| |
| |
| |
| |
Vertaling van de belangrijkste Franse teksten
p. 121: | ‘Maar per slot van rekening loopt 't, met wat mij bezighoudt, naar wens; dezer dagen zijn we hevig aangevallen (ikzelf en een groepje vrienden die worden uitgemaakt voor decadenten) door de Tijd en door zowat alle kranten; zonder mij overigens bij name te noemen, heeft de Figaro gewag gemaakt van een geheel nieuwe schoonheidsleer zoals die vervat ligt in zekere, van mij afkomstige, kroniek in de Vie Moderne. Wij bevinden ons op de vooravond van het ogenblik waarop wij dat weerzinwekkende “naturalisten” - gepeupel het water kunnen induwen en ik reken dan ook op een mooie winter.’ |
p. 123: | ‘Voor drie stuivers rijst en voor nog eens drie chocola/daarmee stop je je vol bij de oude Polydore, / en zonder de omnibus naar Cornibus te nemen/kun je best nog lopen. / Wanneer wij gaan stappen/beginnen we met ons onder de bogen van het Odéon aan de spijsvertering te wijden/onder het roken van sigaren, / en ons bij Flammarion en Marpon/te verlustigen aan zeldzame boeken. / Op vastenavond/zakken we met z'n allen af/naar de doodlopende Maine-straat/om chocola te gaan snoepen/bij de schilder Belon, / die ons verdomme zelf daarheen voert! Ziedaar hoe aardig wij ons amuseren, / de schilders zowel als de studenten/zonder daarvoor veel uit te geven. / Maar als we daar eenmaal zijn aangekomen / Dán zullen we, daar kun je donder op zeggen, de bloemetjes buitenzetten!’ |
p. 124: | ‘Wij hebben maar enkele weken lang/gehouden van dezelfde wegen en van dezelfde deuntjes, / Wij hebben onze twee braakliggende zielen ingezaaid/en op de oogstvelden dode kussen gesprokkeld.’ |
p. 131. | ‘De meest verfijnde artiesten van die periode hebben regelmatig die brasseries bezocht. Het is daar dat het merendeel van de opvattingen over schoonheid, sinds 1870, tot rijpheid zijn gekomen. Heel wat van die hartekreten die ons zo ontroeren, u en mij, zijn gericht tot het een of andere onder die dienstertjes... Het gevoel van eenzaamheid, ziedaar de diepere achtergrond van het leven in |
| |
| |
| het quartier Latin, waar dat onbehagen door de brasseries draaglijk werd gemaakt.’ |
p. 131: | ‘Beste Erens, Zojuist bereikt mij een briefje van het Dagblad (?). De zaak is in orde. Ik ben er u zeer dankbaar voor. Op mijn beurt hoop ik u op zo kort mogelijke termijn van dienst te kunnen zijn. Dat verlangen is vrijmoedig, maar u zult het wel willen verontschuldigen.
De voorwaarden zijn: eens in de veertien dagen een artikel à f. 20, - per stuk. Daar valt niets tegen in te brengen. Het is bitter weinig, maar het kost dan ook maar weinig werk. Bovendien is het een voet, - liever nog een pen -, aan de grond in een land waar ze boeken kopen. Binnen een dag of wat stel ik mij voor er u een cadeau te doen.
Het is jammer dat in Frankrijk [u passende] betrekkingen zo dun gezaaid zijn; ik wanhoop in deze niet en ik geef 't niet op mij daarvoor in te zetten. U kunt er op rekenen dat ik er u onmiddellijk van zal verwittigen.
U vraagt mij naar nieuwtjes uit Parijs. Heb ik die bij de hand? Ik leef als een wolf: ik ga mijn gangetje in de wereld - utilitatis causa -. Ik ontmoet nauwelijks meer de vrienden van verleden jaar. Al de gelederen zijn reeds uitgedund.
Beauclair - de enige Parijzenaar onder ons allen en een zeer innemende geest - is nu niet meer dan een provinciaal. De hardheden van het leven hebben hem verjaagd naar Lisieux (Normandië). Ik heb geen stom woord meer van hem mogen vernemen.
Wat Vogel betreft, strikt genomen de meest betrouwbare in mijn vriendenkring, hem heb ik tot mijn spijt de bons moeten geven. Hij heeft zich op een kwajongensachtige en, gezien zijn eerbiedwaardige leeftijd, ook onwaardige wijze gedragen.
Michelet maakt het, geloof ik, goed. Boche heeft zich dit jaar nog geen enkele maal vertoond. Vermoed wordt dat hij ergens in enige streek zakenman is geworden.
Bij tijd en wijle kom ik Dubreuihl en Belon tegen. Over hun gezondheid schijnen zij voldaan.
Als ik 't wel heb heeft u mij ooit gesproken over De filosofie van het onbewuste, dat is een buitengewoon mooi boek. Het ligt opengeslagen op mijn werktafel en zijn bladzijden dienen mij tot lessenaar voor het schrijven van dit blaadje. Ik hoef er niet voor te vrezen dat u in mijn brief iets terug zoudt vinden van heel die mooie droefenis van Hartmann. Het eerste deel is in alle opzichten |
| |
| |
| voortreffelijk, ofschoon het in zich opnemen daarvan altoos nog moeizaam is. Wat het tweede deel aangaat: het gedeelte over de metafysica verplettert mij eenvoudig; ik houd er meer van dát maar links te laten liggen en dan aan te landen bij De onredelijkheid van het willen en De zinloosheid van het bestaan.
Weet u door wie Mignon vervangen is? - Dat raadt u nooit: door Berthe (het zusje van het vriendinnetje van Michelet). Dat maakt mijn liefje eens te meer aantrekkelijk.
Ik druk u de hand, mijn beste vriend.’ |
p. 139: | ‘Gaarkeukenvlees/Onder de goudkleurige koepel van de oude basilieken schonken de ruwe paladijnen met hun van trots fonkelende ogen/hun rechtschapen hart weg aan katholieke maagden, / in aanwezigheid van kardinalen en aan de voeten van een kruisbeeld. / Bij hun gang naar het rijk van de liefde in de bootjes / Bevracht door de tovenaar die zich Watteau noemde / Onderhielden subtiele markiezen zich met gewiekste markiezinnen/in verfijnde taal allervrolijkst op het gras van de heuvelhelling. / Maar die dagen, die maanden en die jaren zijn verleden tijd/En de markiezen zijn dood en zo ook de markiezinnen, / Het gras op de verlaten heuvelhellingen is verschroeid/en de rozen van weleer zijn niet meer dan verwelkte bladeren. / Niet langer meer hemelsblauwe dromen tegen de achtergrond van groene bossages/Waar de nachtegaal zingt in het struikgewas, / In de maneschijn zoals de Minnesänger. / Ook niet langer dure eden, gezworen onder de balkons van de jonge meisjes. / Niet langer de verovering via binnenklimmen en evenmin de grote houwen met een slagzwaard, / Of de verrukkelijke madrigalen van het herdersspel/Waarin de blonde Venus danst met Cupidon.../Zelfs rest geen tijd meer om Sganarelle te bedriegen! / Want gij snoert onze hijgende en vermorzelde harten/o Vampier die Eerzucht heet, in de schroefklem van uw klauwen, / En wij zijn onderhevig aan die grote handicap van Parijs/Dat wij op alles afvliegen als vreemdsoortige gevleugelde paarden. / Wij drijven een beetje de spot met de oranjebloesem, / Weg met de hoofse liefde, weg met de geestelijke liefde! / Zoals de doden in de ballade van Bürger, / Hop! Hop! met welk een spoed voltrekt het liefdesspel zich bij gaslicht! / Tegenwoordig heb je Blanche, en Angèle met haar ogen vol spot/Of de dikke Toinon die wonderlijk wordt uitgedost door kleermaker Worth, / En voor slechts enkele goudstukken stouwt men zich het hart vol, / Dat arme hart, met dit gaarkeukenvlees!’ |
| |
| |
p. 149: | ‘Het bordes schijnt er bijzonder mooi bij te liggen. Mooi omheind ook. Het belooft een prachtige begrafenis te worden. Er zullen gloedvolle redevoeringen worden afgestoken. Dat begrijpt u wel... Ook bloemen, maar verwerkt in bloemstukken; kransen vind ik afschuwelijk. Ik praat helemaal niet over kransen van metaal!! Na de verassing moeten jullie je, bij zonsondergang, in een boot op de Seine begeven en dan moeten jullie, stuk voor stuk, een handvol van mijn as aan de stroom toevertrouwen.
Laten we wèl wezen, jullie zouden bedroefd zijn geweest wanneer ik niet in de lente gestorven was.’ |
p. 150: | ‘Wat kan de prachtige roos de wind schelen, die haar ontbladert op het gras! / Wat doet voor de schitterende arend het lood er toe dat hem neervelt, terwijl hij baadt in zijn bloed! / Hoe zou aan het geluid van mijn poëzie de bejegening door de meest honende waanzin afbreuk kunnen doen, / En wat kan 't mijn leven nog schelen zich zo miserabel ontplooid te hebben!’ |
p. 323: | ‘En ik zal gaan langs de eeuwige zee/Die uitvloeit en kermt in de holten van de rotsen, / Bij het roeren van haar staart in de holten van de rotsen: / Ik zal gaan langs heel die eeuwige zee. / Ik zal er gaan neervlijen, o moederlijke zee, / Tussen de wieren en tussen de wrakstukken, / mijn dromen en mijn hoogmoed, trieste wrakstukken, / Opdat gij ze zult wiegen, o moederlijke zee. / En ik zal luisteren naar de kreten van de alcyonen/In de luchten, loodkleurig en donker als een zelfverwijt, / Hun kreten in de wind, snijdend scherp als een zelfverwijt. / En ik zal wenen zoals de alcyonen, / En ik zal plukken ten dode toe vermorzeld, / De lissen van de zandbanken, bleek als de dood.’ |
p. 382: | ‘Schooiersgraf. Wanneer mijn hart, stilgevallen in mijn levenloze borst, / Voorgoed zal ophouden met zijn tot een sleur geworden getik, / Werp dan niet in een open groeve/Mijn onbeduidend overschot, voor de aanmaak van mest. / Ik wil niet, godverdomme! dat een geelzuchtige huichelaar/metuitgestreken smoel zijn achterhaalde psalmen neuzelt, / En dat een smerige rotvent met behulp van een elzentwijg een kruis vastprikt/Op de plek waar de wormen van mijn neus zullen vreten. / Ik wil niet dat op zekere dag de een of andere dikbuikige droogkloot kool komt telen op die vette grond, / Of dat een beurzensnijdende bankier er een terras optrekt/Dat aan witteboordencriminelen tot rooksalon strekt. / Ik wil dat op een bangmakende en naargeestige plek/Mijn karkas naar beneden wordt gedonderd, midden tussen de rotsen/Waar |
| |
| |
| een ondragelijke stank je bij de keel grijpt/Zodat de longen worden afgekrabd als door wel honderd haakpennen. / Alleen dáar krioelt het tussen de reusachtige struikgewassen van giftige zwammen bij wie de pest dóór him vliezen naar buiten zweet/En alleen dáar, tussen die wirwar, glippen met hun kille schubben de adders, die zo dadelijk de padden zullen gaan versieren.’ |
|
|