschstijl beneden, blz. 657 - samen met O.L. Vr. Boodschap, d.i. 25 Maart, maar onderscheidenlijk op 11 en 3 April! De verklaring hiervan is waarschijnlijk te vinden in de middeleeuwsche opvatting, dat de werkelijke datum der Opstanding 27 Maart was, op welken dag dan ook steeds in de necrologia der kloosters enz., waarin de sterfdagen der afgestorvenen aangeteekend werden, Paschen genoteerd werd (zie Wattenbach, Deutschlands Geschichtsquellen im MA. I7 70). Zoo vielen dus Christus' ontvangenis en dood op denzelfden dag, en kon men dus, ook al viel Goede Vrijdag op 3 April, toch op 25 Maart zeggen: hedent starf Christus enz.
794-6 Abels dood en Abrahams offerande, twee prototypen van Christus' zoendood.
806 toecommende weke, de Paaschweek.
Voor de spreuk onder het spel zie boven, blz. 606.
| |
XXXIII. Jubile.
Tafelspel (zie 2), in 1534 gedicht ter eere van het gulden ordesjubileum van een monnik der derde orde van St. Franciscus (Tertiarissen: zie 132-4), Jan Donteclocke, geb. 1466, geprofest 1484, priester gewijd 1490, in 1534 dus 68 jaar oud. De naam Donteclocke of Tonteclocke (zie beneden, op 127) - niet Touteclocke, als Te Winkel in Paul's Grundr.2 II 473 schrijft, in welk geval de u = v, als cijfer = 5, in 't hs. roodgeschreven en meegeteld ware - schijnt welhaast een imperatieve samenstelling: dont de clocke (zie op 49), met factitieve opvatting van mnl. donen (ö), nnl. deunen, donnen. De naam komt ook later in de Nederlanden voor, als die van een van Coornhert's bestrijders in de Leidsche disputatie van 1578 (zie Moorrees, D. Vz. Coornhert 69 vlgg.); verg. ook den naam Glockendon eener Neurenbergsche miniatuurschildersfamilie (zie Buchberger I 1714; of schuilt hierin veeleer mhd. dôn (tôn), wijs, toon?). Overigens een tafelspel als de andere (verg. XIV, XXIII, XXV, XXVIII, XXX, XXXI), met de onmisbare geschenken en grappen. Ons treft vooral de genoeglijke, goedaardige, zacht-ironische spot, met den jubilaris zelven gedreven: zijn lange missen, zijn zuinigheid, zijn verstrooidheid. Het stukje geeft een aardig tafereel van het kloosterleven en een diepen indruk van de nauwe betrekking tusschen de kloosters en de burgerij; zie Muller, Herv. 108 en verg. boven, blz. 579. Het zal, evenals I en wellicht IX, in het klooster van den jubilaris vertoond zijn; zie t.l.a.p.
Voor de gulden mis verg. P. fr. Bon. Kruitwagen in De Katholiek CXXX 438-66, inzonderheid 464 vlgg.
| |
| |
25-6: ‘Wanneer Jonste (= Ghejonsteghe) ergens vriendschap ontdekt heeft, verzamelt Minsaemheyt overal het zoete (suiker)riet der vriendschap als sprietelingen’ (zie De Bo op dit laatste woord).
27-9: ‘Jonste hoopt vriendschap op (verg. versaemt 26) in den band der minzaamheid, omdat hier een vriendschappelijke samenkomst is’.
30 laet uwen voet meten, laat u nader bezien en onderzoeken (?).
36-7 Toespeling op het spreekw. een vriend in (den) nood een vriend in (den) dood (Harreb. I 145a) en de vele oostersche, in de middeleeuwen verspreide vriendschapsverhalen over dat thema: zie o.a. den cyclus Elckerlijc - Homulus en het aangehaalde bij Van der Vet, Biënboec 315.
53-68 Over zulke vroege en korte - hier ironisch bedoeld - missen voor ‘den reizenden man’ en ‘jagermissen’ zie D. Wtb. op Jägermesse en b.v. Chr. Ligtenberg, Armenzorg te Leiden 53; Neophilologus II 224. Verg. ook nog: ‘een Jacobyn... heet her Rasscaert in die wandelinge, omdat hy syn misse so draey doet, dat alle man van hem verwondert’ (David v. Bourgondië en zijn stad, ed. Tenhaeff, 46-7).
64 de passye van onsen Heere, het geheele verhaal van het lijden des Heeren, dat in de stille week in de Kerk wordt voorgedragen: een lang stuk!
69 profyttich, woordspeling tusschen de bett.: geschikt, bruikbaar .en: voordeelig, voordeel verschaffende, t.w. door de vele kaarsen, die hij voor zijne missen behoeft.
73-86: ‘Een zijner vrienden had hem voor een pint of twee wijn daags bij een wijnkooper met een kerfstok crediet verleend; maar hij deed zes weken over één pint’ (c. ₽ liter: zie straks op 97).
97 Woordspeling: de gierigheid komt bij hem niet naar buiten, maar blijft in hem verscholen; alles ironisch bedoeld. 3 stoop = 3 ⃗ 4 pint = 6.7776 liter (zie Gailliard op Stoop). De oude monnik is matig en zuinig voor zich zelf, maar ook voor anderen, bij 't gierige, schriele af. Deze in ondeugd verkeerende deugd wordt in 87-8 en 95-7 op verschillende wijzen bespot en gehekeld.
101-10 Een bekend blijk van verstrooidheid, ook in later tijden herhaaldelijk, o.a. op naam van vele professoren, verteld; maar zie Taal en Lett. XVI 337 vlgg. De wat losse zinsbouw wordt gestevigd, wanneer men (naar des dichters bedoeling?) 105-7 als tusschenzin neemt.
120 Voor dezen lustigen koster, die wel van een pretje houdt, verg. boven, blz. 585 en zie Ned. Wdb. V 588-9.
127-45 Vier Latijnsche tijdverzen of chronogrammen (‘carnacioens’), denkelijk door een kloosterbroeder van den jubilaris voor de gelegenheid vervaardigd en aan den wand der feestzaal geschreven, door de spelers alleen aangewezen (125, 131), niet uitgesproken, zooals men wel mag opmaken uit de die Latijnsche verzen ‘omgevende’, op elkaar rijmende Dietsche verzen 126:131, 136:141 + 146 (samen één rijmregel vormende). - De twee eerste regels van elk chronogram zijn hexameters, de derde is een pentameter, de vierde een bijbeltekst.
127-8, 137-8, 144 Tonteclocke met T iplv. met D: zeker omdat deze
| |
| |
laatste als getal (500) zou worden opgevat, hetgeen de ‘economie’ van het ‘carnacioen’ zou verstoren; voor 't overige een merkwaardig blijk van de onvastheid der namen.
128-9 Dompnus Joannes (heer Jan)... creatur: de geboorte, als mensch; Frater Joannes (broeder Jan)... renatus: de wedergeboorte, als monnik. De juiste beteekenis der verzen 129, 134, 137, 139, 143 en 144 van deze Latijnsche ‘kloosterpoëzie’, alsmede van vs. 141, is mij niet ten volle gebleken; zooveel altoos, dat naar aanleiding van 's priesters geboorte Christus, van zijne professie St. Franciscus, van zijn priesterwijding God, en van dit zijn priester-jubilé, de engelen aangeroepen en om hulp en bijstand gesmeekt worden (jubila acc. pl. neutr.).
130 Ps. CVI 22.
132 culmina suxit: hij heeft de hoogste deugden van St.-Franciscus' orde beoefend (?).
133 De derde orde van St. Franciscus: de vooral in de 15de eeuw in de Nederlanden zeer verbreide Tertiarissen; zie Moll, Kerkgesch. II2 86-9.
135 Ps. CXVII 22, Matth. XXI 42 e.e.
136 de bekende, rijmlap, t.w. rijmende op (141 +) 146: hende; verg. trouwens mnl. becant, zijnde.
140 Ps. XLIX 1-2.
142 Hinc is onmisbaar voor de optelling der lettercijfers (I + C= 101), maar voor de maat van den hexameter overscharig.
144 celigenim, met Hebr. mv.-uitgang, naar analogie van seraphîm enz., van caeligena (naar terrigena), hemelbewoner, engel.
145 Ps. LXXXVIII 38.
151-4 om, voor, ten behoeve van.
175-9 Zie Levit. XXV, inz. 8-15.
207 jaer van gracie, verg. op V 246-7.
| |
XXXIV. Nichte.
Esbatement, gespeeld op een ‘koningsfeest’ (366, verg. boven, blz. 625). In inhoud nauw verwant met II en IV: de man straft zijne vrouw, eene Xanthippe, voor haar boos humeur (in II met onthouding der lijfsgemeenschap, hier met een pak slaag); maar, evenals in IV, wordt de bedrieger ten slotte zelf bedrogen. Variant op het aloude thema van den strijd tuschen man en vrouw om de heerschappij in huis; verg. stukken als Moorkensvel, Qua Griete, Taming of the shrew enz. De man is hier een ‘vrouwensmijter’ (359); de ‘Nichte’ speelt hier de rol der Ghevaere in II.
Naar luid van 363 is dit een ‘ware gebeurtenis’, die te Gent is voorgevallen; doch dergelijke verzekeringen hebben weinig of geen waarde; zie op II 479.
Verg. ook een volksspreekwoord als: ‘'t Weêre is tusschen twee'n, zei Cissen, en hij neep zijn wijf tusschen de deure’ (Biekorf VIII 271).
15-6 Verg. Coster, Teeuwis 60-8.
| |
| |
40 dese, de toeschouwers; verg. Bredero, Griane 1 vlgg. enz.
47 ghetyden, in oneigenlijken zin; verg. het Evangelie van den Spinrocken en derg. en zie Stoett, Spreekw.3, no 1294, 1311.
105 Versta: Noynt wyf en was [verdult], zoo my heift verdult desen.
109 De zin wordt uit kieschen schroom (trouwens na afdoende aanduiding: alzoo jc hu zeyde; verg. 59 en II 426, IV 30) niet afgemaakt; wij zouden er... achter schrijven. In 110-1 staat tusschen man ende wijf dan ἀπὸ ϰοινοῦ bij het voorgaande en het volgende. Men kan ook 108-11 als tusschenzin beschouwen; 112 sluit dan, als tweede voorwaardelijke zin, vrij goed aan 107 aan.
192 Er waren dus toen reeds schuivende vensters, schuiframen, naast de (zeker nog gewone) openslaande. Zie Heyne, Das deutsche Wohnungswesen 168, 236.
199: ‘Voor (= boven) uwen raad zou ik niet een kan most verkiezen: ik stel uw raad op hoogen prijs’.
229 ἀπὸ ϰοινοῦ bij 228 en 230; schrap de . achter 229.
240-3 Verg. op XXIII 57, XXV 19, XXXII 454-7; voorts Der Vrouwen Pater Noster 61-3, 99, 105-9, in Veelderh. Gen. Dicht. 58-63; Bredero, Sp. Brab. 284. - Te lezen in 243, tegen 't hs.: tdoncker [ende] claere?
280-4 Daar de vrouw in 303-8 kennelijk op dezelfde voois haren man nazingt, zal men hier, evenals daar, een liedje met rijmschema aab aab, met het a-rijm aan 't voorafgaande, met het b-rijm aan 't volgende aansluitende, moeten aannemen. Dan ontbreekt er vóór of na 283 één regel, rijmende op -el. Onafhankelijk hiervan ontbreekt bovendien de op 279 rijmende regel (immers 't binnenrijm wyf in 280 kan daarvoor niet gelden).
296 plochte, schoon 't onderw. slaeghen meervoudig is. Immers noch aan een ww. slaghen = slaen (verg. 273, 304, 332), noch aan een schrijffout voor plochten, met rijm -en: -e, valt te denken. Zie Stoett 203.
319 tscemynckel enz., zooveel als: toen kwam de aap uit de mouw (t.w. van den ‘bootsenmaker’) om te gaan ‘werken’, d.i. ‘klimmen’; zie Stoett, Spreekw.3, no 29. Of moet men (ook) denken aan het spreekw. Als apen hoog klimmen willen, dan ziet men vaak hun bloote billen, in verband met met de billen bloot komen?
336 moeter naerder, moet er (nog) dichter bij, d.i. hier: nauwer geperst, of: nauwkeuriger, scherper op de proef gesteld worden (?).
357 paepe, toespeling op een bekende klucht, als die van Playerwater?
359-61 Anacolouthon; men verwacht: Allen desen (of: Aen alle dese) vrauwesm. enz.
363-4 Verg. op II 479 en C. v. Rijssele, Spieg. d. Minnen (ed. Immink) xxxvi.
Voor de spreuk onder het spel zie boven, blz. 606.
| |
XXXV. Pays.
Een ernstig spel van sinne; blijkens enkele in onderstaande aanteekeningen vermelde toespelingen gedicht en gespeeld in 1538, na den tien- | |
| |
jarigen wapenstilstand van Nizza, die feitelijk den derden oorlog tusschen Karel V en Frans I besloot (dus niet, gelijk Te Winkel, Ontwikkelingsg. I 186 en in Paul's Grundr. d. germ. Philol.2 II 473, meent, in 1526, na den vrede van Madrid). Het jongste van E.'s met zekerheid te dagteekenen stukken, in vele opzichten gelijkende op meer dan één der oudere. De proloog is geheel gelijk aan dien van V; Den Daeghelicxschen Snaetere, de openbare meening, is ontleend aan XV (met verwisseling der appelen in hazelnoten); sVolcx Clappage, de praatjes onder het volk (‘als een aerbeyder’), is te vergelijken met Den Scaemelen Aerbeyder, eveneens uit XV (verg. ook den zot Nyeuloop op zijn ‘peerdeken Clappage’ in het Spel van Charon); Volc van allen Staeten (eigenlijk slechts twee standen, verg. boven, blz. 646) herinnert, ook in zijn bonte allegorische uitdossing, aan Elckerlyc uit XXVII; Gheestelic ende Weerlic, de twee werelden der middeleeuwen, aan Menich Leeck en Dyveerssche Gheleerde uit XIII. Kortom, 's dichters fantasie schijnt in dit stuk (uit zijn lateren tijd) vrij wel uitgeput: het zijn de oude, welbekende figuren of tooneelpoppen. Ook is het, gelijk de dichter in 375 wel naar waarheid erkent, vrij haastig en slordig bewerkt; of ging 't soms niet meer van harte? De vreugde over den ‘pays’ schijnt wel groot en echt; maar de twijfel aan zijne duurzaamheid staat daarnaast en drukt zeker wel 's volks meening uit; zie Muller, Maatsch. 32.
Het best is een, in zijn soort toch belangrijk, stuk als dit te vergelijken met de toenmalige en latere pamfletten en volksliederen, de jongere (Hollandsche) schuitepraatjes en de hedendaagsche vlugschriften en dagbladen. Inderdaad is Nyeuwe Tydinghe de verpersoonlijkte titel van de juist omstreeks dezen tijd in zwang komende gedrukte en alom verspreide losse, vliegende blaadjes met nieuwsberichten, de voorloopers onzer dagbladen. De oudste bekende newe zeitung in Duitschland is van 1505; in de Nederlanden komen zulke nieuwe tijdinghen sedert ongeveer 1527 voor; zie de pamfletcatalogi van Knuttel (I1 8), Petit (I 3), V.d. Wulp (I 6) en verder Hatin, Bibliogr. de la presse périod, franç. (1866) lva; Fruin, Verspr. Geschr. III 348 vlgg. enz.
1-13 Zie op V 1-13.
14 een niet goet, spottend: niet één (dier hazelnoten is) goed.
15 datge doet, dat doe-je; alsof er stond: messegghen datge doet?
23 Verg. op XIII 43.
45 De vrede van Nizza was eigenlijk slechts als een wapenstilstand, bestant, voor 10 jaar (zie 64) bedoeld.
70 hallen van Brugge, verg. op V 144 en zie Versl. d. Vl. Acad. 1912, 1061 vlgg.
74 duucken, het eigenaardige woord voor het (waarschijnlijk aan beide zijden der ‘stage’) wegschuilen, om daaruit later weer op te komen, der sinnekens; verg. b.v. Spul v.d. siecke Stadt 143 en Endepols 108-10.
98-100 de groote hitte, object in den eersten zin, is subject in den tweeden, gelijk zoo vaak in 't Mnl.; zie Stoett 218-22. - Dat... ghe- | |
| |
coelt es eigenlijk ἀπὸ ϰοινοῦ bij 97b en 100b; schrap dus de . in 100.
107-10 Anacolouthon: inspiracie, eerst geregeerd door by, wordt later subject.
128-30 Toespeling op de samenkomst tusschen Karel V en Frans I te Aigues Mortes, nabij Montpellier aan den mond van den Rhône, op 4 Juli 1538 (na den wapenstilstand van Nizza); zie Baumgarten, Gesch. Karls V, III 247; V. Vloten, Ned. Geschiedz. I 207-9; V.d. Graft, Mnl. Historielied. 183-6 enz.
139-41 Frans I was gehuwd met Eleonora, zuster van Karel V: zie boven, blz. 587.
147 Frans I heeft Karel V na bovengenoemde samenkomst op zijne galei uitgeleide gedaan.
165a zal wel door Clappage gezegd zijn: immers Volc beveelt 167 beede (sinnekens) te zwijgen.
182-4 Drie rijmregels; verg. op XXIII 158.
208-12 Toespeling op de gevangenschap van Frans I te Madrid van 1525 tot 1526; verg. V en VII.
236-41 Over deze tusschenkomst van Koningin Eleonora en Paus Paulus III zie Baumgarten, a.w. III 232-46.
245 oynt, te lezen: noynt?
252 ἀπὸ ϰοινοῦ bij 251 en 253.
266-9 De middeleeuwsche leer der vergelding van goed en kwaad reeds in dit leven.
276 vlgg. Zie Muller, Maatsch. 47 en 69 (noot 34).
286-8 Verg. I 337, XXVI 379 en ook Taf. 2 (bij Spel van den Crych), en zie Muller, Maatsch. 48.
358-62 Ook hier weer de typologie: een figuur uit het Oude Testament als voorafschaduwing van het heden.
366 saerns macht, toespeling (met herinnering aan 2 Reg. I 23?) op den keizerlijken adelaar van Karel V (verg. op V 298); ook VII 246 te zamen met den leeuw genoemd. Verg. ook het refrein, afgedrukt in Tschr. XXI 85.
368 lelyen, de leliën uit het Fransche koningswapen; verg. op V 298 en b.v. V. Vloten, Ned. Geschiedz. I 180.
371 De Turcken waren in 1538, ondanks den afweer van hun inval in 1532 (zie op XIII 568), nog steeds een dreigend gevaar voor West-Europa.
372 Sy, Karel V en Frans I, van wien eerstgenoemde bij den wapenstilstand hulp en bijstand tegen de Turken verlangde (zie Baumgarten t.a.p.). Maar de Turk vond bij Frans steeds geheimen steun tegen Karel.
374-81 Rondeel: abaaabab, met 374b = 377b= 380.
375 met hoesten ghedaen, naar waarheid door E. gezegd (en ook van andere stukken geldende).
378 Verg. op I 949.
379 Verg. V 509, XXXI 227: een gewone captatio benevolentiae aan 't slot.
|
|