| |
| |
| |
Hulde.
Aan den achtbaren meester.
U zij dees heilwensch toegezongen:
U, die, aan deezen tempeltrans,
Tot luister onzer achtbare Orde,
Ons streelt en koestert met uw' glans:
Lang moet ge, in 't Oost, uw luister toonen!
Uw deel zij Wijsheid, Schoonheid, Kracht.
De warmste dank van iedren Broeder
Worde u, bestendig, toegebragt!
| |
| |
| |
Aan de opzichtèrs.
Gij, die, met scherpziende Argus - oogen,
Der deugden tempel trouw bewaakt;
Opdat geen voet des ongewijden
Der kunsten heiligdom genaakt:
Geen zorg moete ooit uw hart beknellen.
Smaakt in den post, dien gij bekleedt,
Altoos de blijdste vergenoeging:
Ziet steeds uw vlijt met vrucht besteed.
| |
Aan de broederen bezoekers.
U, die ons thans op 't hoogst bevoordeelt
Met uwe hulpe, ô Broedrenschaar!
U zij 't geluk ten steun des levens!
Nooit dreige u onheil, noch gevaar.
Bereik, in uwe tempelchooren,
Het waare doel der Broederschap;
Stijg, door uw' lust en voordgaand poogen,
Tot wijsheids hoogsten glorietrap.
| |
| |
| |
Aan de officieren.
ô Altijd - ijvrige officieren!
Sieraden van dit tempelchoor,
Bezorgers onzer kostbre panden,
Beschermers van ons kunsttresoor!
Geen zorg doe uwen lust vermindren.
De reinste wellust zij uw deel.
Vaart voord in het kunstkundig werken
Met hoekhaak, passer en truweel.
| |
Aan de meesters.
U, die, volijvrig en ervaaren,
Reeds meesters zijt in de eedle kunst,
Én, aan leergrage kweekelingen,
Staag blijken geeft van uwe gunst:
Nooit moet uw' arbeid lof ontbeeren.
Smaakt, voor uw vlijt, het dierbaarst loon;
Spreidt van onze eerbiedwaardige Orde
Den onbesmetten glans ten toon.
| |
| |
| |
Aan de medgezellen en leerlingen.
En gij, wier onbenevelde oogen
De wijsheidzon zoo mild beschtijnt,
Voor wie de nacht van 't driest vooröordeel
En domheid langs hoe meêr verdwijnt!
Gij staat ten ingang van deez' tempel:
Weläan! wilt gij dien binnen treên,
De kunst-zelf zal u onderrichten
In 't diepst van haar verborgenheên.
| |
Aan allen.
ô Broedren! door één' geest gedreven;
Door éénen band op 't naauwst verëend;
Eén' zegen zij het deel van allen;
Gods gunst blijve allen mild verleend!
Dat dit de wensch zij, dien wij hoopen
Dat elk eenmaal genieten zal,
Ziet gij, ô Broedren! u betuigen
Door 't ons bekend volmaakt getal.
|
|