| |
| |
| |
Aan de vreugde.
[Naar het hoogduitsch van F. Schiller.]
Air: Zie verzam. van melod.
Vreugde! telg der zuivre vonken
Wij betreeden, jubeldronken.
ô Hemelmaagd! uw heiligdom.
Wat het zwaard der mode deelt:
Vorst en beedlaar worden vrind en
Broeder! waar uw standäard speelt.
Zijt verëenfgd, millioenen!
Deezen kusch aan 't gantsch heeläl.
Broeders! boven 't starrental
Woont de Heer dier legioenen.
| |
| |
Wie op 't schaarsch geluk moog' roemen
Van een' vriend de vriend te zijn;
Of een gaê zijn vreugd te noemen
Ook dit jubel zij het zijn'!
Ja die slechts een eenig harte
't Zijne noemt op 't waereldrond!
En 't, die 't nimmer deede, ô smarte!
Ontwijk schreijende ons verbond.
Wie den grooten kring bewoone,
Die, door 't starrenheir, geleidt
Tot des ongekenden troone!
Al, wat leeft, mag vreugde zoogen.
Hiertoe biedt natuur zich aan.
Goeden en ook kwaaden moogen
Treeden op haar roozenpaên.
Wijnstoks - vrucht en kuschjens beiden
Schenkt ze ons, en een' vriend in 't lot.
Wellust durft de worm verbeiden;
En de cherub staat voor God.
Millioenen! stort gij neder?
Waereld! wordt ge uw' God gewaar?
Zoek Hem boven starren: - dáár,
Op die starren treedt Hij neder.
| |
| |
Vreugde maakt de rekbre veêren;
In natuures vuurgloed, sterk;
Vreugde drijft de raden, spheeren
Om, in 't groote waereldwerk;
Bloemen lokt zij uit de bollen;
Zonnen uit het firmament;
Spheeren doet ze in ruimten rollen,
Die des zieners glas niet kent.
Blijd, gelijk zijn zonnen rijden,
Door der schepping prachtig plan,
Streeft zoo, Broeders! als één' man,
Vrolijk, als een' held, aan 't strijden!
Waarheid! uit uws spiegels brandpunkt
Lagcht zij zelf den wijsgeer aan
Naar der deugden hoogste standpunkt
Richt zij ook des lijders baan:
Heilgeloof! op uwe bergen
Ziet men 't wappren haarer vaan;
Door vanéén gesprongen zargen
Haar, in 't koor der englen, staan.
Millioenen! lijdt als helden
Voor een beter waereld; dáár,
Wáár, ver boven starren, wáár
| |
| |
Goden kan men niet beloonen.
Schoon is 't, hun gelijk te zijn.
Toorn en armoed zullen toonen,
Met den blijden, blijd te zijn.
Haat en wraakzucht zij vergeeten;
Vriend worde al, wat vijänd is:
Van geen schreijen moog' hij weeten;
Van geknaag, noch droevenis!
Ja, ons schuldboek zij verleeden!
Dat der waereld ook voldaan!
Broeders! boven zon en maan
Oordeelt God, naar dat wij deeden.
Vreugde dartelt in pokaalen; -
Uit der druiven gouden bloed
Drinken teêrheid kannibaalen,
En de wanhoop heldenmoed. -
Broeders! rijst, rijst van uw plaatsen,
Als de volle drinkschaal zweeft;
Ziet de lucht den gloed weêrkaatson,
Hem ter eer, die boven leeft!
Dien der starren heiren looven;
Dien des serafs lofzang prijst;
Voor wien ook de cherub rijst;
Voor der goden God hier boven!
| |
| |
Moed in al, wat wordt geleeden;
Bijstand, waar ook de onschuld ween';
Eeuwigheid gezwoorene eeden;
Waarheid jegens ieder' een';
Mannentrots voor koningstroonen! -
Broeders! geldt het goed en bloed, -
Der verdiensten haare kroonen;
Ondergang aan 't logenbroed!
Sluit den heilgen cirkel digter!
Zweert, bij deezen gouden wijn,
Der gelofte trouw te zijn;
Zweert het bij der starren Rigter!
Redding van tyrannenboeijen;
Vrijspraak, hem, die boosheid stigt;
Kalmte, als dood - orkaanen loeijen;
En genade op 't hoog - gerigt!
Ook de dooden zullen leeven! -
Broeders! drinkt, met deezen wijn,
Dat elk zondaar moog' vergeeven,
En de hel verwonnen zijn!
Eene blijde afscheids - stonde!
Zoeten slaap in 't doodendal,
Broeders! en een zacht geschal
Uit des Doodenrigters monde! -
|
|