| |
| |
| |
De dingen die naderen.
Het was een winteravond, een avond van December. Het was al bizonder vroeg donker dien dag, want in de laatste dagen waren de wolken niet van de lucht, zware loodkleurige wolken, die opkwamen aan het zuid-westen en naar den noord-oostelijken kant van den hemel dreven.
In een gehucht op een hoogvlakte in zuid-oostelijk Limburg stond het kleine huis, in welks gevel op zij een groote poort was aangebracht. De poort gaf toegang aan de karren, die de klaver aanvoerden en de tarwe en de rogge en de haver. In de poort was een deur gesneden met ijzeren handvatsel. Wanneer men over de deurplank was heengestapt, terwijl de geheele poort dichtbleef, stond men in een ruimte, waar boven op balken de vruchten van het veld waren gestapeld in bossen, voor het dorschen gereed. In het midden van de omringende koeien- en varkensstallen lag de mesthoop, de bevruchter van den grond, onder gebogen ruggen met haken gesleept, dampend van onder de pooten van het vee. Langs den mesthoop liep de spronk van rondafgesleten keien en daar was de huisdeur, groen geverfd met koperen klopper, glimmend geschuurd nog bij de laatste kermis.
Op zij van de poort en rechts daarvan was een klein venster gelaten in den muur, waarvoor drie ijzeren staven; het ging niet open, maar zat vast, met heel oude ruiten, reeds groen door de jaren. Het waren kleine ruiten met looden reepen verbonden. De drie staven waren verroest, maar nog stevig en daar achter voelden de bewoners zich veilig voor inbraak. Want ingebroken werd er dikwijls in die streken door de geheime bende der Bokken-rijders, die rondwaarden des nachts; en des morgens vroeg men zich af bij het opstaan: 'Waar zullen ze vannacht hebben gestolen?'
| |
| |
Het dak van het huis sprong ver naar voren, zoodat het heenreikte met zijn dakdrup tot boven den mesthoop. Een groote hond lag in een stal aan de ketting. Hij sloeg aan ieder keer in den nacht, wanneer er iemand voorbijging.
Dien avond op het laatst van December, het was kort voor den dag van Nieuwjaar, waaide het hevig op de stille hoogvlakte, waar slechts enkele huizen bijeen stonden, niet aan elkander gebouwd, maar door tuinen en boomen gescheiden. Nu en dan kwam de sikkel der maan achter de wolken te voorschijn. De wind gierde en deed de ruiten rammelen. Hij rukte aan alles, waartegen hij aanvoer. Hij sloeg de kruinen der twee lange wilgen, die naast het huis stonden, tegen elkander, zoodat er takken van braken en de stammen kraakten. Door het huilen van den wind begon de hond jankend te schreeuwen, nu en dan. En wederom was alles een oogenblik stil en hoorde men in het woonvertrek, waar drie menschen bij elkander zaten, slechts het regelmatig tikken van de muurklok, hoog tegen de witgekalkte zoldering, waar vier bruin gerookte hammen waren opgehangen.
De drie, welke bij elkander zaten dien avond, waren Driek Dautzenberg, zijn vrouw en zijn dochter. Hij was een lange, magere man met grijzen baard en staarde van uit zijn houten leunstoel nadenkend in den smeulenden haard en zijn oogen knipten tegen het zachtvonkend vuur, terwijl zijn vrouw, een kleine oude met veel rimpels in het gezicht door haar voet een kunstig gekerfd spinnewiel deed snorren en in hare grove werkhand het gele vlas liet loopen over het wentelend rad. De dochter, eene kleine, blonde meid met roode wangen, waarboven bruine oogen fluks heen en weer draaiden, was aan het breien van een kous van roode wol. Zij waren zwijgend; nu en dan viel een woord in de stilte en na een hevigen windstoot. Er klonk buiten de stap van een man. De hond sloeg aan en de dochter zei: 'Daar gaat Heutz al naar huis, hij is vanavond gauw het kaarten moe.'
| |
| |
'Ja! dat doet het weer,' zei de oude Driek. 'Dan wil ieder maar thuis zijn.'
Zij zeiden het beiden voor zichzelven en keken elkander niet aan. De moeder zweeg, alleen bezig met het snorrende rad, terwijl het vlas vonkte in den schijn van de olielamp, waarvan de pit koolde. Om de vlam beter te doen branden peuterde zij met een haarspeld de kooltjes weg en haalde de pit wat meer naar boven.
Ineens rees Driek Dautzenberg in de hoogte en zijn lange gestalte stond onbewegelijk luisterend stil, het hoofd een weinig voorover gebogen. 'Ik hoor iets in den stal en ga zien, wat er is.'
Er werd inderdaad ergens gebonsd. Hij ging naar den spronk, deed de bovenste helft van de deur van den koeienstal open en zag in het schijnsel der lantaarn, die hij omhoog hief, vóór zich den grooten, breeden kop van een zijner koeien, welke hem aanstaarde. Zij had zich los gemaakt van de kribbe, onrustig waarschijnlijk door het loeien van den storm. Hij nam ze bij de ketting, die zij meesleepte en maakte ze weer vast aan den ring.
In den weldadigen wasem van den koeienstal, ademde hij diep, gerustgesteld doordat hij nu wist wat het was. Hij deed de haak weer dicht op de staldeur, nadat hij met zijn groote vlakke hand op den rug van de koe nog even had geklopt. Met de lantaarn hangend aan den arm, bleef hij een oogenblik staan op den spronk. Alles was stil. De maan scheen vredig op de eene helft van den mesthoop, die niet door de schaduw van het huis was verdonkerd. Hij hoorde den hond in den stal vriendelijk janken, om te worden losgeten, doch hij zei: 'Houd je stil,' en ging weer naar binnen.
'Het was niets, de Bles had zich losgemaakt' zei hij kortaf. Zij keken niet op en gingen door met hun werk in stil, onverschillig gepeins. Hij ging weer zitten aan den haard, waar het vuur bijna geheel was geslonken. Hij lei er nog
| |
| |
een paar stukken hout bij en gauw stegen de vlammen op door den hevigen tocht van den wind. Door het kleine venster zag men door boomgetak heen de maan staan aan den hemel. Wolken als verbrande hoopen van watten, togen voorbij, aan de randen doorschijnend. Zij rafelden uit en verdwenen in de zwarte ruimte.
Niemand liep nu op den weg, die langs de niet meer dan vijfentwintig huizen, waaruit het gehucht bestond, kropkelde. In al die huisjes, dan hier, dan daar sloeg het negen uur op de klokken. En in al die woningen bromde het gebed van den rozenkrans of het 'bid-voor-ons' van een litanie klagend door muren en vensters.
Er blafte een hond en er blafte er nog een en ook op het erf van Driek Dautzenberg begon de hond weer aan te slaan, huilend als of er iets was, dat hem hinderde.
'Wat zou die hond toch hebben?' vroeg de dochter.
'Ja,' zei de vrouw, 'ik moet zeggen, dat hij nooit zoo doet, als dezen avond'. Doch zij ging door met spinnen en trapte harder, als om het onzekere van zich af te wenden, zoodat het wiel vlugger en vlugger snorde in de stilte.
Er werd iets geworpen tegen de ruiten van het venster en alle drie schrokken van den slag. Maar toen Driek buiten ging kijken op de straat, bleek het een dor takje te zijn, dat afwaaide.
'Mij dunkt, wij moesten in de week na Nieuw-Jaar nog een mis voor Nicolaas laten lezen,' zei vrouw Dautzenberg, 'dan heeft hij drie missen gehad, en dat is toch niet te veel.'
Dien morgen waren zij alle drie in de kerk geweest, waar zij de tweede mis voor hun zoon hadden bijgewoond. Bij het uitgaan van de kerk waren eenige buurvrouwen bij hen gekomen en hadden hun verzekerd, dat zij veel voor de rust zijner ziel hadden gebeden, want het was toch erg hem te moeten missen, ook voor het werk in het veld. Sinds jaren
| |
| |
had niemand iets van hem vernomen en hij moest nu wel in Rusland zijn dood hebben gevonden.
In de lente van 1812 was er een papier gebracht in de woning van Driek Dautzenberg, waarbij Nicolaas, die nog geen twintig jaar oud was, werd opgeroepen. En alhoewel hij snuif in zijn oogen had gewreven, om te worden afgekeurd, zijn oogen bleven gezond en hij werd goed bevonden voor den dienst. Hij kreeg in Roermond een 'feuille de route,' waardoor hem werd aangewezen naar Munster in Westfalen te gaan en hij werd ingelijfd bij een regiment, dat bijna geheel uit Rijnlanders bestond. Van alle zijden kwamen daar de troepen te zamen; cavallerie, artillerie en voetvolk deden op hunne marschen de wegen dreunen, die naar Münster voerden. En uit die stad had hij nog een brief geschreven en vrouw Dautzenberg vertelde het met trots aan de buren, die met haar uit de kerk kwamen, want schrijven kon hij mooi, Duitsch en een weinig Fransch lezen ook. Dat had hij geleerd in de school van een ouden zwaarlijvigen rijksontvanger, die den dienst wegens veelvuldige dronkenschap had moeten verlaten. Giesen heette die. En Nicolaas had nog dikwijls verteld, hoe die meester om zijn jongens in de klas te doen zwijgen, eenige oude vodden doopte in een emmer met water, die naast hem stond; een dweil of stukken van een rok van zijn overleden vrouw; die wierp hij dan de stilte-storende jongens in het gezicht, omdat hij zelf lijvig en zwaar en vol rheumatiek zich moeilijk kon bewegen. Nicolaas leerde vlug en alhoewel hij klein was, blond en tenger, was hij de eerste en beste leerling van meester Giesen, die hem menig heiligenprentje had gegeven. Ook liet hij hem de letters leeren aan de laatstaangekomen kinderen, wanneer hij zelf verkoos een dutje te doen in de kamer naast die, welke tot school was ingericht; kinderen, waarvan er een bij gebreke van een spaboek een ouden brief meebracht, om te leeren lezen, jaren geleden door zijn vader ontvangen.
| |
| |
Zoo praatten de menschen, die in de kerk den dienst voor Nicolaas hadden bijgewoond, terwijl ze naar huis gingen. Sinds meer dan drie jaren had men niets meer van hem vernomen, en Caspar, de zoon van Rademakers Neer uit Waubach, die met hem was vertrokken en al twee jaar terug was uit Rusland, had hem nog in Wilna gesproken, toen hun beide regimenten bij een brandend dorp elkander ontmoetten. Onder maarschalk Ney was Nicolaas moeten trekken naar Malo Jaroslawetz, terwijl Caspar in het leger van maarschalk Oudinot in Wilna achterbleef. Van velen hoorde men, dat zij met het groote leger naar Rusland waren gegaan en zij die in de landen tusschen Maas en Rijn terug waren gekomen, hadden verteld, hoe duizenden waren bevroren in de onafzienbare ijsvelden of door de Russen neergeschoten in kleine gevechten. Menigmaal hadden honderden des avonds uitgehongerd en moe zich te slapen gelegd; meestal vielen ze zoo maar om op den grond; des anderen daags stond de helft weer recht, de andere helft was bevroren. De sneeuw viel onophoudelijk, zij verdwenen er onder en niemand wist, waar ze waren gebleven. Soldaten, paarden, wagens verdwenen geleidelijk in het stille sneeuwen op de oneindige vlakte of in de wervelende stormen van sneeuw en ijzel bij dag en bij nacht.
* * *
Iedereen op het dorp en in den omtrek wist het: Nicolaas Dautzenberg was gevallen in Rusland. Niemand wist waar, maar iedereen wist, dat hij dood was. Maar och, zoo velen waren daar verdwenen!
* * *
Op dien avond in het laatst van December was het ruim een half jaar geleden, dat de Pruisen en vroeger ook Kozakken voorbij waren getrokken door het Zuiden van Lim- | |
| |
burg, en ook op den Lichtenberg langs het huis van Driek Dautzenberg waren zij voorbijgegaan. Zij hadden aan de huizen geklopt en schnaps geëischt en hun dank was een goedkeuring geweest in de woorden: 'goed schnaps', meer konden zij zich niet verstaanbaar maken. Zij waren verder gemarcheerd, naar Waterloo heen, de plaats der groote beslissing.
Nu was alles weer rustig in de landen tusschen Maas en Rijn en ook over heel Europa was kalmte gekomen. Napoleon zat ver op een eiland gevangen in een anderen hoek van de wereld. Men zeide wel, dat hij nog eens in Frankrijk zou verschijnen, vroeg of laat, maar de meeste menschen geloofden daar niet meer aan, want ook de keizer was een mensch en met hem was het nu eenmaal uit.
Nicolaas hadden zij verloren, dat was zeker. Het was hun eenige zoon. Driek en zijn vrouw hadden in hem hun steun gezien en hun trots. De dochter telde in hun oogen maar weinig, doch nu hij er niet meer was, vonden zij in haar hun eenige vreugde. Zij sloten zich met hun drieën nauwer aaneen en treurden peinzend over hem, die hun was ontnomen.
Zij hadden al twee missen voor hem laten lezen. Na een of twee weken, wilden zij nog een derde voor hem laten opdragen. Driek zou een dezer dagen naar de pastorie gaan en het geld aan den pastoor brengen.
In het gieren van den wind voelden zij zich nu rustig na het genomen besluit. Driek nam den rozenkrans, die op een spijker tegen den muur hing en de twee vrouwen namen den hunnen uit hun zak.
'Laten we dezen rozenkrans weer voor Nicolaas bidden', zei de moeder en zij bad vóór, duidelijk en innig, terwijl zij alle drie ieder voor een stoel, met de ellebogen daarop gesteund en op de knieën gelegen, plechtig de woorden der gebeden uitspraken.
| |
| |
Nu scheen het hun alsof de klok langzamer tikte, maar de storm gierde en floot heviger en heviger door de kieren van de deur en om de muren. Soms viel een stroowisch van het dak. Dat hoorden zij niet, doch wanneer een tak van een boom neerplofte, schrokken zij en baden zij luider. Om hen niet te verontrusten, zei Driek dan tusschen twee weesgegroeten: 'Dat geeft brandhout en dat spaart me een kruiwagen naar Kerkrade.'
De rozenkrans was ten einde en Driek hing hem weer aan den spijker, onder een afbeelding van de kruisiging in dof-zwarte lijst, waarop een takje stak van gezegenden palm, stoffig en geel verkleurd. Het was een voorstelling met hevige kleuren van rood en groen. Aan den voet van het kruis zag men een huilende Magdalena, rossig en blank met goudgelen mantel, waaruit een naakt been stak in knieling, als symbool van het boetende vleesch.
Maar de vrouw nam nog boven van de kleerkast haar gebedenboek, met groote letters rood en zwart, dat eenmaal had toebehoord aan haar grootvader, vol bladzijden, waar de duimen bruine plekken hadden geknepen.
'Laten wij bidden de litanie voor de zielen in het vagevuur, opdat Nicolaas gauw worde verlost.'
De anderen spraken niet tegen en het 'verlos hen, o, Heer!' klonk smeekend tegen de muren en zoldering.
'Werd er niet aan de deur geklopt?' zei Lena, de dochter, op eens, midden in het gebed.
'Ik heb niets gehoord,' zei de man.
'Neen, ik ook niet,' zei de oude vrouw en las verder voor uit het kerkboek.
'Ik moet me hebben vergist', zei Lena, toen de litanie uit was en de oude vrouw het boek weer zorgvuldig op zijn plaats had gelegd, waarbij zij reikend op de teenen moest staan.
'Wij zullen gaan slapen,' meende Driek, 'het is al over tien en op den heelen Lichtenberg is iedereen naar bed.'
| |
| |
'Die hond wil niet stil zijn van avond, daar slaat hij al weer aan, wat zou dat nu weer zijn? Ik hoor toch niets.'
Ze stonden alle drie recht op, zwegen een poos en toen zeiden de vrouwen: 'Ik hoor niets.' Toch begon de hond nu luid te blaffen, alsof er iets was; geleidelijk zwaarder, met korte tusschenpoozen eerst en dan met harde stooten, druk achter elkander. En dan was het weer, alsof hij iemand wilde aanvallen en snauwend bijten en men hoorde hem springen aan de ketting, alsof hij iemand wilde te lijf en wat het ook kostte, zich los wilde wringen. Dan deed hij weer, alsof hij blij was en jankend zich verheugde. Zoo zou hij toch niet doen, meenden zij, wanneer er een dief sloop om het erf.
Zou het ook de vos zijn, die in het hoenderhok was geklommen? Maar hoe zou die komen op het erf, daar alles toch goed was gesloten? Misschien had hij zich doorgewerkt onder de poort. Zij hoorden nu ook den hond van den buurman Hansen. Zij kenden hem aan zijn heesche, grimmige stem.
'Neen,' zei Driek Dautzenberg, 'dat is niet de vos, dat hoor ik aan den hond.'
'Och, weet je,' zei Lena, 'ik hoorde dezen morgen van Joep Logister, dat Heutz op den das wou gaan, van nacht. Ik denk, dat zijn honden al los zijn.'
'Neen, dat geloof ik niet, dan was hij al lang weg,' antwoordde de vrouw.
Zij begonnen onrustig te worden. Zij wisten niet of goeds of kwaads in aantocht was.
Wat kon er dan zoo laat nog gebeuren? Zou de pastoor ergens hier bij een zieke zijn geroepen?
Driek ging de poortdeur open doen, maar hij zag niets. Het was donker, de maan was met wolken bedekt. De hond jankte zachter, doch goedkeurend. Wrevelig sloot hij de deur weer toe, voelde er nog eens op en trok er aan of ze wel goed dicht was. Zij zat vast.
| |
| |
Hij had er niet opgelet, dat de hond goedkeurend instemde, toen hij de deur opende en even naar buiten keek, en nauwelijks had hij ze gesloten of de hond begon weer te blaffen.
Maar toen hij bezig was zich uit te kleeden, zijn vest op een stoel naast het bed had gelegd en nog eens met de pook wilde roeren in het vuur, Lena haar stoel tegen den muur zette, om naar bed te gaan, werd er met een stok, zacht tegen het venster getikt.
'Wie is daar?' riep Driek, terwijl vrouw en dochter onbewegelijk van den schrik naar het venster bleven staren.
'Nicolaas,' antwoordde een stem.
Driek greep naar zijn geweer aan den muur, maar het was niet geladen en de vuursteen was gebarsten. Hij nam het bij den loop, gereed met de kolf door de ruiten te slaan, als er iets naar binnenkwam. Maar zijn vrouw vatte hem bij den arm en zei fluisterend: 'Wacht! Vraag nog eens wie er is.'
Toen zagen zij een witte hand kloppen tegen de ruiten en zij hoorden nu duidelijk:
'Doet open, hier is Nicolaas.'
'De hemel sta ons bij,' riep Lena hardop, 'hij is het! Het is de stem van Nicolaas.'
Zij sidderden alle drie op hun beenen en Driek ging open doen.
Ja, hij was het.
De vader en de zoon ijlden naar binnen en daar stond hij in het licht van de lamp vóór hem.
'Jij bent het toch, Nicolaas. Ik kan het haast niet gelooven. Dat doet die baard,' zei de oude vrouw.
'Ja,' zei Lena, 'hij heeft een langen baard gekregen, maar hij is het.'
'Ik dacht, dat er inbrekers waren en had het geweer al gereed.'
Zij lachten nu alle drie en onder het lachen droogden de
| |
| |
twee vrouwen hun tranen af met de schorten. Zij spraken vlug door elkander. De vader hield met beide handen zijn hoofd boven de ooren vast in verbazing. En om zich te kalmeeren herhaalde ieder: 'Neen, ik kan het niet gelooven.'
Alle drie betastten Nicolaas bij de schouders, bij de armen en bij zijn baard, die zijig en rossig tot op de borst reikte.
'Ja, hij is het zelf.'
'Men zou je haast niet meer herkennen.'
'Je bent zoo breed in de schouders geworden.'
'Je ziet er uit als een burgemeester.'
Zij stonden alle vier daar heftig gebarend, alle vier dicht bijeen. Een onzichtbare band snoerde hen tezamen op eens. Hunne woorden overstemden het tikken der klok en het gehuil van den storm. En toen Lena gauw den hond ging los maken, vloog die in sprongen van blijdschap tegen Nicolaas op en toen het dier daar mee niet wilde ophouden, trachtte hij hem zacht weg te duwen om vrij te kunnen spreken. Het beest had hem reeds lang gespeurd, want voor dat hij tegen de ruiten klopte, was hij eenigen tijd blijven staan voor de poort, heel stil. Hij had het huis en de omgeving, de boomen, den waterpoel aan de andere zijde van den weg in de maneschijn bekeken. Huiverig was hij geweest om aan te kloppen aan het huis. Hij was bang, dat in dien tijd, dat hij weg was geweest, zijn moeder of zijn vader zou zijn gestorven, zijn zuster misschien getrouwd, want dat ook, zou voor hem een leegte zijn. Hij had dikwijls gewenscht het huis en zijne familie terug te vinden, geheel, zoo als hij die had verlaten. Bij zijn komst dezen avond had hij het venster nog verlicht gezien en had geluisterd en met zijn oor tegen den leem van den muur had hij ze hooren bidden, en ja, hij herkende duidelijk de stem van zijn vader en die van zijn moeder en van zijn zuster in het luide gebed, maar hij wist niet, dat het hem gold. Hij had ook den hond hooren aanslaan. Niemand was hij tegengekomen in het gehucht.
| |
| |
Niemand had hem nog gezien. Zijne thuiskomst was dus nog een volkomen geheim, waarin hij zich nog veilig voelde, als in een nieuw opgebouwde woning van vreemd en eigen bestaan. Maar hij kon niet anders, hij moest de losgemaakte schakels van het heden weer aanknoopen aan het vervlogen verleden. Hij moest zich toch kenbaar maken. Wel was hij onbewust bang voor de belangstelling van het geheele gehucht, van het dorp en van den omtrek en een tijd lang zou hij zijn rust moeten verliezen. Hij kon nog weg in het donker van dezen Decemberavond en het zou zijn, alsof hij niet op den Lichtenberg ware geweest en of hij in Rusland ware gebleven, want nergens had hij zich kenbaar gemaakt, alvorens hij hier kwam. Wel had hij verteld, dat hij terugkwam uit Rusland in de een en andere herberg en op den bok van een postkoets, maar hij had zijn naam niet gezegd. Doch hij kon niet anders. Hij had bijna drie jaren verlangd om terug te gaan naar hier. Wat zou hij elders in de wereld doen? Hij hoorde nergens anders thuis en hij klopte.
Zij zagen nu alle drie, dat hij ouder was geworden en een man, rijp van gebaren en voorkomen, breeder ook in de schouders. De trekken van zijn gezicht waren niet meer die van een jongen, zelfs niet meer die van een boer. Hij had iets heerachtigs gekregen, alhoewel zijn kleeren oud waren en versleten.
De vader nam een mes, klom op een van de stoelen, haakte een ham af en van het bruingerookte vleesch sneed hij stukken af met een gebaar, alsof het er niet op aankwam, hoe groot zij uit vielen. De moeder haalde uit den kelder een roggebrood en alvorens het aan te snijden maakte zij het teeken van het kruis er over heen met het mes, en het houdend tegen het lijf, sneed zij er lange, dunne sneden van met groote blijdschap op haar gezicht. Lena kwam aangedragen met de boter, de witte melkkaas en de bruine zeem en in den ketel van geel glimmend koper werd de koffie bereid.
| |
| |
'Dien ken ik nog,' zei Nicolaas wijzend op den koffieketel. 'Dien heeft Lena zoo dikwijls voor mij gebracht naar het veld, als het oogst was.'
Nu moest hij vertellen, doch eerst moest hij eten, zeiden zij alle drie. Ja, hij had een geweldigen honger en hier in het ouderlijk huis smaakte het eten hem beter dan ergens anders ter wereld. De warme koffie deed zijn geest weer opleven en maakte hem helder. Nu eerst scheen het hem, dat hij volkomen blij was.
Met kolen en telkens nieuwe blokken van hout steeg een hooge vlam in den schoorsteen. De haard scheen de bange tijden te willen wegbranden en angst en ongeluk in de vlam te doen verdwijnen.
Ieder op zijn beurt schoof de ham naar hem toe en de boter en het brood. De moeder stond op en sneed nog twee lange sneden. En uit den koffieketel, die op tafel bleef staan, moest hij veel kommen drinken.
* * *
Tusschen het eten door vertelde hij al zoo het een en het ander.
Dagen lang, ja veel weken hadden zij gemarcheerd om in Rusland te komen. Zoo als ze zich wel zouden herinneren, was hij vertrokken over Gangelt. Daar had hij nog den ouden heer Verkooijen aan de deur zien staan, toen hij voorbij ging. Die had hem veel geluk gewenscht. Rusland was zoo ver, dat men zich hier er geen denkbeeld van kon maken. Bij de rivier de Njemen kwamen alle troepen bij een. Hoeveel honderdduizenden er waren, dat wist hij niet. Daar op een hoogte zagen zij Napoleon staan. Alle regimenten riepen het een na het ander in het overtrekken: 'Leve de Keizer!' En hij zag hem zwaaien met zijn hoed, toen zijn regiment over de brug ging. In het begin van den veldtocht zagen zij haast geen Russen. Die hadden alle levens- | |
| |
middelen meegenomen of verbrand. Bij Wilna had hij nog Caspar van Rademakers Neer gesproken. Ja, dat wisten ze, zeiden zij. Waar die gebleven was, dat wist hij niet. Daags daarna trokken zij verder naar Malo-Jaroslawetz. Niet ver daarvan af en vóór dat zij er waren, werd hij op een morgen in zijn rechterbeen geschoten. Hij bleef liggen op een akker; hij kon niet verder. En toen hij weer tot bewustzijn kwam en zich oprichtte, zag hij zijn regiment niet meer. Hij hoorde nog geweerschoten ver achter een bosch. Kort bij hem lagen nog drie soldaten, die gedood waren. Toen kroop hij onder een brug van een kleine rivier, die in zijn nabijheid was. Dat water was voor hem een groot geluk, want hij had ergen dorst. Daar wiesch hij zijne wonde uit en verborg zich in een klein hol onder die brug. Niet lang daarna hoorde hij soldaten over de houten planken van de brug marcheeren en uit gesprekken, waarvan hij eenige klanken opving, merkte hij dat het Russen waren. Dat gestamp boven hem duurde heel lang. Het moesten er wel veel geweest zijn, daarom ging hij plat op zijn buik liggen, naast het stroomende water. Hij kon haast niet ademen van angst, want als er een aan de rivier kwam om te drinken, zou hij ontdekt
zijn geworden. Hij bleef daar den heelen dag liggen. Toen het begon te donkeren en hij na de rust zich beter kon bewegen, kwam hij uit zijn hol te voorschijn en zag hij niet ver van zich af een groot kasteel liggen. Met moeite sleepte hij zich daarheen. Bij de poort gekomen, klopte hij met een dikke steen daarop. Nadat hij heel lang had geklopt, ging de poort open en hij zag een oude heer met een bediende, die een lantaarn droeg en hij vroeg of ze hem niet konden laten slapen. Hij kon zich in het Fransch verstaanbaar maken. Hoe het kwam, wist hij niet, maar de oude heer gebood dadelijk aan zijn bediende, dat hij voor een bed moest zorgen. Niets mocht mij mankeeren, voegde hij er streng bij. Zijn naam was prins Narischkin. Hij woonde daar geheel alleen, met twee jon- | |
| |
gens van tien en twaalf jaar, kleinzoons van hem. Hun moeder was dood en hun vader was generaal in het Russische leger. Toen hij na eenige weken bijna genezen was, vroeg de prins hem of hij niet bij hem wou blijven op het kasteel, om de twee jongens les te geven in het Fransch en in het Duitsch. Wanneer hij het voorstel niet aannam, zeide de prins, moest hij hem aangeven en hij zou dan als krijgsgevangene worden weggevoerd. 'Ik was niet dom, jullie weet, dat Nicolaas nooit dom was. Ik nam het aan en ik leerde die twee jongens Duitsch en Fransch. Ik heb mij over niets te beklagen gehad en bleef daar twee jaren. Toen stierf de oude prins en ik wilde naar huis terug.'
* * *
Lang had hij noodig gehad om op den Lichtenberg terug te komen. Veel van den weg had hij te voet afgelegd, maar dikwijls ook was hij op wagens en karren geklommen, die hem, al was het maar eenige uren, verder brachten. Ook had hij hier en daar op den bok naast een postiljon gezeten en zoo was hij nu hier, Goddank!
* * *
Zoo vertelde Nicolaas den nacht door, tot vroeg in den morgen. De hanen hadden reeds meermalen gekraaid overal in de rondte, de een na den ander van huis tot huis, toen zij alle vier tevreden gingen slapen. De storm was gaan liggen en van de daken der huizen en van de takken der boomen dropen de regendruppels der afgetrokken buien. Schoonge-wasschen was de lucht en in de aankomende helderheid van den jongen dag, verdwenen de laatste sterren.
Zij sliepen alle vier den vasten slaap van menschen wier wenschen zijn vervuld.
Op dien nieuwen dag zagen de voorbijgangers een vreemden man in de poort staan van Driek Dautzenberg. Zij keken
| |
| |
hem aan, verwonderd en wisten niet wat te denken, doch de meesten herkenden hem gauw en zij juichten.
Aan ieder moest hij vertellen, wat hij had gedaan en hoe hij terug was gekomen. Vlug ging het nieuws van zijn terugkeer door de dorpen van den omtrek. De een vertelde het aan den ander bij de begroeting en aan den put, waar het drinkwater werd gehaald, was het dagen lang een gesprek van jonge en oude vrouwen.
De pastoor en de burgemeester van het dorp kwamen om Nicolaas te zien en weken lang zaten er bezoekers in het huis van Driek Dautzenberg en iederen avond en tot laat in den nacht moest Nicolaas vertellen van Rusland en Napoleon.
1915.
|
|