| |
| |
| |
Voor mijn ouders
| |
| |
| |
[1]
Die brug bij de school was er allang. Hij was van steen, en eigenlijk was het gewoon een stuk straatweg-met-leuningen. De kleine rivier stroomde er onderdoor.
De brede, ronde armen van de brug waren juist op een mooie hoogte om er met je ellebogen op te leunen als je in een vrij uur hier een beetje wilde staan om te denken of te praten, of gewoon maar om niets te doen. Je stond dan met je rug naar de weg en met je gezicht boven het langzame water. Je vingers lieten propjes los die je al denkend of pratend frommelde, of grasjes waarop je had staan kauwen en die je opeens liet vallen, als je iets belangrijks ging zeggen. Ze voeren mee in de stroom en waren weg, vlugger nog dan je wel dacht.
Voor de oorlog hadden hier populieren gestaan; de vaders en moeders van déze h.b.s.-ers wisten dat nog: een mooie, lange laan. Maar de een na de ander waren de bomen omgehakt.
Iedereen kon bij de stenen brug staan als hij dat wilde. Maar het vreemde was, dat alleen het stel uit III A het maar deed. Hoe dat zo gekomen was, wist niemand - het was eigenlijk altijd al zo geweest. Eén ging er staan, de armen op de leuning, een ander kwam aanslenteren en zette ook zijn armen onder zijn hoofd. Het kon dan gebeuren dat geen van beiden een woord zei, of dat ze minutenlang kringetjes in het water spuugden.
Dat waren dan de jongens. Want het wonderlijke was dat de meisjes precies andersòm bij de brug hingen, met hun rug naar het water en hun ogen op de laan; ze waren er ook nog geen twee minuten of ze kwetterden als spreeuwen. Soms klommen ze ook op de leuning en zaten er te gebaren en te bewegen tot een van de jongens korzelig riep:
‘Zeg! Ouwevrouwenhuis!’
Toch joegen ze de meisjes nooit weg, en geleidelijk was de stenen brugleuning - alleen de linker, naar de rechter keek
| |
| |
nooit iemand om - een vergaderplaats geworden, waar ‘die van IIIA’ elkaar hun belevenissen vertelden en alle verhalen en berichten die ze, van wie dan ook, gehoord hadden.
Het was 1942.
Als daar nu eens een onderzeeër uit het water tevoorschijn zou komen, dacht Peter,... of een kruiser... Hij keek haastig op of iemand misschien gehoord had wat voor onmogelijks hij daar dacht en hij verbeterde zichzelf snel:... een kleintje maar...
Hij deed zijn ogen dicht om de rivier die voor een kruiser veel te smal en te ondiep was, niet meer te zien. Zo kon je ongestoord verder denken:
...en als die kruiser dan het grote kanaal injoeg, verder, verder, tot in de stad helemaal, en als hij dan het vuur zou openen en alle Duitse kazernes en kampen overhoop zou schieten...
En als de commandant hier bij de stenen brug dan even aarzelend voor zich uit zou kijken en met de hand boven zijn ogen zou zien dat daarboven een jongen stond die hem de weg kon wijzen...
De snelste weg naar de stad? Hij kneep zijn ogen nog stijver dicht om vooral niet het nieuwe beeld kwijt te raken: de snelle torpedoboot, met op de brug een jongen, naast de commandant, een jongen die wees met zijn uitgestrekte hand...
Een harde klap op zijn schouder deed hem opschrikken. Hij wilde kwaad uitvallen, maar voor zijn ogen, nog niet gewend aan het licht, zag hij alles zwart en groen, met fel oranje stippen. Die zon was zo hel...
‘Zeg, slááp jij hier tegenwoordig?’ riep iemand naast hem, en een wijsvinger porde nog eens in zijn ribben.
‘Schei uit, ik zie je wel,’ antwoordde Peter wat nors, omdat zijn eenzaamheid was verstoord. Hij voelde zich opeens als van een glijbaan in koud water zakken.
‘'t Leek wel of je hier je winterslaap stond te houden, net als dat paard van dinges,’ spotte Tom Jager, een klasgenoot van hem. Hij posteerde zich met ellebogen en al in de gewone brughouding en vroeg geheimzinnig:
| |
| |
‘Zal ik je vertellen wat er nu weer in Afrika is gebeurd?’
‘Nee, laat maar,’ zei Peter onverschillig. ‘Het kan me niet schelen.’
‘Kan het je niet schelen? Nou nòg mooier! Zijn hele kamer hangt stampvol kaarten met vlaggetjes en speldjes van waar ze zitten en dan kan het meneer niet schelen hoe de laatste vorderingen zijn!’ Tom keek verbolgen. Door zijn druk lawaaiig bewegen was de brugleuning opeens weer gewoon geworden en de rivier was weer een rivier, en nog een smalle ook. Langs de laan waren Margie en Hansje komen aanslenteren, en nu die er allemaal bij stonden, voelde Peter dat hij zijn tegenzin om over gewone dingen, van school en zo, met hen te praten, moest overwinnen. Tom lawaaide alweer:
‘Hij wil niet eens weten wat er in Afrika is gebeurd!’
‘Nou, wat zou dat?’ zei Margie Elderson dadelijk wat snibbig. Ze was een klein, blond meisje, vrolijk en fel. Ze werd nooit kwaad op iemand, maar haar vrienden verdedigde ze door dik en dun.
‘Kan 't jóu soms wat schelen?’ vroeg ze onlogisch aan Tom.
‘Mij?’ Tom barstte in lachen uit. En door zijn vrolijke stem voelde Peter zich opeens minder alleen.
‘Ach, jullie...,’ zei hij. Nieuwsgierig keken Tom en Margie hem, ieder van een kant, aan.
‘Wat kan het mij schelen wat er in Afrika gebeurt, of in Rusland, of in Rome,’ zei Peter toen opeens duidelijk en hard. ‘Als er híer maar 's wat gebeurde!’
‘Hier...,’ herhaalde Margie aarzelend.
‘Hier gebeurt niks!’ zei Peter fel. ‘Niks. Nooit. Hier, vraag het Sicco maar.’
Sicco van Weele kwam met zijn kleine en afgemeten passen aanwandelen, zijn handen in zijn zakken, zijn haar keurig geborsteld en glad.
‘Zou hij er weer elastiekjes om hebben?’ vroeg Margie zacht. Hansje giechelde, maar Tom riep hard:
‘Stil daar. Stilte. Peter beweert wat.’
‘Wàt?’ vroeg Sicco met zijn hoge stem, die eigenlijk niet bij een jongen paste, maar helemáál niet bij een meisje.
| |
| |
‘Dat er niks gebeurt,’ lichtte Tom toe.
‘Niks gebeurt...,’ herhaalde Sicco. ‘Even denken. Vorige maand hadden we dat luchtalarm, toen het gevecht; eergisteren lagen overal in het weiland die bladtinnen reepjes...’
‘Ach wàt!’ schoot Peter uit. ‘Noem je dàt iets gebeuren soms? Het hangt me ellenlang de keel uit!’ Hij keek zonder iets te zien in het water. ‘En thuis is het zo...’
‘Hij heeft gelijk,’ zei Margie opeens. ‘Thuis is het ook niet meer zoals een poos terug. Ze zijn allemaal zo... zo somber!’ Ze keek rond, een klein beetje onzeker.
‘Hebben jullie dat nou ook? Dat gevoel dat je wat zou willen dóen? Ook al zou het niets helpen,’ liet ze er mompelend op volgen.
‘...gymnastiek verboden, padvinderij verboden, logeren bij je oom in Scheveningen verboden,’ somde Peter op. ‘En dat bedoel ik nog niet eens. Het enige wat ze níet verbieden is hierheen gaan, dag en nacht.’ Hij knikte met een verachtelijk gebaar in de richting van het massieve, witte gebouw dat half verborgen achter sparren en heesters uit de ogen van al zijn ramen toekeek, als een zwijgende reus.
Hij hield op. Wat je wèrkelijk zo beklemde in deze tijd was niet wat hij zojuist had opgenoemd. Je kon het niet onder woorden brengen, maar het lag als een stuk lood boven op je. ‘We hebben toch soms nog wel plezier,’ waagde Hansje aarzelend. ‘Jij laatst nog bij Tsjang, met die Papiniaanse pot...’
Peter hoorde het nauwelijks.
‘Er gebeurt niks, hij heeft verdorie gelijk!’ zei Sicco opeens driftig. ‘Er gebeurt niks en er ìs niks ook. Geen drop, geen suiker in je thee en geen reep chocola of je moet een bon vertonen. Houten kammen,’ hij streek zijn haar achterover, ‘hóuten, en zeep van klei. Bah, misselijk!’
Hij trok zó'n verachtelijk gezicht dat Margie in de lach schoot. ‘Ik zal morgen een echte vooroorlogse kam voor je meebrengen,’ beloofde ze, ‘een bénen!’
Sicco keek haar nieuwsgierig aan. Je wist nooit of ze meende wat ze zei.
| |
| |
Maar Peter deed een stap naar voren en zei nors:
‘Als jij dàt het ergste vindt, ben je een oud wijf, begrepen?’
Het was even heel stil. Sicco keek tamelijk beteuterd. Toen mompelde hij:
‘Nou ja, het ergste... Maar daar heb je dan toch maar mee te maken, hè?’
Hij keek wantrouwig op, of Peter nog zo... zo... raar keek.
‘Of niet soms?’ voegde hij er alweer dapperder aan toe. Maar Peter luisterde al niet meer.
‘Met die houten kammen en die zeep van klei zie jij er anders nog heel behoorlijk uit, hoor!’ troostte Hansje Heuveling, maar Margie en Tom grinnikten en dat maakte dat Sicco zich onzeker voelde.
‘De oorlog is misschien wel gauw over,’ meende Hansje. ‘Mijn vader zegt dat het nooit lang meer kan duren. De Duitsers verliezen het in Afrika aan alle kanten.’
‘Híer zitten ze anders nog stevig!’ meende Tom. ‘En in Frankrijk, en België. En in Noorwegen...’
‘Ja, maar vast niet lang meer,’ hield Hansje vol.
‘Dat zeiden ze van de Spanjaarden ook in 1572,’ zei Tom onverstoorbaar. ‘En die bleven tachtig jaar...’
‘De oorlog? Ach, de oorlog is zo ver...’ Peter trok zijn schouders op. ‘Wat kunnen ze hier nou..., en wat doen wíj...’
Hij keek naar Margie, maar zag haar niet. Dat maakte haar machteloos boos, en ze frommelde aan haar hoofddoek, snoot toen haar neus en borg haar zakdoek driftig weer weg. In het omdraaien zag ze aan het eind van de laan Nita en Taco Berger, de opgewonden tweeling van de gemeenteontvanger, aankomen. Ze zwaaiden met hun armen en riepen al van verre iets.
‘Kijk die daar,’ snoof Sicco. ‘Maken zich natuurlijk weer druk om niks.’ Hij haalde even zijn hand door het haar. Maar hij hoefde niet te denken dat Nita op zijn golf zou letten. Ze had het te druk met haar nieuwtje en kon dat ook volstrekt niet voor zich houden. Al voor ze bij het groepje was, riep ze, bang dat anders Taco haar voor zou zijn:
| |
| |
‘Zeg, hebben jullie, zeg, weet je wel...’
‘Ja, wàt?’ informeerde Peter ongeduldig. Met zijn wijsvinger knipte hij verachtelijk naar Tom en Taco. Meisjes beweerden altijd op dezelfde manier iets. Tom grinnikte goedmoedig, maar Nita werd kwaad en zei:
‘Dan vertellen we het niet, Taco! Hij met zijn gemopper altijd...’
‘Hou je nou maar kalm,’ zei Sicco bezwerend. Hij wilde even laten merken dat hij er ook was.
‘Vooruit nou, als het tenminste de moeite waard is,’ zei Peter bars.
‘De moeite waard,’ wilde Nita weer losbarsten, maar nu begon het toch al donkere gezicht van Peter zo dreigend te kijken dat ze snel begon:
‘...er was een bericht van de Engelse radio...’
Expres talmde ze nog een beetje en uit de hoeken van haar ondeugende ogen gluurde ze naar Peter om te zien hoe ver ze nog kon gaan. Tom zette berustend zijn benen wijd uiteen en stak zijn handen in zijn zak. Maar Peter verroerde zich niet eens. Hij keerde zich ook niet om en bleef met zijn lang lichaam onverschillig en zwijgend tegen de brug leunen, zijn gezicht in zijn handen, zijn ogen heel ver weg. Zuchtend haalde Nita adem en zei tam:
‘Nou, de Prins heeft gezegd...’
Opeens durfde ze het nieuwtje niet verder te vertellen en een beetje benepen keek ze het stel jongens, dat nu met aandacht naar haar stond te kijken, aan.
‘Ja, voor de drommel, nou laat ik me niet langer voor de gek houden!’ riep Sicco.
‘Ben je gek, jij...’
Toen maakte de stille en bedeesde Hansje de zin van Nita af: ‘De Prins heeft gezegd dat er in januari een nieuw prinsje of prinsesje komt!’ Haar ogen straalden, en Tom zag het.
Het was even stil.
‘Zo,’ bromde Tom.
‘Wel allemachtig,’ zei Sicco langzaam. ‘Een prins...’
| |
| |
‘Dàt heeft hij niet gezegd,’ zei Hansje gauw. ‘Een prinsje of een pr...’
Met een ruk draaide Peter zich om van de brug waaraan hij wel leek vastgegroeid.
‘En waarom vertelde jij dat zelf niet?’ vroeg hij regelrecht aan Nita.
Ze keek hem aan, en kreeg een kleur. Ze was bang voor deze felle blauwe ogen. Maar Peter had zich alweer afgewend.
‘Wat komt het er ook op aan. Dat kind...’ Onverwacht stampte hij met zijn voet op de straat zodat er een vonk uit de stenen schoot. Dat kwam van het ijzerbeslag dat ze tegenwoordig allemaal onder hun schoenen hadden, om de zolen te sparen. Verschrikt deed Nita een stap opzij. Peter zag het niet.
‘Dat kind...,’ zei hij nog eens, ‘...dat wordt immers toch ginds in Canada geboren. Schieten wíj wat mee op! Het schaap mag nog niet eens in zijn eigen land ter wereld komen. Dan schieten ze het dadelijk dood, die... die...’ Hij zocht driftig naar een geschikt woord.
‘Schurken!’ hielp Tom ijverig.
‘'t Is waarachtig nog erger dan met die, hoe heet hij, die Prins van Staat uit zestien-zoveel, die zat tenminste nog in Den Haag. Maar déze...’
Hansje vergat er iets van te zeggen dat Peter alweer praatte over ‘zijn’ en ‘hij’. Peter zou haar ook niet gehoord hebben, want hij graaide zijn tas van de grond, slingerde hem onder zijn arm dat de schriften er uithingen en stapte zonder aankondiging weg, de oprijlaan naar de school op. Over zijn schouder riep hij nog:
‘Als je geen ander nieuwtje hebt, konden jullie je beter stilhouden!’
Verbijsterd en wat in de war bleven de meisjes staan. Nita's armen hingen slap naar beneden. Tom keek ernaar, toen aarzelend naar de andere jongens. Die zeiden niets. Taco zwaaide zijn tas heen en weer tegen zijn been en Sicco streek met zijn hand over zijn haar, als gewoonlijk, maar nu scheen hij het zelf niet te weten. Tom zat schrijlings op de brug, en hij was de enige die onbewogen scheen. Hij floot.
| |
| |
Toen stampte opeens Nita met haar kleine voeten op de grond en ze vroeg driftig: ‘Wat hééft hij?’
Vanaf zijn hoogte keek Tom op haar neer.
‘De pee in,’ zei hij kalm. ‘Heb jij ook wel es. Zijn vader...’ Hij hield weer op. ‘Ellendige oorlog ook,’ bromde hij. Hij gleed van de brug, klopte omstandig zijn jasje af en schraapte zijn keel.
Nita stond op het punt in tranen uit te barsten. Hansje zag het; ze schoof ongemerkt dichterbij en nam haar vriendin mee, de arm om haar schouders geslagen.
De jongens keken hen doelloos na.
‘Hoe lang is zijn vader nu al weg?’ vroeg Sicco zonder op te kijken.
‘Bijna een half jaar,’ zei Tom kort. ‘Gijzelaar. De schurken. Niets heeft hij gedaan. En toch kunnen ze hem elke dag doodschieten.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik heb zin om herrie te schoppen bij Tsjang!’
‘Ja,’ zei Sicco afwezig. Toen, meteen uitschietend: ‘Verduiveld! Ik ook! Weet je wat geks?’
Met Taco renden ze opeens als gekken weg, de meisjes nog inhalend. Van verbazing hield Nita op met huilen. Toen snoot ze haar neus nog eens en zei parmantig:
‘En ik ben er tòch blij mee! Denk es, Hans, zo'n klein prinsesje, net als Beatrixje op die foto...’
Stijfgearmd verdwenen ze achter de dichte sparren ter zijde van de oprijlaan.
Aan het eind van die laan trilde een belletje. Er kwam meer geloop op het grind, af en toe knerpte een fietsband die iets verder weer remde. Een paar leraren reden de poort door; groepjes lawaaierige eersteklassers renden schreeuwend op de achterdeur toe. Het grote witte gebouw slokte hen allemaal op en een kwartier later stond het weer even stil en starend te kijken als daarvoor.
Ze waren na het laatste uur samen bij de kapstokken, Peter en Tom, en allebei hesen ze zich in hun jassen, allebei sleurden ze
| |
| |
hun schooltas over de gang en sjorden hem een paar stappen verder op hun heup. Daar werd niet bij gesproken, alleen af en toe wat onverstaanbaars gebromd. Ook op de stoep en in de grindlaan waren ze samen, maar ook toen zei geen van beiden iets. Dat was niet nodig, ze verstonden elkaar zonder dat. Tom liep een eind met Peter mee. Dat was nooit afgesproken maar het sprak vanzelf, ook al woonde hij de andere kant op. Zulke dingen ontstonden zomaar, aan het begin van een schooljaar, en dan bleven ze zo. Ook onderweg spraken ze weinig, maar dat was nooit vreemd of onbehaaglijk, zoals je dat kon hebben met iemand die je niet goed kende en bij wie je altijd het gevoel had dat je nu iets zeggen moest, al wist je eigenlijk niet goed wàt.
Toch was vandaag het zwijgen anders dan gewoon, en Tom schraapte af en toe zijn keel, onderwijl een steelse blik opzij werpend, naar het stuurse gezicht van zijn vriend. Jongens, die Peter kon ongemakkelijk kijken. Als je niet beter wist...
‘Ja,’ zei hij opeens. Hij schrok van zijn eigen stem. Maar nu kon hij niet meer terug en daarom begon hij haastig, stotterend van een soort verlegenheid die er anders niet was:
‘Ja. Hm. Jouw vader...’
Peter fronste zijn wenkbrauwen, en keek niet op. Maar Tom voelde zijn stem helderder worden en ging verder:
‘Jouw vader is weg en de mijne is er nog. Maar hij levert aan de Duitsers en als ik daar dan wat van zeg, lacht hij en zegt dat het met die bezetting wel meevalt, en dat ze ons fatsoenlijker behandelen dan wij wel hadden gedacht. Het is niet uit te staan!’ ‘Werkt hij dus eigenlijk voor de Duitsers?’ vroeg Peter scherp. Hij was blijven staan. Tom hield nu ook de pas in.
‘Eh, nee, dat nou niet,’ woog hij af. Hij wilde nu ook niet al te slecht tevoorschijn komen. ‘Hij doet niets voor ze en hij is er ook wel tegen dat ze in ons land zitten enne, mannen wegvoeren en zo, en als hij kon, schopte hij ze er ook wel uit...’
Terwijl hij praatte, voelde hij zich rood worden van buiten en onrustig van binnen. Dat maakte hem verward, en boos ging hij verder:
| |
| |
‘Maar als zijn graanzakken naar de Duitse weermacht gaan, doet hij of hij het niet weet. Maar hij weet het wèl en hij wil het niet verbieden. “Ze betalen ervoor,” zegt hij. Hij zegt: “Ik lever aan iedereen die graan wil kopen. Dat is toch heel gewoon? Dat zijn zaken!”’
Tom hoorde zijn eigen woorden en ze klonken hem nu bijna redelijk in de oren. Daarom merkte hij niet direct dat het naast hem stil bleef. Het gezicht van zijn vriend stond strak en donker. Een rimpel was gekomen tussen Peters ogen. Die was er anders niet. Tom keek even snel op.
‘Ja, kan ìk het soms helpen?’ vroeg hij, opeens wat onbehaaglijk. ‘Het is míjn graanhandel toch niet?’
Peter vloekte binnensmonds. ‘Het is een schandaal!’ zei hij onverwacht. ‘Mijn vader hebben ze... ginds...’ Hij liep opeens door, zo hard dat Tom moest rennen om hem bij te houden. Hij bewoog zijn schouders onder zijn jas en deed zijn vuisten in zijn zakken open en dicht, omdat hij wist dat Peter gelijk had en omdat hij hem toch niet openlijk gelijk wilde geven. Want wat zijn vader deed, raakte ook hemzelf een beetje. En daarom werd hij agressief en zei hard:
‘Als mijn vader het niet doet, doen anderen het wel, zegt hij. En dit is de enige manier om je personeel niet naar Duitsland te laten gaan, zegt hij. Hij zegt: “Wat heb je eraan opgepakt te worden of in een concentratiekamp te komen of zoals jouw...”’
Daar, nu had hij het toch gezegd. Dat had je nou altijd met dingen die je juist niet wilde noemen. Hij zweeg bedremmeld. ‘Ja, schei nou maar uit,’ verzocht Peter. Toen stond hij stil, recht voor Tom, die hem onzeker maar ook kwaad aankeek.
‘Ben je 't nou eigenlijk met je vader eens of niet? Dàt zou ik nou willen weten!’
Tom graaide met zijn handen door zijn dik hooigeel haar. Hij wenste dat hij niet zoveel gepraat had. En hoe langer hoe ellendiger gevoel kreeg je daarvan. En op de duur geloofde je jezelf nog.
‘Nou?’ eiste Peter kalm.
| |
| |
‘Nee,’ zei Tom toen dof. ‘Dat is het nou juist. Ik...’ Hij keek wanhopig naar Peter.
‘Snàp jij dat dan niet?’ riep hij toen opeens woedend. ‘Dat je beter een vader kunt hebben zoals jij, al is hij dan weg, dan een zoals de mijne die niet snapt wat je zelf denkt? Op jóuw vader kun je tenminste trots zijn, iedereen weet hoe hij is. Ik... ik zou...’
Peter bromde iets. Toen keek hij Tom recht aan en gaf hem een harde klap op zijn schouder. ‘Ik snap dat wèl!’ zei hij. Hij keek rond, en kwam dicht bij zijn vriend. ‘Misschien gebeurt er nog wel es wat... Misschien kunnen we samen nog eens iets dóen. In dat boek over de Tachtigjarige oorlog waren 'ns drie jongens...’
De twee trokken geheimzinnig fluisterend af, de Krombeen-steeg in.
|
|