| |
| |
| |
De haarlok.
Het volgend verhaal werd mij door een vriend gedaan, dien ik jaren geleden op de kostschool had gekend. Ik had hem uit het oog verloren, toen een feestdiner in een provinciale hoofdstad ons bij toeval te zamen bracht. Daar zaten wij naast elkander en tusschen de gangen en schotels, die, zooals bij een diner in eene copieus levende relatief belangrijke, gewichtig doende kleine stad naar gebruik zeer talrijk waren, vertelde hij deze vreemde geschiedenis. Ik geef mijn ouden vriend het woord.
* * *
Dien avond (het vroor buitengewoon hard) was ik afgestapt aan een klein station in de Ardennen, dat bij dennebosschen was gelegen. Het diende als halte voor houthakkers en in den zomer voor toeristen, die van daar uit hun tochten maakten.
Het was nauwelijks vijf uur in den namiddag, maar het was al geheel donker. De lucht was vol sterren. Ik moest van af het station, waar ik alléén met dien trein uitstapte, nog een half uur loopen, eer ik aan de plaats kwam, waar ik heen wilde.
Ik ging namelijk een oom bezoeken, die daar op zijn kasteel woonde. Dit lag op een kwartier afstand van het dorpje X. Hij was kolonel geweest en had in dienst van Engeland deel genomen aan de expeditie in Egypte, waar hij werd gewond. Toen hij hersteld was, trok hij zich terug op het kasteel van zijn vader, die eenige jaren te voren was gestorven.
Dit slot was al lang in zijn familie geweest. In de zeventiende eeuw had een van zijn voorouders het van den Koning van Frankrijk ten geschenke ontvangen om zijn moedig gedrag in den slag van Rocroy.
Mijn oom was iemand, die gaarne alleen leefde. Daar in die eenzaamheid van de Ardennen was hij uren ver sporens van zijne familie en vroegere kennissen verwijderd. In zijn
| |
| |
woning was hij geheel alléén met een ouden knecht, meer dan twintig jaren ouder dan hij zelf. Een kookster, die overdag op het kasteel kwam werken, ging in den namiddag naar het dorp terug. Mijn oom was niet getrouwd en hij was dat ook nooit geweest.
Het was een prachtig, maar een weinig vervallen oud slot met twee ronde, met klimop begroeide torens op de hoeken van den voorgevel. Bij een dezer torens liep een trap naarboven naar de kleine ingangsdeur, in boogvorm, met ijzer beslagen en van eikenhout. Langs een zijde van het kasteel liep een riviertje, dat ik niet bij den naam zal noemen, om mijn oom, die bij enkele menschen bekend is, niet onaangenaam te zijn.
Ik wist van hem heel weinig; niemand wist veel van hem. Hij hield met niemand eenige correspondentie.
Daar ik met den occultist Stanislas.... bekend was en deze hem mijn naam had genoemd, zoo was ik niet door mijn bloedverwantschap, maar door mijn vriendschap met den vermaarden occultist bij hem tot eenig aanzien gekomen.
Laat ik vooraf vertellen, dat ik geheel bij toeval met den occultist in relatie was geraakt.
Ik dineerde in een crêmerie van de Rue Monsieur-le-Prince en had een 'plat de soissons' besteld, dien de garçon tot mijn verwondering voor mijn overbuur aan het zelfde tafeltje neerzette. Ik maakte eenige aanmerkingen, waaruit bleek, dat ook mijn overbuur die zelfde schotel had gevraagd. Door zijn manier van antwoorden interesseerde hij mij en ik misschien hem. Wij zagen elkander weer in de crêmerie Polydore en zoo ontstond een duurzame omgang.
Omdat wij beiden in de zoogenaamde fatsoenlijke kringen échec in de liefde hadden geleden, en de 'monde' voor ons scheen gesloten ten opzichte van het huwelijk, bezochten wij te zamen theaters en occultistische bijeenkomsten. Zoo waren wij vertrouwde vrienden geworden.
| |
| |
Dien avond, dat ik aan het stationnetje was afgestapt, was het, zooals ik zeide, hevig koud. Mijn stap klonk luid op de harde kasseien en de melkweg stond klaar aan den hemel. Nu en dan verschoot een ster en scheen in de verte van het onbekende te verzinken. In het dorp klonk mijn stap hol tusschen de kleine huizen en hier en daar vloog een hond blaffend de straat op. Achter de witte gordijntjes van sommige verlichte vensters zag ik de schaduwen der bewoners zich bewegen. Schuw tegen den muur gekropen wachtte fonkeloogend een kat, totdat ik voorbij was. Bij het kasteel gekomen moest ik een brugje over en schelde. De schel luidde in den gang met den zwaren klank van een klok. Alles bleef stil. Ik schelde nog eens en hoorde toen eenig gestommel. De deur werd open gegrendeld en ik zag voor me de flauw verlichte gestalte van den ouden knecht, die me vroeg, wat ik wenschte. Toen ik mijn naam zeide, bleek hij van mijn bezoek te weten en mij aandienende, liet hij mij in de huiskamer van mijn oom binnen. Deze zat daar in een grooten leuningstoel voor het haardvuur in een boek te lezen. Toen hij me zag, stond hij op, legde het boek weg en stak mij zijn warm drooge, vaste hand toe, die hij vlak en gespannen hield, de vingers aaneengesloten. Hij drukte zijn tevredenheid uit mij te zien, want, en dit voelde ik duidelijk, hij wist, dat hij in mij een met hem verwanten geest kon vermoeden. Toch was ik maar een nieuweling in de occulte wetenschappen. Ik had zelf nooit iets bovennatuurlijks aanschouwd en ook het occulte was mij practisch vreemd gebleven. Ik had veel gezocht in die dingen, doch stootte telkens op een ondoordringbaren muur en moest mij tevreden stellen met de gedachte, dat er buitengewone dingen bestaan, dat wij leven in een onbegrijpelijke wereld om ons heen, dat wij zijn omringd door mysteries en dat wij zelf aan ons zelven het grootste mysterie zijn.
Mijn oom begon mij te vragen of ik geen honger had en
| |
| |
toen ik daarop verzekerde, dat het wel zoo was, trok hij aan een prachtig oud schellekoord en liet door den knecht Jean een paar koude patrijzen brengen met een flesch Bordeaux, wier kurk, zooals ik zag, zeer oud en brokkelig was. Het smaakte mij bijzonder na mijn spoorreis en wandeling en meer dan de helft van de flesch en een heele patrijs versterkten mijne verslapte krachten.
Hij noodigde mij nu uit in zijn bibliotheek nog een sigaar te rooken, omdat daar ook vuur brandde en gemakkelijker stoelen mijn vermoeide leden zouden kunnen brengen tot meerdere behagelijkheid.
'Dat vind ik een uitstekend idee, maar veroorloof mij even 'mijn zakdoek in mijn overjas aan den kleerenstandaard te 'gaan halen', zeide ik.
Zoo deed ik. Mijn oom ging al naar de bibliotheek en bestelde aan Jean de koffie daar te brengen.
In de gang, waar ik mijn zakdoek wilde nemen, zag ik naast de deur plotseling een witte vrouwengestalte staan. Geheel onbeweeglijk, als een beeld van witten steen met sluiers van marmer. Ik ook was als versteend en ik zag haar oog goedig, maar strak mij aanstaren.
Binnengegaan in de bibliotheek beefde ik nog en was mijn gezichtsuitdrukking nauwelijks meester. Ik zeide mij, dat het een zinsbegoocheling was geweest en dat ik mij moest hebben vergist. Ik had mijn zakdoek maar heel vlug gehaald en was weer gauw naar binnen gegaan, om mijn oom niet te laten wachten. Juist bracht Jean de koffie binnen in een kan van zeer oud zilver. Hij schonk hem in kopjes van oud-Sèvres vol minnegodjes en roosjes. De zinrijke weelde, waardoor ik zoo opeens werd omgeven, het gedempte licht neervloeiende uit de twee fijn sévres porceleinen olielampen, de geheimzinnige portretten, die mij beloerden van de wanden, de Beauvaiszetels, die op tronen geleken, de vergulde banden der bibliotheek en de in hout gebeeldhouwde schoorsteen- | |
| |
mantel gaven mij een gevoel van behagelijkheid, die spoedig meester was over den schrik, welke mijn ledematen had doen trillen.
Al pratende met mijn oom stond ik op van mijn zetel en beschouwde de ruggen der boeken tegen de wanden. Banden met goud overvloedig versierd uit de zeventiende en achttiende eeuw naast banden van perkament, wit als marmer. Ik las de namen van Agrippa, van Wierus, Bodinus, en een folio van Delancre! Ja, Pierre Delancre, die ik zoo lang gezocht en nooit had kunnen machtig worden. Ik had er honderd gulden voor geboden bij een antiquaar. Ook zag ik modernen o.a. Eliphas Levi en Fabre dOlivet. De discretie verbood mij aan de boeken te raken, want ik wist, dat mijn oom nooit boeken uitleende en ik begreep, dat zijn gedachtenwereld met die der daar vertegenwoordigde auteurs was samengeweven, waarin ik niet roekeloos zelf mocht ingrijpen. De bibliotheek reikte tot de hooge zoldering en een trapladder, die naast de mahoniehouten boekenkast stond, deed mij vermoeden, dat er nog ongekende schatten daarboven in de schemerende hoogte waren verscholen.
Mijn oom vertelde van den oorlog in Egypte, dien hij had meegemaakt. Zijn verhaal deed hij geheel toonloos. Hij had iets zachts in zijn stem en ook in zijn gebaren. Waarschijnlijk had hij dat vroeger niet, toen hij nog in dienst was. De eenzaamheid had hem verfijnd en weeker gemaakt, doch bevattelijker ook voor indrukken van buiten. Zijn oogen daarentegen hadden den scherpen blik van een man, die de dingen doorgrondt, van iemand, die steeds verder zoekt. Die tegenstelling tusschen blik en gebaar had voor mij iets vreemds, iets dat ik mij niet goed kon verklaren.
Hij zweeg plotseling. Waarom, weet ik niet. Ik dacht, dat hij opeens tot de ontdekking kwam, dat het al laat was geworden, en naar twaalf liep. Ik stond op van mijn stoel en zeide, dat ik vermoeid was en naar bed wilde. Hij schelde Jean, den
| |
| |
knecht, die na lang wachten, (blijkbaar had hij geslapen) in zijn bruine livrei, waarvan de knoopen zeer groot waren en bizonder glommen, verscheen. Bij het bedienen aan tafel, dit vergat ik, droeg hij een blauwe livrei, insgelijks met groote glimmende knoopen.
'Jean! breng mijnheer naar zijn kamer, want hij zal zelf den weg moeilijk vinden.' Inderdaad; aan het einde van den gang moest ik een steilrechte trap op naar boven en kwam daar weer op een gang, langs veel kamers, waarvan eenige, wier deuren open gaapten in het donker. Ik volgde Jean, die met een groote zilveren kandelaar mij voorging. In het voorbijgaan keek ik schuins in een open kamer en zag ik in het donker iets, dat mij een witte gedaante leek; het kon dezelfde zijn, welke ik een paar uren te voren in den gang had zien staan. Doch ik ging Jean achterna en weldra bereikten wij mijne slaapkamer, die met twee vensters op een binnenplaats uitzag en met een derde op het bosch. Jean vroeg mij, wanneer hij mij moest komen wekken, wenschte mij 'goeden nacht' en ging heen. In de verte hoorde ik op de gangen zijn stappen verdwijnen. Ik keek eens rond en stak nog de tweede kaars aan, die op een luchter op de tafel stond. Aan den muur hingen twee groote gravuren. De eene stelde den slag van Wagram, de andere dien bij Austerlitz voor. Buiten het bed stonden er eenige stoelen en een leuningstoel voor de tafel, bedekt met een donkergroen kleed. In den anderen hoek van de slaapkamer was nog een deur, die ik eerst niet had opgemerkt, omdat er een portière voor hing. Ik schoof die weg en zag in de deur een kleine ronde opening niet grooter dan de vorm van een rijksdaalder. Toen ik er door wilde kijken en er de kaars bij hield, zag ik iets, waarop ik bleef turen om te weten te komen, wat het was. Toen zag ik, dat het bewoog, heel weinig. Was het verbeelding? of zag ik werkelijk iets bewegen, dat glom. Ja, het was een groot oog, dat leefde. Het was vast tegen de opening aangedrukt en
| |
| |
keek mij aan. Er was dus een mensch achter die deur. Ik voelde mij ongewapend, had niets bij me, waarmede ik mij had kunnen verweeren. Ik draaide het slot om en ging op zij. Bij nader overwegen nam ik mijn wandelstok en besloot de deur open te doen, om van aangezicht tot aangezicht met den man of de vrouw te staan, die daar achter loerde. Naar beneden gaan durfde ik niet. Ik zou in de oogen van mijn oom, ja zelfs van Jean, belachelijk zijn geworden. Ik zette beide kaarsen brandende op tafel, draaide het slot weer terug en wierp de deur met een duw open, terwijl ik mijn stok in de hand hield. Ik zag niemand en keek in eene donkere, bijna geheel leege kamer.
Ik luisterde, maar hoorde nergens iets. Alleen het riviertje ruischte zacht beneden langs den muur. Het geheele kasteel lag in diepe rust. Toch kraakte op eens de groote mahonie houten kleerenkast. Zij had al eens gekraakt, maar ik had er niet op gelet, omdat mijn gedachten met het geheimzinnige oog bezig waren geweest. Nu herinnerde ik mij dat geluid. Zou ik aan verstandsverbijstering lijden? Misschien mij enkel zulke dingen verbeelden, omdat nu eenmaal zoo een oud kasteel zulke dingen moest doen zien of doen beleven? Ik had toch tweemaal die gestalte van een vrouw gezien. Dan was dat zeker ook verbeelding geweest. Ik was misschien plotseling gek geworden, zonder het zelf te weten. Men zegt immers, dat er veel krankzinnigen zijn, die niet weten, dat zij van zinnen zijn. Ik nam echter dien avond positief aan, dat daar een vrouw in het wit was en ik was ook overtuigd, dat ik door dat gaatje een oog, een levend oog had gezien. Niemand zou het natuurlijk willen gelooven. Ik nam mij dus voor het maar geheim te houden, er niemand iets van te zeggen.
Ik moest bepaald gek zijn. Ja, gek en nog nooit was er een gek in mijn familie geweest, voor zoover ik wist. Dus ik was de eerste gek! dat is toch vreeselijk. Waar is de grens tus- | |
| |
schen krankzinnigheid en gezond verstand? De krankzinnige zegt: 'Mijn hoofd is van glas.' Maar de gezonde zegt 'mijn hoofd is als van glas'. Daar ligt het. Waneer ik zeg 'als van', dan ontglipt mij de realiteit niet. Daar komt het op aan. Toch kan men nutteloos te ver gaan en zich begeven in het rijk der gedachte, der zuivere gedachte. De zuivere gedachte is nog iets anders dan de Reine Vernunft van Kant. Nietzsche was eerst niet krankzinnig, hij stelde zich te ver buiten den stroom der ideeën, doch hij bleef worstelen in de realiteit, maar hij was er aan verbonden slechts door een heel fijn draadje. Die vrouwengestalte was er en dat oog was er. Dit had ik duidelijk waargenomen. Waren die er duidelijk geweest, dan was ik niet krankzinnig. Doch ik wist het niet en besloot mij uit te kleeden en te gaan slapen. Dat was zeker: dien avond wankelden de grondvesten van mijn wezen. Dit denken en wroeten in de wereld van het onbekende verdreef de angst uit mijn hoofd. Zij werd naar beneden gedrongen naar mijn hart, dat onrustig sloeg. Mijn wilskracht reikte niet zoo ver, dit te kalmeeren. Daarvoor moest iets anders gebeuren, iets dat ik bij toeval moest ontdekken: eene genade uit het onbekende, een welwillendheid van God, of van een mij onbekende natuurwet.
Langzaam kleedde ik mij uit. Ik zette de twee brandende kaarsen op mijn nachttafeltje en legde mij te bed. Toen ik mijn voeten onder de lakens strekte, schrok ik ongemeen. Ik had daarmede iets warms aangeraakt. Instinctmatig had ik ze op het zelfde oogenblik teruggetrokken. Doch de reflex van mijn gedachten maakte mij duidelijk, dat het een heete kruik was, die Jean, zonder mij te waarschuwen tot verwarming van het bed daar had gelegd. Ik lachte bijna hoorbaar, en werd gerust. Het zachte ruischen van het water beneden langs den muur maakte mij kalmer en kalmer en mijn hartslag bedaarde, zoodat ik hem niet meer voelde en vergat. Ik doofde de beide kaarsen uit. Het smeulende hout- | |
| |
blok in den schoorsteen verspreidde een zwak, schemerend licht, waarin ik behagelijk al liggende tuurde, totdat ik onbewust weg zonk in slaap. Als in een verlossing gleed ik weg.
Hoe lang ik sliep, weet ik niet, maar ik begon te droomen en mij dacht, dat ik zweefde een meter ongeveer boven den grond, gemakkelijk en zonder inspanning mij voortbewegend door een ongekende kracht over een heuvelachtige hei. Op eens stiet ik in mijn droom tegen een boomstronk bij een beek in de diepte en werd wakker.
Ik hoorde diep zuchten in mijn kamer, die donker was geworden want het vuur in den schoorsteen was geheel gedoofd. Onbeweeglijk bleef ik liggen in mijn bed. Langzaam liet ik mijn bewustzijn tot zijn volle kracht komen. Steeds bleef het zuchten aanhouden en ging nu en dan over in een zacht klagen en steunen. In het donker spalkte ik mijn beide oogen wijd open. Als verstijfd bleef ik liggen. Vergiste ik mij? Neen, ik vergiste mij niet. Ik hoorde het duidelijk. Ik droomde niet meer. Ik onderscheidde volkomen het zachte murmelen van het water en een uil heel kort bij stiet een kreet uit. Toen bonsde iets tegen een der ruiten van het raam. Waarschijnlijk was het de uil. Ik stond op, keek naar buiten. De lucht was vol sterren. Ik zag nog den grooten Beer duidelijk aan de wolkenlooze lucht. De maan was verdwenen en het was rondom geheel donker. Toen ik op was en op mijn bloote voeten door de kamer liep, (licht had ik niet aangestoken), hield het zuchten op en alles was geheel stil. Ik zelf maakte zoo min mogelijk geruisch,t niet alleen uit zucht tot zelfbehoud en angst, maar ook om mijn Oom of Jean niet wakker te maken of hunne attentie te trekken. Ik ging nu over mijn oom denken. Wist hij iets van die geluiden hier of van de witte gestalte of van dat loerend oog? Had hij dat alles zelf opgeroepen? Stond hij misschien in verbinding met demonen? Jean moest er natuurlijk alles van af weten: dat wil zeggen of mijn oom het wist. Ik durfde
| |
| |
daar zeker niet naar vragen den volgenden morgen. Dat was het geheim van mijn oom en, wilde ik zijn omgang niet geheel verliezen, dan moest ik aan die dingen niet raken, ook niet door toespelingen. Toch nam ik mij voor hier niet meer te komen. De zekerheid van mijn eigen gedachten zou er onder lijden. De mensch, heeft een Duitsch dichter gezegd, verzoeke de goden niet en trachte niet te doorgronden, wat zij met nacht en duisternis bedekken. Ik legde mij wederom te bed, kroop onder de lakens, maakte eerst nog eens een kaars aan, deed die weer uit en trok het laken over mijn ooren, om niets meer te hooren en weer te kunnen inslapen.
Doch het lukte niet. Na eenige minuten te hebben gelegen, kwam weer een diepe zucht uit den hoek, waar de deur met de portière was. Na die zucht klaagde er iets, als een teere stem van een vrouw. Ja het was een vrouwestem. In het begin had ik dat niet kunnen onderscheiden. Had er ook niet over gedacht of het een man of een vrouw kon zijn. De dingen schrijden voort, ook in het rijk der gedachten. Er is geen stilstand. De mensch met zijn verstand doorboort de werkelijkheid, die is buiten hem en in hem zelven. Dit fijne onderscheid is de quintessentie van ons wezen en bestaan, van het zijn hier op aarde en van de onsterfelijkheid.
Ik verdiepte mij niet verder. Om mij heen begon het onbekende weer te leven. Ik concentreerde al mijn vermogens als in een ronding van weerstand. Gelaten en rustig in den grond, omdat ik mij niet voelde te staan tegenover de wereld der dingen, waarvan ik zelf een deel uitmaakte. Geen toorn verdonkerde de innerlijke straling van mijn bloed en de gedachte, dat alles wat nu geschiedde, onvermijdelijk en volkomen was, gaf mij een hooge berusting in dit onrustig woelen van het geheimzinnige om mij heen. In den grond was het de heerlijke zelfvoldoening, dat ik niet overwonnen kon worden, die mij aangenaam doortrilde. Want de zelfovergave aan het bovennatuurlijke is geen nederlaag, maar triomf.
| |
| |
Ik zelf zuchtte diep. Het was onbewust een zucht van satisfactie ook, met het onbekende in zeer nauw contact te zijn. Het doel van het gebeurende was mij niet klaar en ik zeide mij, dat het goed was, dat dit mij niet duidelijk was. Verschrikkelijk zou het zijn, indien ik alles volkomen zou begrijpen. Rondom onze eigene klaarte moet een zee van duisternis heen en weer spoelen, onophoudelijk.
Op eens klonk een slag en een gil bijna gelijktijdig in de kamer naast mij, waartoe de deur met de portière toegang gaf. De deur was gesloten. Ik had het slot omgedraaid. Er kon mij dus niets gebeuren.
Toen hoorde ik niets meer. Alles was volkomen stil. Het zuchten en kermen had opgehouden.
De vermoeienis, die zich nu geheel van mij had meester gemaakt, vervaagde al mijn gevoelens en denkvermogen en langzaam verviel ik in diepen, droomloozen slaap.
Ik weet niet hoelang ik heb geslapen, maar toen ik wakker werd, was het klaarlichte dag en of ik van zelf wakker werd of door Jeans geklop ontwaakte, weet ik niet precies.
Ik kleedde mij vlug aan, want het was zeer koud en de ruiten waren bedekt met lelieën van ijs.
Voorzichtig schoof ik de portière van de deur weg, draaide het slot open en stond in de bijna leege kamer, waar ik in een hoek een groote ratteval van hout opmerkte. Onwillekeurig ging ik daarnaar kijken, hief het bovengedeelte, dat den vorm van de mast van een klein schip had, in de hoogte. Want ik dacht er een rat in te vinden. De slag, dien ik had gehoord, moest van de val gekomen zijn. Doch wat vond ik er in? Het is ongelooflijk: Een grijze haarlok. Ik nam ze in de hand, bekeek ze aandachtig. Het was een grijze haarlok ter lengte van meer dan een kwart meter. Daarna legde ik ze weer in de val en wiesch mijn handen.
Ik schelde Jean en verzocht hem mijn oom te roepen, indien hij al bij de hand was.
| |
| |
Toen deze kwam, maakte ik hem mijn verontschuldiging hem te hebben gederangeerd en toonde hem de haarlok in de ratteval.
Mijn oom scheen niet verwonderd en geloofde mijn verhaal. Hij antwoordde alleen: 'Spreek er niemand over'.
1915.
|
|