| |
| |
| |
Moréas
Nog eens heb ik Moréas ter hand genomen, en wel de ‘Stances’ in de schitterende uitgave van Charles Nypels. Ik las, herlas.
In mijn ‘Parijsche heugenissen’ heb ik over dezen Griek en Fransch dichter gesproken. Te sterk heb ik daar misschien den nadruk gelegd op het vele holklinkende in zijn verzen; doch nu ik hem heb herlezen en getracht dieper in het wezen van die poëzie in te dringen, heb ik menig vers, dat mij vroeger als een hol geluid voorkwam, in volle realiteit waargenomen.
Neen, Moréas is niet overal hol. Enkele van zijn verzen mogen leeg zijn van inhoud, vele, zeer vele zijn wel ter dege gevuld met zware sentimenten, die hem drongen zich te uiten, aan wier uiting hij geen weerstand scheen te kunnen bieden. Sentimenten en gedachten, waar aan hij weerstand wilde bieden door zijn krachtige persoonlijkheid, maar die zich met geweld naar buiten drongen. Zijn leven was een tragedie. Beter dan menig lezer weet ik, dat zijn bestaan een strijd was tegen het ongeluk, dat zich heeft afgespeeld in zijn binnenste tot zijn finalen ondergang. Gevochten heeft hij tegen zijn lot. Hij gaf zich nooit gewonnen. Zoo deed hij in zijn dichtkunst, zoo deed hij in het gewone dagelijksch leven.
Baas wilde hij blijven, zijn persoonlijkheid handhaven. Zijn hoofd trachtte hij boven den wilden golfslag te heffen, den omvang zijner diepe beroeringen wilde hij overzien. Dat was de strijd, de onophoudelijke strijd, dien hij had te voeren. Wanneer vele dichters de omringende werkelijkheid op zich laten inwerken van buiten naar binnen, dan arbeidde hij voortdurend aan de in zijn binnenste opkomende werkelijkheid van binnen naar buiten. Hier ligt het verschil tusschen hem en vele andere zangers. Hij was de voortdurende kampvechter met zich
| |
| |
zelven, tegen zich zelven. Hij voorzag zijn naderenden ondergang, hij kende zijn zwakheid, zijn naderend tragisch einde.
Met horten en stooten begon hij zijn gang door het leven. Hoe kon het ook anders? Moest hij niet nederlaag op nederlaag lijden in het streven naar zijn doel, de glorie? Zijn vaderland had hij verlaten, een vreemd land wilde hij veroveren. De dichters en prozaschrijvers der Fransche litteratuur hadden hun invloed doen gelden, niet alleen in het Westen, maar ook in het Oosten van Europa. Hij wilde een plaats naast hen, onder hen. Waarom zou hij het niet kunnen? Zelden of nooit was het gebeurd, dat een vreemdeling buiten zijn vaderland in een andere litteratuur een eigen zetel had bemachtigd. Hij durfde het bestaan en het is hem gelukt. Hoeveel heeft hij moeten lijden om er te komen? Maar hij werkte er zich boven op.
In de ‘Stances’ heb ik menig schoon vers ontmoet en de bekoorlijkheid daarvan dieper ondergaan:
Qu'importe à la rose superbe
Le vent qui l'effeuille sur l'herbe!
Qu'importe à l'aigle étincelant
Le plomb qui l'abat tout sanglant!
Qu'importe aux accents de ma lyre
Le plus injurieux délire,
Et qu'importe à ma vie encor
D'avoir si mal pris son essor!
Over al die zangen ligt een diepe melancholie; smart, weemoed, wrevel, wrevel over zijn ongeluk. Zijn leven had hij verkeerd ingericht, dat wrong hem dag en nacht en hij vond geen rust. Hij omhulde zijn bestaan met duisternis, hij weerde af de onbescheiden blikken van het vulgus. Hij wilde lijden, lijden in afzondering, in stilte.
Ik denk, dat veel wat Moréas heeft gedicht zal blijven
| |
| |
bestaan. Al was zijn terrein beperkt, hij heeft de voor ieder duidelijke klaagtonen zijner ziel op het papier geworpen. Met oprechtheid heeft hij zijn smarten bekend. Wel zijn hier weinig variaties te vinden, maar zijn simpele, doorvoelde, sombere geluiden klinken met overstelpenden weemoed. Hij was geen dichter, die maar zoo wat kwam declameeren; vele zijner verzen staan op een door den drang der omstandigheden geconstrueerden ondergrond. Wij moeten hem niet miskennen. Hij heeft menig lied gezongen, dat diep bij den hoorder heeft kunnen ingrijpen en al is hij niet zoo rijk als Baudelaire, hij heeft een ontroerende eentonigheid. Ook Verlaine was rijker dan hij, doch in Moréas is meer helderheid bij zijn somberen toon. Vele verzen van den dichter van ‘Sagesse’ zijn duister; bij den Griek zijn maar weinige, die niet producten zijn van een helder intellect.
Niet zooals Baudelaire in zijn ‘Fleurs du Mal’ zocht hij zijn onderwerpen naar alle zijden van het leven. Hij had slechts één smartelijken blik van zijn binnenste uit, slechts één somberen toon hief hij aan. Voor hem was de natuur beperkt tot de eenvoudigste dingen: de eindelooze vlakte, het groote bosch, de zilveren schijf van de maan, het kerkhof, de nacht, de onbewegelijke cypressen. Dan zijn het rozen, dan de myrten, de stormende winden, de herfst en zijn gouden bladeren. Geneigd is menigeen over deze verzen, die geen groote verscheidenheid schijnen te bieden, luchtig heen te lezen. Ik zou hem willen toeroepen: Geef acht, geef acht. Er doet zich hier open de tragiek van een menschenleven, die menigeen zou drukken, het hoofd zou doen buigen in mismoedigheid. Doch steeds heft deze dichter zijn hoofd in de hoogte, hij wilde het slagveld overzien, waar hij zijn nederlaag heeft geleden. Hij ontvlucht Parijs en verbergt zich in de eenzaamheid van een onbekend provinciestadje:
| |
| |
Que je suis las de toi, Paris, et de l'automne!
De voir le champ qui ploie et la mer qui moutonne
Au souffle d'un bon vent!
Mais quel philtre jamais, Paris, de quelle sorte
O novembre, tu sais que c'est ta feuille morte
Toen hij ten slotte was aangekomen op den top van zijn roem, kwam hem zijn leven leeg voor en mislukt. Tot verder genot was hij niet meer in staat. Het leek hem nu alles hol. Hij had de ijdelheid gezocht en hij wist het niet. In verblinding had hij zijn vleugels geschroeid als de vlinder, die kringelt om de brandende kaars.
Daarom zijn de ‘Stances’ van Moréas zoo vol inhoud en het tegenovergestelde van leegen klank. Hij was een beperkte, maar op zijn terrein voelde hij diep en veel.
Gekleed zijn al zijn uitingen in welluidenden toon. Nooit aarzelt hij of laat aarzeling blijken, maar schoon is altijd de klank van zijn vers, kunstig de snee van zijn volzin. Wanneer men de eentonigheid er van heeft aanvaard, blijft het een genot deze verzen te lezen, dit schoone spel van woorden voor zich op te voeren.
Hoe de toekomst erover zal oordeelen, wij weten het niet. Wij die dicht bij hem hebben gestaan, hebben zijn smartkreten kunnen vernemen. Of deze zich in de nevels der tijden zullen verliezen, wij weten het niet. Menig verdwenen dichter heeft in zijn tijd melodieën gezongen, die wij niet meer kunnen begrijpen en die wij houden voor holle klanken, terwijl zij dat toch waarschijnlijk niet zijn geweest. De meeningen in de litteratuur veranderen en de begrijper van schoonheid kan veel verbeteren, kan veel aanwijzen, dat niet werd opgemerkt. Bij Moréas heeft menigeen aan rethoriek gedacht om den trotschen toon, die hij dikwijls aanneemt en dien de
| |
| |
luisteraar niet duldt. Doch waarom niet? Iedereen heeft zijn manier van spreken of mijmeren. Vergeef den auteur van de ‘Stances’ zijn soms arrogante wijze van zeggen. Wanneer gij hem beter kent, zal dat u lichter vallen; tout comprendre c'est tout pardonner.
Moréas was de pure dichter. Gij moogt hem groot of klein noemen, hij zong voor zich zelf. Hij had geen sociaal streven. De maatschappij der menschen kon hem niets schelen; naast zijn dichterschap had hij geen ander levensdoel. Hij minachtte alle politiek. Hij wilde geen sociaal dichter zijn maar hij was het bij uitnemendheid, omdat hij bezong de voor ieder begrijpelijke en tastbare dingen om zich heen, de algemeen menschelijke gevoelens, de beelden, die iedereen kent.
Wanneer ik naar dit boek grijp, ben ik telkens voldaan. In de eerste oogenblikken komt veel mij vreemd voor wat ik lees, maar wanneer ik mij concentreer, dieper nadenk, dan moet ik stilstaan bij menig vers, het nog eens lezen, het nog eens bekijken. Niet dat hij zoo moeilijk is. Hij is meer helder dan menig ander dichter, dan Verlaine b.v., maar de stof ligt bij hem meer in de diepte verborgen. Ik moet ze met moeite te voorschijn halen, ze van alle kanten beturen, betasten; maar dan is het ook alsof ik telkens een ontdekking maak van schuilgaande sentimenten. Het eenige wat men tegen zijn poëzie zou kunnen hebben is, zooals ik reeds heb gezegd, de aanmatigende toon van zijn uitzendingsvermogen, om een radio-term te gebruiken. Maar wij doen verstandig die eenvoudig te aanvaarden. Hij is nu eenmaal zoo. Aanmatiging is iets, dat in de meeste gevallen zonder consequentie is en waarom wij in den grond kunnen glimlachen, wanneer wij er ons maar niet door laten verbluffen. Wel is zulk een aanmatigende toon zelden noodig. Waarom zich hooger stellen dan een ander? Laat anderen stellen den een boven den ander, maar laten wij het ons zelf niet doen.
| |
| |
En hier kom ik aan het groote litteratuur-euvel van onzen tijd, waarin de poëzie en dikwijls ook het proza, geworden is tot een wedstrijd. In den tegenwoordigen tijd is alles een wedstrijd, de een wil altijd den ander overtreffen. Men verwacht alleen kracht-prestaties. De sport-manieren zijn ingedrongen in de litteratuur, in het proza en in de poëzie. Laten wij niet te veel vergelijken. Alle genot is enkelvoudig en zoo ook het esthetische. Hier is de beweging van het eene naar het andere uit den booze. Ik wensch bij een dichter te rusten in stille, onbewegelijke contemplatie. Hij moet mij daartoe brengen. Drijft hij mij op allerlei paden, dan is hij onvolkomen in zijn wezen. Slechts de stabiele, de in scherpe concentratie gevonden voortreffelijkheid is de moeite waard.
De illustraties van ‘Les Stances’ zijn van Bernard Essers. Zij gaan aan de verschillende afdeelingen vooraf. Het zijn fijn gestyleerde visioenen van donker-zwart: ploegende ossen, het omhakken van een boom, een landschap in vollen bloei. Zij verhoogen den indruk der gedichten. De graveur geeft blijk den grondtoon daarvan te kennen.
De uitgevers van ‘La Connaissance’ hebben aan deze prachtige verschijning van de ‘Stances’ nog een plaquette toegevoegd. Het bevat eenige gedichten, die reeds door Moréas in zijn bundel ‘Les Cantilènes’ waren uitgegeven. Deze plaquette is met de Erasmus-letter gedrukt, ‘sur papier de Hollande de Pannekoek..... Le portrait du poète est d'apres un dessein de Sierk Schreuder.’
Dit portret geeft niet de juiste gelijkenis van Moréas, hij was anders. Wel is er de monocle en ook de omhoog gedraaide snor, maar hij die hem persoonlijk heeft gekend, vindt hem hierin niet terug. Doch moge het portret dan al onjuist den man weergeven, de plaquette op zich zelf is buitengewoon gedistingeerd. Het is een boekje van zesentwintig bladzijden. Het geeft ‘Le pur Con- | |
| |
cept’, ‘Le Ruffian’ en ‘Nocturne’, gedichten, die wij met verhoogd genot kunnen lezen in deze volmaaktschoone uitgave.
1928.
|
|