'De briefwisseling Balthazar Huydecoper - Gerard Meerman en Huydecoper's onvoltooide voorrede tot de Rijmkroniek van Melis Stoke'
(1948)–Henri A. Ett– Auteursrecht onbekendIV.Aan den Hr. G. Meerman, Pensionaris van Rotterdam
Wel Edele Gestrenge Heer.
Den 14 deezer ontving ik UWelEdGestr. missive van den 6 dienende tot geleide van het MS. waarvan UWEG. my 't gebruik gunstig toestaat; en van myne twee aantekeningen op Stoke te rug. Dank hebbe UWEG. voor het Boek, schoon er buiten de Forma Breviculorum niet veel in is, dat my tot myn werk zal konnen dienen. Den zogenoemden Heraud, die veel verschilt van eenen Melis Stoke in onrym, heb ik hier reeds den 21 Nov. van den Heer Mieris ontvangen. Aan den Heer Professor heb ik den 16 deezer geschreeven, maar wacht noch antwoordGa naar voetnoot3). Ondertusschen heb ik niet langer willen uitstellen | |
[pagina 113]
| |
UWEG. kennis te geeven van den gemelden ontvang, en provisioneel myne dankbaarheid te betuigen. En mogelyk waar 't eer geschied, zo ik my niet wat belemmerd gevonden had door de Remarques die UWEG. geliefd heeft te maaken als een rigidus censor; en dus verschillende van den geenen, van wien Horatius zeide: cum scriptis animum sumet censoris honesti.dat is, die niets bestrafte dan 't geen inderdaad bestraffelyk was en zich niet ophieldt met vitteryen die geen nut doen. UWEG. bestrafte my zonder eenige bepaalinge, alsof ik, om myne beschuldigingen tegen van Loon goed te maaken, den Leezer om de tuin leide door hem vruchteloos te laaten zoeken en wachten naar de eigen woorden der oude Schryveren die hy by my meende te vinden: omdat ik alleenlyk melde, enz. En UWEG. vindt zich verpligt my te waarschouwen dat zulks onvergeeflyk is. Met recht konde ik deeze waarschouwing te rugge kaatsen. Om te toonen, dat onder die .... in de aanhaalingen by van Loon, veeltyds bedrog schuilt, beroep ik my allereerst op zulk een verminkte citatie uit Jo. a LeidisGa naar voetnoot1); en laat 'er onmiddelyk op volgen de eigen woorden van Jo. a Leidis, die van Loon verzweegen hadt. Zie daar, myn Heer, een onstrafbaar bewys van myne onschuld in deezen, waarom dan ook de beschuldiging niet zeer aangenaam heeft konnen zyn. Maar ik doe zulks niet ten opzigte van de Annal. Bertin. 't Is waar, maar eer ik zegge, wat ik van de woorden, by van Loon | |
[pagina 114]
| |
p. 73.Ga naar voetnoot1) kwaalyk aangehaald, denke, laat ik vooraf gaan dat ik 'er slechts gissender wyze van spreeke alzo verre van myne Boeken ben. Wie, die dit geleezen heeft, kan evenwel by my wachten de woorden uit een boek, dat hy weet, dat ik niet by der hand heb? of klaagen dat hy, die niet vindende, zich bedroogen vindt? Om dit gebrek te vervullen, neem ik myn toevlucht tot de Vaderl. Hist. en vind daar gelukkiglyk myne gissing bevestigd tot eene waarheid. Ik acht mij dan in dit gedeelte myner behandelinge gansch onberispelyk, en zelfs gehandeld te hebben volgends de strengste regelen der ars critica, die niet verbiedt, ons den arbeid van anderen ten nutte te maaken, mids wy de zelven met naame noemen: en dat doe ik altyd. Maar Schryvers, die men noit geleezen heeft, aan te haalen alsof men ze geleezen hadt, met verberging van den geenen by wien men 't gevonden heeft, is onvergeeflyk. maar dat doe ik noit. Daar ik nu, in dit alles alleen de waarheid gezocht, gevonden en ontdekt hebbe, zie ik niet, waarin ik vergeevinge noodig zou hebben. Enz. Verder bekent UWEG. dat het waar is, dat de allegatie van den Hr. van Loon vitieus is. Doch voegt 'er by dat het ook waar is, dat myn aantekeningen vitieus zyn, alzo 't woord Dorestado wel duidelyk in de Ann. Bert. l.c. te vinden is. Maar die allegatie is notoir valsch, zyn dan myne aantekeningen ook valsch? Ik verstaa hier, ten zachtsten, onder 't woord aantekeningen, de Uittreksels uit de Ann. Bert. door my voor veele jaaren gemaakt; want daarin wordt het woord Dorestado niet gevonden. Maar hoe weet UWEG. zulks? omdat ik het zelf gezeid heb. Maar hoe? heb ik daaruit geargumenteerd, dat dat woord door van Loon kwaalyk aangehaald was? Verre van daar. want ik toon zelve uit de Vaderl. Hist. dat Duurstede daar geplaatst is onder het Ryks aandeel van LotharisGa naar voetnoot2). Met een woord, ik vind my verpligt, | |
[pagina 115]
| |
UWEG. te waarschouwen, dat dit loutere vittery is. Al zulke particuliere aantekeningen, die men, in Re Literaria, alleen voor zich zelven maakt; zyn volstrektelyk buiten 't bereik van alle vreemde critiques; maar niet het kwaade gebruik, dat men 'er somtyds van gemaakt heeft: doch ik niet gemaakt heb. UWEG. heeft de goedheid van my de woorden van de Ann. Bert. toe te zenden; zekerlyk, opdat ik 'er gebruik van zou konnen maaken. Dat Uittreksel is dan gekomen onder 't bereik van myne critique; en dan moet ik zeggen, dat ik 'er geen gebruik van durf maaken, omdat ik 'er, met betrekkinge tot myn beredeneerde, twee gebreken in vinde. Voor eerst verbergt UWEG. ook de woorden Regnum Saxoniae, die ik getoond heb noodig te zyn tot nader verstand van 't naastvolgende Ducatus Fresiae. Ten anderen, vind ik 'er niet wat den eenen of den anderen Broeder toebedeeld was en dit is nochtans de as daar het verschil op draait; en 't geen ik duidelyk in de Vaderl. Hist. gevonden heb. Enz. Laaten, bid ik, UWEG. Remarques en deeze myne verantwoording voorby gaan als een praatje onder vier oogen, want het sop is de kool niet waardig; en niemand zou 'er smaak in vinden. Ik hebbe alleenlyk willen toonen, dat ik in staat zou zyn het geen ik geschreeven heb te verdeedigen; en noch niet ganschelyk vergeeten ben de Regulae artis criticae, waarin my sedert 40 jaaren geoeffend heb. De vriendschap is my meer waardig dan gelyk te hebben in een nutteloos verschil. Ik recommandeer my in die van UWEG. die verzekerd kan zyn, dat ik met alle hoogachtinge ben WelEdele Gestrenge Heer UWEG onderdaanige en ootmoedige dienaar
B. HUYDECOPER
Amst. den 21 Dec. 1754Ga naar voetnoot1).
Afschrift in het Huydecoper-archief. |
|