Vervlogen jaren
(1938)–Frans Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
interesseerden zich voor elkaars ideeën en werken en aan de lange en drukke gesprekken namen de schilders hevig deel. De persoonlijkheid van Willem Witsen was een algemeen gerespecteerde. Men had voor hem een zeker ontzag. Niet zooals Georges Breitner, in wien men hoofdzakelijk den genialen schilder bewonderde, was Willem Witsen in de eerste plaats gezien om zijn schilderstalent. Nog vele andere dingen droegen er toe bij, dat iedereen een zeker ontzag voor hem had. Zijne voorname manieren kenmerkten hem als aristocraat. Hij was van patricische afkomst en zijn voorouders behoorden tot de deftigste Nederlandsche geslachten. Wanneer ik over hem denk, kan ik mij begrijpen, dat zij nooit in den landsadel waren opgenomen. Witsen had iets onverbiddelijk gereserveerds. Hij stootte allen ijdelen trots of ijdel zelfbewustzijn bij anderen terug en hij liet alleen het talent gelden; waarschijnlijk was dit ook het karakter van zijn voorouders. Hij was een der meest gefortuneerden van onzen vriendenkring en hij gebruikte zijn middelen graag om zich de uitgezochte genietingen van het leven te verschaffen. Hij omringde zich met tapijten van de fraaiste kleuren. Hij hield van het fijne eten en drinken, hij rookte de fijnste sigaren; doch liever maakte hij anderen aan deze genietingen deelachtig, dan dat hij ze alleen voor zichzelf behield. Als het zoo uitviel was hij echter ook tevreden met de meest eenvoudige dingen. In eten of drinken overschreed hij nooit de maat. Enkele keeren ging hij uit gezelligheid misschien, zich daarin te buiten; doch dat was meer om zijn kracht en onaantastbaarheid te toonen. Hij ging nooit tot zichtbare dronkenschap. Wel dronk hij in café's of bij zich aan huis met vrienden gestadig door, maar wanneer deze laatsten luidruchtig werden of blijkbaar onder den invloed van den drank geraakten, merkte men aan hem niets. Hij was dan dezelfde als in den meest nuchteren toestand. Dan vatte hij als het ware post in onbewegelijkheid met groote inspanning van den wil, terwijl de anderen een meer bewogen en zichtbare pret hadden.Ga naar voetnoot*) Hij is met v.d. Goes misschien de man met de meest voorname manieren, dien ik ooit heb ontmoet. Wellicht kan men v. Deyssel ook wel daarbij noemen; zeer zeker zijn vader. Doch bij den zoon was dit minder uit natuur dan uit een vast gedisciplineerd | |
[pagina 158]
| |
levensgedrag. Bij professor Alberdingk Thijm kwam het meer uit natuur voort. Ik gebruik hier de corrigeerende begrippen minder en meer, omdat het niet gezegd kan worden, dat deze uiterlijke levenshouding bij Josef alleen natuur was en bij Karel alleen gewild opzet, maar omdat dit gratievol gedrag bij den eerste natuur was, gesteund door den wil en bij den tweede uit den wil voortkwam, die gesteund werd door de natuur. Van Deyssel was steeds eenigszins een acteur op het schouwtooneel des levens, die evengoed voor zichzelf acteerde als voor anderen. Een antipode daarin is Kobus v. Looy, de eenvoudige mensch, wel niet voornaam in zijn wezen, maar toch een fijngevoelige natuur. Een paar maanden na de oprichting van De Nieuwe Gids werd een stuk ingezonden, dat de beschrijving bevatte van een kelderwoning op den Zeedijk. Slecht was het niet, doch men wist niet goed, wat men er aan had. Was het echt of was het soms een grap van den een of anderen vijandelijk gezinde, b.v. van v. Maurik, om De Nieuwe Gids er in te laten loopen? Het stuk was onderteekend ‘Querido’, een toen geheel onbekende naam. Niemand van ons had hem ooit hooren noemen. Kloos vroeg aan Witsen en mij of wij samen eens aan het opgegeven adres wilden onderzoeken of de schrijver daar woonde. Wij gingen er heen. Het was driehoog in een dwarsstraat van de Sarphatistraat. Wij schelden er aan, doch kregen ten antwoord, dat daar geen mijnheer Querido woonde. Het aangeboden stuk werd door de redactie geweigerd. Jaren daarna heb ik mij dat geval herinnerd; misschien was dat stuk wel de eerste poging tot publicatie van den later algemeen bekenden auteur. Een van Witsens eerste schilderijen was een herder, levensgroot met schapen. De invloed van Mauve was duidelijk merkbaar, maar toch zag Veth er qualiteiten in, die Witsen voorbestemden een der beste schilders onder de toenmalige jongeren te zijn. In '91 of '92 heeft hij mijn portret geschilderd, een werk dat op de kort daarop volgende tentoonstelling in Arti veel succes had. Het heeft dan ook groote qualiteiten. De gelaatsuitdrukking is zeer levendig, vooral de kin heeft een meesterlijken toets; ook de hand is met groote zorg geschilderd. Bij menigeen viel het echter niet in den smaak, omdat het zeer donker is gehouden en alleen na aandachtig beschouwen zijn mooie qualiteiten toont. Ik kwam in dien tijd veel bij hem op het atelier en kort daarna teekende hij nog een portret van mij in zwartkrijt. Hij woonde toen op de eerste verdieping van het huis in het | |
[pagina 159]
| |
Oosterpark, waar Verlaine gelogeerd heeft. Hij had een dikke, ronde ijzeren plaat bij een smid besteld; de kringen waren daarop geteekend met de roos in het midden en om de beurt schoten wij met den flobert daarop, soms gedurende een heel uur. Wij hadden de plaat vastgemaakt op een schiderijenkist, die tegen den muur stond. In de eerste jaren van De Nieuwe Gids heeft Witsen verschillende opstellen over schilderkunst geschreven onder het pseudoniem ‘Van Westervoorde’. Hij stond daarin de Haagsche schilderschool voor. De schilder v.d. Valck had reeds in het toenmalige dagblad De Amsterdammer artikelen over de nieuwere ideeën in de schilderkunst gepubliceerd onder het pseudoniem ‘Stemming’. Witsen, Van der Valck en ook Jan Veth betoogden op uitvoerige gronden de goede rechten van de nieuwere Hollandsche schilderkunst. Witsen was een der aangenaamste mijner vrienden. De omgang met hem was zeer gemakkelijk en eischte weinig inspanning. Door zijn zwijgzaamheid verlangde hij geen druk gepraat en men sprak met hem, wanneer men werkelijk iets te zeggen had. In de eerste jaren van zijn huwelijk met Betsy woonde hij in Ede. Ik heb daar wel bij hen gelogeerd. Zij woonden er heerlijk alleen op een kleine villa, afgezonderd van de andere huizen. Hij was zeer goed op de hoogte van literatuur, ook van de buitenlandsche; van de Engelsche en de Fransche had hij veel van de beste dingen gelezen. Hij las steeds met groote aandacht. In '21 of '22 kreeg ik een langen brief van hem uit Indië, waar hij toen werkte. De brief was bijzonder interessant, maar er was iets in dat mij trof. Dat kwam niet door wat hij eigenlijk meedeelde. Ik kon mijn indruk niet verklaren. Na eenige dagen zei ik tegen mijn vrouw: ‘Nu weet ik wat het is met dien brief van Witsen, er ligt een ondergrond van droefheid in’. Een jaar later hoorde ik van v. Deventer, dat hij ziek was. Ik schreef hem onmiddellijk en ging hem daarna bezoeken. Hij was in Amsterdam in het Mariapaviljoen. Ik vond hem zeer vermagerd, zijn gezicht was bleek, het was langer geworden, terwijl het vroeger meer vierkant was. Zijn blik was een angstig staren. Het leek mij, dat hij ons samenzijn prettig vond. Ik voelde het smartelijk. Wij praatten wel een uur samen. Toen zeide hij iets, dat hij nooit had gezegd en dat mij zoo vreemd was van hem te hooren. Hij zeide, dat men het door hem in Indië geschilderde portret van den Gouverneur- | |
[pagina 160]
| |
Generaal zeer goed geslaagd vond. Ik was geschokt. Ik begreep, dat zijn lichaamskrachten waren gebroken en dat hij sterven ging. Ik sprak met hem af spoedig terug te komen, maar een paar dagen daarna was hij dood en ik ben naar zijn begrafenis gegaan.
Kobus v. Looy was een onzer ijverige medezitters in café Willemsen en in de Poort. Hij was ook ijverig in de conversatie en wist zijn ideeën te formuleeren over schilderkunst en literatuur. Hij was de oudste van ons allemaal. Wij zijn in Amsterdam veel met elkander op en neer gegaan. Eens dat ik hem toevallig tegenkwam op den Nieuwedijk, waren wij blij elkander te ontmoeten en ik zei, dat hij met mij mee zou gaan om een glas bier te drinken. Ik had er altijd plezier in hem te verbazen, want dat uitte hij op een hevige en kinderlijke wijze. Nu wist ik, dat in de Kolksteeg in een klein café Berliner-Kühle-Blonde werd geschonken. Wij gingen daarheen, ik riep den waard en bestelde er twee. Toen de man aankwam met de groote bokalen, die daarvoor noodig zijn, was Kobus geweldig verwonderd, want hij kende dien drank niet en toen het zich ontwikkelend schuim de bokalen ging vullen, begon hij luid te lachen en riep: ‘Wat gaat er nu gebeuren?’ Omstreeks '85 bereisde hij Italië en Spanje; hij had den Prix de Rome gekregen en werkte daarom in het buitenland. Hij had van zijn werk opgezonden naar Amsterdam en het werd met dat van Jan Dunselman, ook een Prix-de-Romewinner, tentoongesteld in de Rijks-Academie op de Stadhouderskade. Het was mooi werk, copieën van Velasquez o.a. Ik trof daar Thérèse Schwartze, die er ook een groote bewondering voor had. Van Looy was toen uitsluitend schilder en niemand had van hem verwacht, dat hij ooit een literator zou worden, maar door het opstellen van literaire brieven aan zijn Hollandsche kennissen begon hij langzamerhand de literatuur te naderen en zijn beschrijving van een dag met sneeuw in Venetië vond bij zijn oude Amsterdamsche vrienden grooten bijval. Het stuk werd geplaatst in de vierde aflevering van den eersten jaargang van De Nieuwe Gids. Tijdens v. Looy's verblijf in het buitenland verschenen van de hand van Witsen, v.d. Valck en Jan Veth stukken over de toen nieuwe Hollandsche schilderkunst. In deze stukken werd een andere opvatting van de schilderkunst voorgestaan dan die van v. Looy. Dat vond hij onaangenaam en langzamer- | |
[pagina 161]
| |
hand is hij er toe gekomen geen werk meer ten toon te stellen; critiek was hem te pijnlijk, hij hield liever zijn werk voor zich. Ik vond, dat hij daarin ongelijk had. Wanneer de artiest weet, dat hij met de geheele overgave van zichzelf heeft gezwoegd, moet hij, zich om niets bekommerend, zijn werk in de openbaarheid brengen. Dit is het juiste standpunt, maar Kobus heeft dit alleen ten opzichte van zijn literair werk ingenomen. Zijn eerste stukken, verzameld onder den titel ‘Proza’, vond ik voortreffelijk. In dezen bundel heeft hij de teugels zijner volzinnen steeds weten vast te houden, terwijl in zijn latere boeken de wilde gang van zijn visie door zijn intellect niet genoeg is ingetoomd. Vóór in het exemplaar van ‘Proza’, dat zijn neef Simon, de uitgever, mij had geschonken, heeft Kobus een sonnet geschreven, dat hij voor mij had gemaakt en dat de huivering van den vallenden avond over de stad mooi uitdrukt. De eerste strophe luidt: Nachtschaduw druilt van den hemel af;
De dag is gevloden
Zonroode.
Paars ligt de stad als gebukt in straf.
Kobus had altijd iets van een kind behouden, dat een beetje was verwend. In later jaren ben ik van hem vervreemd geworden, omdat hij meende, dat ik hem niet genoeg bewonderde. Ik heb het onaangenaam gevonden, zonder dat ik het kon veranderen. Er zijn menschen, die volkomen bewondering verlangen; zij zijn niet tevreden met degenen die hen apprecieeren en zij willen, dat de vriend voor hun tekortkomingen blind is. Ik meen, dat de omgang met hen, die apprecieeren, te verkiezen is boven dien met de uitsluitend-bewonderaars, omdat de eerste meerdere vrijheid geeft. Het verkeer met degenen, die in het geheel niet apprecieeren, moet de mensch vermijden, want dan vervalt elke reden van omgang; deze zou doodend zijn voor het streven volgens de eigen faculteiten.
Eenige weken na den dood van Willem Witsen overleed ook Georges Breitner. Dat doodsbericht bracht allerlei herinneringen bij mij naar boven, vooral zijn aankomst uit Den Haag in Amsterdam, waar hij in het begin aan de Academie onder Allebé schilderde en iedereen verbaasde door de pracht van zijn kleur. Van het begin van zijn verblijf te Amsterdam ging hij met ons om en wij troffen elkander dagelijks in het een | |
[pagina 162]
| |
of ander café. Ik geloof, dat het Witsen was, die hem in onzen kring bracht. Breitner was een eenigszins ruwe man in zijn optreden; soms kortaf, maar prettig in den omgang. Hij luisterde graag naar alles wat ik hem vertelde; hij had er altijd plezier in. Onze omgang was dan ook gemakkelijk en ongedwongen. Om mij aangenaam te zijn bood hij mij aan mijn intrek te nemen in zijn atelier in het Oosterpark, waar hij des nachts nooit was, daar hij er alleen overdag kwam om te schilderen. Zoo bracht ik daar een gedeelte door van den zomer van '88, toen ik onmiddellijk na mijn promotie nog geen vaste woonplaats had in Amsterdam. Op de eerste étage woonde toen de schilder Haverman, in wiens atelier diens vriend Hoeker, de bekende goudsmid, logeerde, wanneer de schilder afwezig was. Hoeker, die niet wist, dat ik op Breitners atelier verbleef, had meer dan eens angst voor inbrekers gehad, wanneer hij mij daar hoorde. Later liepen wij elkaar tegen het lijf en het raadsel was opgehelderd. 's Avonds was het in dat huis altijd volkomen rustig en toen Diepenbrock mij eens kwam bezoeken in die toen afgelegen buurt en mij daar in die groote stilte bezig vond ‘L'Education sentimentale’ te lezen, meende hij, dat er niets heerlijkers was dan zóó te zitten als ik in die stille omgeving. Breitner heeft in een van die eerste jaren, omstreeks '87, mijn portret geschilderd. Het is een schets, klein van omvang, maar het had de algemeene bewondering der schilders. Isaac Israels zeide, dat Breitner nooit in zijn leven een beter portret had gemaakt en volgens hem is het een prachtstuk. Ik heb er bij elkaar genomen, geloof ik, een tiental uren voor geposeerd. Ik wil hier nog memoreeren, dat de vrouw van Breitner mij eens heeft gezegd, dat zij had gedroomd, dat er in Amsterdam een groot plein naar Georges was genoemd, het ‘Breitnerplein’. De schilder werd in dien tijd nog slechts geapprecieerd door een kleinen kring vrienden en de droom van Marie was wel een blik in de toekomst. |
|