'De briefwisseling Balthazar Huydecoper - Gerard Meerman en Huydecoper's onvoltooide voorrede tot de Rijmkroniek van Melis Stoke'
(1948)–Henri A. Ett– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
De briefwisseling Balthazar Huydecoper-Gerard Meerman en Huydecoper's onvoltooide voorrede tot de Rijmkroniek van Melis Stoke.Medegedeeld door Henri A. Ett.Zij zijn beiden vrijwel in het vergeetboek geraakt. Huydecoper misschien iets minder dan Meerman, omdat zijn driedeelige uitgave van de Rijmkroniek van Melis StokeGa naar voetnoot1) nog wel geraadpleegd wordt. De geschriften van Meerman daarentegen rusten onaangeroerd in het stof der bibliotheken, al is er dan een museum, dat zijn naam draagtGa naar voetnoot2). Hoe het ook zij, vast staat in ieder geval, dat hun namen slechts in zeer beperkte kringen een bekenden klank hebben. En daarom mag het noteeren van enkele bijzonderheden, omtrent hun leven en werken, hier niet overbodig worden geacht.
Mr Gerard (of Gerrit) Meerman werd den 6en December 1722 te Leiden geboren. Twaalf jaar oud wordt hij als student te Leiden ingeschreven en promoveert zeven jaar later in de rechten. In 1746 vertrekt hij naar Frankrijk, bezoekt natuurlijk Parijs en wanneer hij teruggekeerd is in het vaderland, volgt weldra zijn benoeming tot tweeden pensionaris van Rotterdam. Dat was in 1748. Zoo en passant maakt hij een kleine liefdesgeschiedenis door, welke definitief afgesloten wordt met zijn dagboek-mededeeling: ‘En dit is 't eynde van deese funeste vryagie!’ Zijn leven gaat | |
[pagina 94]
| |
nu verder langs de bekende lijnen van geleidelijkheid. Op 25 October 1750 trouwt hij met Maria Catharina Buys. In 1759 wordt hij, tezamen met Mr Jacob Boreel Janszoon en Mr Jan van de Poll, als Minister van Staat, door de Staten-Generaal naar Engeland afgevaardigd. Zijn ambt van pensionaris legt hij in 1766 neer. Een jaar later wordt hij Meesterknaap der houtvesterij van Holland en Westfriesland. Hij was ook nog ambachtsheer van Vuren en Dalem en Baron des H.R. Rijks. Den 15en December 1771 is hij te Aken overleden. Zijn zoon, Mr Johan Meerman (1753-1815), liet in de St Pieterskerk te Leiden een gedenkteeken voor hem oprichten. Hij was een onzer vooraanstaande erudieten uit de achttiende eeuw, maar een geleerde, ‘wiens geleerdheid - zoo zegt Dr Byvanck ergens - hemzelf verveelde.’Ga naar voetnoot1) Van zijn publicaties is Origines typographicae (1765), ofschoon sterk verouderd, zeker de belangrijkste.Ga naar voetnoot2)
Over Balthazar Huydecoper, die den 10en April 1695Ga naar voetnoot3), uit een invloedrijk patriciërsgeslachtGa naar voetnoot4), te Amsterdam geboren werd, is wel iets meer te vertellenGa naar voetnoot5). Hij kwam op achtjarigen leeftijd, dus in 1703Ga naar voetnoot6), op de Latijnsche school in zijn geboortestad. In 1711Ga naar voetnoot7) beëindigde hij zijn ‘gymnasiale’ studie en bezocht toen tot 1713, vermoedelijk, het Athenaeum illustre te AmsterdamGa naar voetnoot8), | |
[pagina 95]
| |
om vervolgens, in dat jaar, als student aan de Hoogeschool te Utrecht te worden ingeschrevenGa naar voetnoot1). Veel is ons niet bekend over zijn studententijd, maar zeker is het, dat hij nimmer promoveerdeGa naar voetnoot2). Op zijn 27ste jaar had hij reeds drie treurspelen geschreven en Oedipe van Corneille vertaald; zijn tooneelstuk Achilles, een typisch specimen van achttiende-eeuwsche dramatische kunst, bleef tot 1845 op het programma. In 1723 werd hij Regent van het Burgerweeshuis te AmsterdamGa naar voetnoot3) en als zoodanig ook Regent van den Schouwburg aldaar. Zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde; in vrymoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius verscheen in 1730 en werd, na zijn dood, door Van Lelyveld en Hinlópen, opnieuw uitgegevenGa naar voetnoot4). Toen hij in 1732/1733 de ambten van Schout en Dijkgraaf van Texel en Baljuw van Eierland en WalenburgGa naar voetnoot5) aan- | |
[pagina 96]
| |
vaardde, bedankte hij als Regent van het BurgerweeshuisGa naar voetnoot1). In 1738 gaf hij Brieven van P.C. Hooft uit, met een inleiding, welke nog altijd de moeite van het lezen ten volle waard is. Een jaar vroeger was zijn vertaling ‘in Nederduitsche vaarzen’ van de Hekeldichten, Brieven en Dichtkunst van Q. Horatius Flaccus verschenen, nadat hij, in 1726, de Hekeldichten en Brieven van Q. Horatius Flaccus ‘in Nederduitsch ondicht (had) overgebragt’. Van 2 Februari 1740 af was hij, gedurende een jaar, Schepen van AmsterdamGa naar voetnoot2). Den 3en Februari 1741 werd hij, ‘by Myne Heeren van Den Gerechte geëligeerd, tot Commissaris van de Huwlyksche Zaken’Ga naar voetnoot3). Voor de geschiedschrijving van Texel maakte hij zich verdienstelijk door de uitgave van Privilegiën en Handvesten der Stede en des Eilands van Texel (Amsterdam, 1745), waaraan hij, ofschoon anoniem, een ‘Voorbericht’Ga naar voetnoot4) toevoegde. In 1772 verscheen zijn kritische uitgave van de Rijmkronijk van Melis Stoke, terwijl in de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde, van datzelfde jaar, een uitvoerige ‘Brief wegens den Ablativus Absolutus’, van zijn hand, staat afgedrukt. Zijn Gedichten zagen, in 1788, het lichtGa naar voetnoot5). Hij overleed, ongehuwd, den 23sten September 1778 te AmsterdamGa naar voetnoot6) en werd zes dagen later, des avonds om acht uur, in de Nieuwe Kerk aldaar begravenGa naar voetnoot7). | |
[pagina 97]
| |
Als dichter muntte hij zeker niet uit, wanneer men zijn poëzie vergelijkt met de verzen van Poot of zelfs met die van Willem en Onno Zwier van Haren, maar bij het vlakke gerijmel van de achttiende-eeuwsche genootschapsmannen steken zijn ‘Bruiloftsvaarzen’ en andere gelegenheidsgedichten toch nog altijd gunstig af. Zijn werkelijke beteekenis ligt op taalwetenschappelijk terrein en hij mag dan ook met recht als een der grondleggers van de moderne filologie worden beschouwd.
In 1779 werd zijn kostbare bibliotheekGa naar voetnoot1), waartoe middeleeuwsche handschriften en zeldzame boeken behoorden, geveild en raakte nadien verspreid. Op verzoek van de executeuren van Huydecoper's testament werd, door den Amsterdamschen notaris Gerrit Bouman, de ‘Inventaris der nalatenschap van de WelEdeleGestr. Heer Balthazar Huydecoper’ beschreven. Deze nalatenschap bestond o.m. uit: ‘Diverse gedrukte en geschreve Papieren concerneerende voor een groot gedeelte het Bailjuws ampt van Texel’ en ‘met zyn WelEd eige hand geschrevene papieren wegens studie en liefhebbery van Taal en Digtkunde’Ga naar voetnoot2). In den zomer van 1945 is het mij gelukt dit archief, dat sinds 1779 nagenoeg spoorloos verdwenen was, terug te vinden; waarna het in het Rijksarchief te Utrecht werd ondergebracht.
Tusschen een groot aantal aan Huydecoper gerichte brieven van achttiende-eeuwsche letterkundigen en geleerden, vond ik ook de epistels van Meerman, welke hier worden afgedrukt. Afschriften en concepten van Huydecoper's brieven aan den Rotterdamschen pensionaris, eveneens in het bedoelde archief aanwezig, maakten het mij mogelijk, om met de origineele brieven van Huydecoper, welke zich in het Museum Meermanno-Westreenianum bevinden, een vrij volledige correspondentie tusschen deze beide mannen, voor uitgave gereed te maken.
Hun briefwisseling handelt in hoofdzaak over de Rijmkroniek van Melis Stoke, welke voordien, ofschoon op min of meer | |
[pagina 98]
| |
gebrekkige wijze, respectievelijk door DouzaGa naar voetnoot1) (1591 en 1620) en Cornelis van AlkemadeGa naar voetnoot2) (1699), in het licht werd gezonden. Verder mag deze correspondentie, wat de kennis van onze achttiende-eeuwsche geleerden, omtrent middeleeuwsche handschriften, betreft, bepaald onthullend worden genoemd. Dat daarbij hun al te groote aandacht voor details, de ontwikkeling van een breede historische visie doorgaans in den weg stond, behoeft natuurlijk geen betoog. Maar aan den anderen kant moet men onmiddellijk toegeven, dat hun belangstelling voor kleinigheden, - tenslotte legden zij daarmee, op hun manier, den grondslag voor de ‘historische critiek’, - in een eeuw van ontwakend besef voor een meer wetenschappelijke behandeling van geschiedkundige vraagstukken, dringend noodzakelijk was en, achteraf beschouwd, den lateren historici niet zelden ten goede is gekomen. En het is après tout zeker niet onvermakelijk te lezen, hoe zij elkander met de eerste beginselen van die ‘historische critiek’ te lijf gingen.
Toen eindelijk in 1772, zooals eerder vermeld, Huydecoper's uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke verscheen, ontbrak daaraan een ‘Voorrede’, welke dan ook grootendeels in de pen is gebleven. Wat ervan op het papier kwam, werd nimmer gedrukt en bleef, als onvoltooid manuscript, gedurende meer dan anderhalve eeuw, aan de publiciteit onttrokken. Er blijkt dan ook, uit vele dingen, dat de uitgave van Stoke's Rijmkroniek, voor Huydecoper een ware lijdensweg is geweest. ‘Langen tijd - zoo zegt de uitgever Johannes le Mair, in zijn ‘Bericht’ (‘Leyden. Slachtmaand. 1772.’) - langen tijd is dit Werk achtergebleven, eensdeels, door de sammelingen van de drukpers, | |
[pagina 99]
| |
en, vervolgens, door den aannaderenden ouderdom en de toenemende verzwakking van den Schryver, een Man, reeds vijf jaren voor het begin dezer eeuwe geboren, een Man, welke al zynen tijd met de hersenen bezig geweest is. Na dat het gansche Werk, met langzame schreden, ten einde gekomen, en zelfs de Bladwyzer, nog door den Schryver zelven opgemaakt, geheel afgedrukt was, bleef 'er nog over een Voorrede te schryven: Dit nog ten uitvoer te brengen was het voornemen van den afgeleefden Schryver, en, met dit voornemen zyn 'er eenige jaren verlopen, zonder dat zyne gesteldheid toeliet de pen op 't papier te stellen: Midlerwyle de jaren meer en meer klimmende, is dit voornemen hoe langer hoe flaauwer geworden, en, ten laatsten, geheel en al verdwenen, en nu, eindelijk, op aanhoudend verzoek van een zyner Vrienden, gelukkig veranderd in een besluit om dit Werk niet langer achter te houden, maar, zonder Voorrede, te laten in 't licht komen. Jammer is het, voorzeker, dat wy die Voorrede missen moeten; doch, mogelijk, zal 'er, nu of dan, wel eens gelegenheid geboren worden, om, uit de bouwstof, welke de Heer Huydecoper tot die bewuste Voorrede verzameld heeft, de geleerde wereld het noodzakelyke medetedeelen.’ De ‘geleerde wereld’, van dien tijd, heeft daar echter tevergeefs op gewacht, ofschoon er van meer dan een kant op publicatie van belangrijke papieren, uit het Huydecoper-archief, werd aangedrongenGa naar voetnoot1). Om nu terug te keeren tot de voor-geschiedenis van Huydecoper's Stoke-editie, moge hier nog het volgende, ter nadere toelichting, worden medegedeeld. In de onvoltooide ‘Voorrede’ | |
[pagina 100]
| |
leest men, dat Huydecoper het HS. A., van Pieter VlamingGa naar voetnoot1), in bruikleen ontving, doch dat het, na den dood van Pieter van LooGa naar voetnoot2), aan diens erfgenamen werd teruggegeven, om vervolgens in het bezit van Jacob Marcus te geraken. Op dit HS., dat nu, evenals B. en C., tot de handschriften-verzameling van de Koninklijke Bibliotheek behoort, teekende Huydecoper aan: ‘B. Huydecoper 1750 eerst 1729’. In zijn ‘Voorrede’ vertelt hij ons verder, dat hij dit HS., tegelijk met HS. B., den 12en September 1750, op de auctie van Jacob MarcusGa naar voetnoot3) heeft gekocht. | |
[pagina 101]
| |
Kort nadien moet hij andermaal het plan hebben opgevat, de Rijmkroniek van Stoke, voorzien van een zeer groot aantal annotaties van zijn hand, voor den druk gereed te maken. In een brief van 16 October 1753Ga naar voetnoot1), aan Mr Gerrit Willem van Oosten de Bruyn, advocaat en later Burgemeester van Haarlem, doch tevens een bekend historicus, schreef hij o.m.: ‘Ik ben UWEd. verpligt voor het vertrouwen, waarmede de zelve het hier nevens te ruggaande vaars aan my heeft gelieven mede te deelen; met verzoek van op den kant aan te tekenen het geen ik noodig zoude oordeelen. Ik vertrouw dierhalve dat het weinige dat ik 'er nevens gezet heb, van UwEd. ten goeden genomen zal worden, en verzoek voor 't overige verschooning Melis Stoke houdt my alleen bezig; maar ik ben noch niet genoeg gevorderd, om my met eenig Boekverkooper in te laaten.’ Aan Meerman berichtte hij den 14en April 1764: ‘Wat Melis Stoke belangt, die sukkelt als noch, doch hoope voor of met het einde deezes jaars van hem verlost te worden.’ Zeven maanden later schreef hij den Rotterdamschen pensionaris: ‘Wegens de Uitgaave van M Stoke kan ik noch niets bepaalen. Ik verlang 'er zeer naar; en hoope dat het in den aanstaanden zomer zal konnen lukken. doch dat zal afhangen van den staat myner gezondheid in het overige van deezen winter.’ Maar het bleef voorloopig ‘sukkelen’ en, in een epistel van 23 October 1766, moest hij den Haagschen advocaat, historicus en letterkundige Henrik van WijnGa naar voetnoot2), ten- | |
[pagina 102]
| |
slotte bekennen: ‘Wegens de Uitgaave van Melis Stoke heb ik reeds zo dikwils verkeerde rekening gemaakt, dat ik daaromtrent op nieuw niet gaarne iets zou belooven.’ Men kreeg zoodoende den indruk, dat er van de heele uitgave niets meer terecht zou komen. Vandaar, dat Meerman hem den 19en October 1767 schrijft: ‘Met veel leetweesen hebbe ik door verscheyde canalen vernomen, dat UEWEG. van intensie is om UEWG. doorwrogte uytgave van Melis Stoke te supprimeeren,....’ Doch geruststellend klinkt het antwoord van Huydecoper, dd. 28 October 1767, ‘dat de canaalen, langs welken UWEG. vernomen heeft, dat ik dit werk zoude supprimeeren; en wel om reden, dat ik de kronyk van Kl. Kolyn niet meer zou houden voor gesupponeerd, gansch niet zuiver zyn. Hier is men van 't contrarie genoeg verzekerd; en ten blyke daarvan heb ik de eere UWEG. te communiceeren, dat actueel het laatste blad van het werk zelf onder de pars is; zodat 'er nu noch niets aan ontbreekt dan een Register van oudduitsche woorden dat klaar is, en eene Voorrede, die door al die haspelingen gevaar geloopen heeft van heel achter te blyven.’ En wij weten nu, uit het ‘Bericht’ van Le Mair, dat Huydecoper, ‘op aanhoudend verzoek van een zyner Vrienden’Ga naar voetnoot1), eindelijk besloot zijn hoogvereerden Stoke, zonder ‘Voorrede’, in het licht te zenden. Het is overigens niet onwaarschijnlijk, dat het steeds weer uitstellen van het verschijnen dezer editie, in hoofdzaak, moet worden toegeschreven aan Huydecoper's neiging, om, evenals zijn vriend Van Wijn, verschillende groote werken tegelijk te entameeren, waardoor er tenslotte betrekkelijk weinig van hun arbeid in druk verscheen. Van deze typisch-achttiende-eeuwsche neiging, samenhangend met een overdreven gevoel voor nauwkeurigheid en weinig begrip voor de juiste begrenzing, bij het behandelen van een bepaald onderwerp, levert de inhoud van het | |
[pagina 103]
| |
Huydecoper-archief overtuigende bewijzen. Maar desondanks zegt men toch niet te veel, wanneer men Huydecoper's kritische uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke, een monument van scherpzinnigheid en zeldzame eruditie noemt. Dat Huydecoper, die voornamelijk codex A. volgde, niet altijd even gelukkig is geweest in het kiezen van den juisten tekst, daarover zal weinig verschil van meening bestaan. In zijn ijver om vervalschingen op te sporen, heeft hij meerdere malen misgetast. Prof. KluitGa naar voetnoot1) en, na hem, Dr BrillGa naar voetnoot2) hebben dit dan ook overduidelijk in het licht gesteld. Doch voor wie tusschen de regels door weten te lezen, zal het duidelijk zijn, dat Huydecoper, ook in de hier volgende correspondentie, zich doet kennen als een geleerde, die, in tegenstelling met den Rotterdamschen pensionaris, aan een fabelachtige kennis een groote mate van intelligentie paarde.
H.A.E. |
|