| |
| |
| |
De geheimzinnige keten
Het was op een zwoelen namiddag van Augustus. De lucht was bedekt met wolken; er was geen zonneschijn en in het zuiden verhieven zich dreigende dondertorens, die nu en dan in de verte rommelden; doch het onweer was nog wijd af en geen wind blies door de boomen. Dik lag het stof op de wegen en de lucht drukte loodzwaar op de huizen van het dorp en daar buiten op de velden, die nog vol stoppels stonden; want zij waren nog niet omgeploegd en de laatste veldvruchten waren kort geleden op wagens de schuren binnen gereden, droog en vol, tot een vreugde voor het landvolk. Nog hing uit de gevels van vele boerderijen de denneboom met kleurige papiertjes versierd, die gediend had voor den laatsten tarwewagen, waar op de boereknechten en meiden lagen, hoog, zoo dat zij moesten bukken, wanneer zij doorreden onder de langs den weg staande boomen. Dan braken ze onder luid geschreeuw hun gezangen af en de haarkapsels der meiden moesten het ontgelden in het gewirwar der takken.
Doch vreugde was er niet op dezen namiddag van Augustus. Er lag een sombere vloek op den omtrek. Ieder voelde zich onbehagelijk. Was het het naderende onweer of was het iets anders? Twee marechaussees te paard, de ruige kolbakken op de hoofden, daalden in een wolk van stof den weg af door het dorp. Kinderen liepen langs den kant en op eenigen afstand kwam de burgemeester stijf en ernstig, door twee veldwachters geflankeerd en daar achter allerlei menschen. Zij gingen naar de boerderij van Teunissen, waar iets ergs was gebeurd; niemand wist het nog precies. Al gauw liep de mare van huis tot huis. Het volk stroomde uit en rende achter de mannen der wet, die zij zochten te bereiken en voorbij te loopen. Want ieder wist al, waar het heen ging: het was naar Teunissen en ieder wist waar Teunissen woonde. Er liepen troepen kinderen, jonge meiden, druk pratende vrouwen, oude mannen en oude vrouwen. Met den schrik op
| |
| |
het gezicht gingen allen in de richting van de boerderij, die op een kwartier afstand lag van de kom van het dorp. De lucht werd donkerder en donkerder en zwarter en zwarter werden de wegen door de menschen. Karren en kruiwagens moesten stil staan om de menigte te laten voorbij gaan, opdat er geen ongelukken zouden gebeuren.
Aan de boerderij werd het volk tegengehouden door de marechaussees, terwijl de veldwachters met den burgemeester naar binnen gingen door de groote karrepoort.
‘Wie zou dat van dat meisje hebben gedacht?’
‘Ik heb haar Zondag nog gesproken, zij zeide mij, dat ze voor haar moeder een bonte doek in de stad had gekocht.’
‘Zij heeft nooit gedeugd. Ik heb haar op kermismaandag met Hubert van Driek achter een heg zien liggen, toen ik naar huis ging.’
‘Neen, zij heeft zich dat bij de brikken gehaald.’
Zoo gingen de praatjes van mannen en vrouwen, terwijl de paarden der marechaussees heen en weer trappelden voor de poort en zij een man den weg versperden, die voorgaf een knecht te zijn van den boer, waar Truud diende als koemeid.
Zij was er nog niet lang in huis; pas twee maanden was zij in dienst. Zij was een magere, middelmatig lange meid en had een scherp en bleek gezicht met een hazelip.
Ja, haar pasgeboren kind, een jongen, had zij vermoord op een Zondagmiddag, terwijl allen naar de vespers waren. Het was toen zeer stil op de boerderij. In den koestal was zij bevallen en zij had het gestopt onder de kribbe van de koeien. Maar des anderen daags had de hond het te voorschijn gehaald en op den mesthoop gesleurd. Daar had de boer het gevonden. Zij stond nu met den burgemeester en den veldwachter in den koestal en bekende alles. Er was niet meer aan te ontkomen. Haar blauwen voorschoot had zij opgenomen en aanhoudend veegde zij hare tranen daarmee af. Zij huilde en klaagde luid en het was soms of zij aan het giechelen was. De boer, de boerin stonden bij den ingang van den stal en hoorden toe. De burgemeester gaf een teeken aan de veldwachters, die haar in hun midden namen en door de
| |
| |
menigte heen ging het nu naar de stad. Voor over gebogen balden vrouwen op haar doortocht de vuisten, kinderen stonden bang en vol ontzetting voor de dingen, die gebeurden en een wild brullen steeg op uit de kelen van jongens en meiden, die haar te lijf wilden. De marechaussees hielden de menschen van haar terug en verboden de gevangene te volgen. Zoo maakten zij een scheiding in de menigte.
Intusschen kwam het onweer opzetten met felle donderslagen. Een zware regen met storm veegde de wegen schoon, waar langs beken van het gevallen water vreedzaam naar lager stroomden. En toen het avond was, kwam de zon nog even te voorschijn in een blauw-donkere wolkenpoort aan den westelijken hemel.
Dien avond waren de herbergen in het dorp vol van de menschen. Iedereen wist iets van Truud te vertellen. Het was maar goed, dat ze nu weg was. Zij zou wel voor jaren in de gevangenis moeten. Niemand had haar ooit mogen lijden, ook haar moeder niet, die voor een heks doorging. Van den vader kon men nooit veel zeggen, dat was wel een brave man. Dat ze nu weg was, was een opluchting voor het heele dorp en door hare bekentenis was alle geheimzinnige onzekerheid geweken. Met de kermis ging zij niet dansen met jongens en men hield haar voor een, die de kat in het donker kneep. Nooit zag men haar lachen. Haar blik was schuw en nooit keek zij iemand in de oogen. Aan den put in het dorp had zij eens een klein meisje geslagen, omdat het water wilde hebben vóór haar. Het meisje had er recht op gehad, want het was eerder aan den put gekomen. Al verscheidene jaren ging zij in het voorjaar naar de brikkenbakkerij over de Duitsche grens. Lang was het goed gegaan, doch dit jaar kwam haar schuld voor den dag. Teunissen had haar niet graag in dienst genomen, maar omdat hij toen geen andere meid kon vinden, had hij haar gehuurd. Zoo lang zij bij hem in huis was, waren hij en ook zijn vrouw niet op hun gemak; des avonds meende hij nu en dan het venster van haar kamertje verlicht te zien, hoewel zij nog in de keuken was. Dan had hij gevraagd, waarom zij daar licht aan had en zij zeide, dat zij geen licht had ontstoken. En toen Teunissen met haar ging kijken, vonden zij het kamertje donker.
| |
| |
| |
II
Het was op een druilerigen herfstmorgen, dat de zaak van Truud zou dienen. In het dorp was het bekend geraakt en een troepje van vijf of zes menschen hadden zich vroeg op weg gemaakt naar de stad om alles te hooren, wat er in de gerechtszaal zou worden gesproken. Toen zij aankwamen, hadden zij moeite om binnen te komen, want reeds vulde een dichte menigte de plaats, die voor het publiek was bestemd.
Door twee veldwachters begeleid ging Truud naar de bank der beschuldigden. Haar gezicht was bleek, maar brutaal zag ze om zich heen en naar het dicht staande publiek achter de balustrade. Nijdig zag zij om naar het volk, dat haar vijandig was gezind, waaronder zij enkele gezichten van haar dorp herkende.
De drie rechters zaten stijf en ernstig onder den indruk van eene zaak van gewicht en zoo als ze niet iederen dag hadden te beoordeelen.
De officier van justitie streelde bedenkelijk zijn blonde bakkebaarden, gebogen over talrijke papieren. De zwarte togas schenen nog zwarter dan anders en de witte beffen temperden den ernst tot zachtere plechtigheid.
De officier van justitie eindigde zijn lange rede met den eisch van tien jaren gevangenisstraf, waarbij onder het publiek teekenen van goedkeuring werden gegeven. Zijne woorden schenen op de beklaagde geen indruk te maken en na afloop der zitting werd zij tusschen twee veldwachters weggevoerd, nadat ze nog even naar het publiek haar hoofd had omgedraaid, als om te toonen, dat zij niets gaf om de straf, die haar zou worden opgelegd.
De rechters veroordeelden haar tot eene gevangenisstraf van zes jaren.
De dagen en jaren vergingen in de gevangenis. Truud veranderde weinig en werd niet zachter van aard. Toen de tijd van haar gevangenschap was geëindigd, was zij eene vrouw van meer dan dertig jaren. Naar het dorp waagde zij niet meer terug te gaan. Zij zou er geen leven hebben. Haar vader was inmiddels van verdriet gestorven en hare
| |
| |
moeder was niet op gesteld haar bij zich te hebben. In het dorp vernam men, dat zij naar België was vertrokken. De eene zeide naar Antwerpen, de andere naar Brussel. Ook zeide men, dat zij diende bij een boer in de Kempen. Haar eigen moeder wist niet, waar zij was gebleven. Zoo vervlogen meerdere tientallen van jaren, tot dat zij was geworden een heel oude vrouw van meer dan zeventig. In haar eigen dorp herinnerde zich haast niemand, dat zij er ooit had geleefd. Daar was veel veranderd. Een nieuw geslacht was er gekomen, de meeste menschen van haar leeftijd waren gestorven. Zij, die nog leefden, hadden haar misdaad vergeten. Een enkele heel oude vrouw of man wist nog iets te vertellen, maar ook niets meer precies.
Op de hoeve was Teunissen sinds vele jaren gestorven en een andere pachter, Hendriks geheeten, was hem opgevolgd. De nieuwe pachteres was een breede dikke vrouw met een hoogroode kleur, die haar jong deed schijnen, al had zij ook grijzende haren. De pachter zelf was een lange magere man. Hij was een ijverige boer en iedereen sprak van hem met een zekeren eerbied. Zij hadden twee dochters, die het werk deden en bij hen diende een oude knecht, die was meegekomen van de vorige hoeve, waar zij hadden geakkerd. Hij hielp bij het veldwerk, verzorgde het paard, een bruine merrie met een witte vlek op het voorhoofd en was als het ware de meesterknecht van de hoeve.
Anna, de oudste der twee dochters, was een groote stevige meid, met volle bruine haren, Marie, de jongste, was kleiner van stuk en bleek van gezicht, met een fijne spitse kin en zachtzinnig van aard. Zij hadden wel eens het geval van den kindermoord hooren vertellen door een ouden man uit het dorp, doch hij was nu dood. Nooit dachten zij meer aan wat vóór vijftig jaren op de hoeve gebeurd was; zij kenden daarvan ook geen bizonderheden.
| |
| |
| |
III
In het einde van September, het weer was nog zoel, klopte op een morgen aan de keukendeur van de hoeve een oude vrouw. Zij liep gebogen op een stok. Vrouw Hendriks was alleen in huis en deed open. Toen zij de oude vrouw zag, ging een rilling door haar lijf, doch zij wilde niets laten blijken en vroeg haar:
‘Wat verlangt u?’
‘Zoudt u zoo goed willen zijn mij een boterham te geven?’
‘Wie zijt u?’
‘Ik woon hier niet ver vandaan, over de Duitsche grens, bij Groterath.’
‘Wacht, dan zal ik ze u halen,’ en zij sloot de deur voor haar dicht. Toen zij van een groot roggebrood eenige sneden ging snijden, keek zij door de gordijntjes van het venster naar de oude vrouw en zag, dat deze het huis naar alle zijden opnam. Een paar zwaluwen, die op de luiken zaten te kweelen, vlogen verschrikt weg. Zij smeerde het brood met witte kaas, omdat zij weinig boter meer boven had en die op het oogenblik zoo duur was. Zij deed de deur open en gaf haar de boterham, waarop de vrouw de beide sneden van elkaar deed, om te zien wat er op gesmeerd was.
‘Dat zal je berouwen,’ zeide zij, hief hare hand in de hoogte en met een vlam in hare oogen stak zij hare mageren wijsvinger naar de vrouw des huizes, draaide haar den rug toe en ging heen, strompelend met vlugge zenuwachtige bewegingen op haar stokje. De pachteres, die gauw de deur had gesloten zag ze nog even sluipen langs het huis en daarna op den weg verder gaan.
Zonder er iets bepaalds bij te denken, vertelde zij aan het middageten, dat er een oude vrouw was geweest en wat zij gezegd had. Haar man, noch haar dochters en ook niet de knecht, wisten haar ooit te hebben gezien toen zij haar uitduidde. Zij zei nog, dat ze een hazelip had, maar niemand herinnerde zich zoo een vrouw te kennen.
| |
| |
| |
IV
Zij waren in het halfduister gezeten in de groote keuken, die maar één venster had en uitkeek op de spronk. De vader, de moeder en de twee dochters. Zij hadden juist de middagkoffie gedronken en iedereen had een stuk appelvla gegeten. De oogst was overvloedig geweest, de aren vol en dik, al was het stroo wat mager en kort. In de schemering van den avond ging een rilling van kou door de kale velden en enkele stoppels stonden nog ijzig in den killen najaarswind, vóórbode van den naderenden winter. Die kondigde zich aan met witten rijp in den morgen. Door de luchten roeiden nu en dan zwermen kraanvogels hoog, in den vorm van een egge, met schreeuwen nauwelijks hoorbaar, want zeer hoog waren zij gevlucht in de lucht, omdat zij gewaar werden, dat jagers op vele plaatsen het veld doorkruisten en geweerschoten knalden hier en daar.
Het was op een Vrijdagavond. Anna ging naar den stal om de koeien te melken en zij met Marie zette het melkvat achter de koeien. Deze ging weer naar binnen en Anna zette zich neer op den drievoet onder de achterste koe, ‘de Zwarte’ geheeten. Het beest scheen erg bang en bewoog onophoudelijk. Zij was weerspannig en wilde niet, dat ze gemolken werd. Zij trampelde heen en weer. Het meisje nam de drievoet weg en bleef als wezenloos naar het beest staan kijken. De koe snoof en scheen angstig, trok aan de ketting, waaraan zij was vastgebonden. Nu en dan maakte zij zulke sprongen, dat het meisje verder van haar af ging staan, omdat zij bang was een slag van haar achterpooten te krijgen. Het ergste was, dat nu ook de drie andere koeien onrustig werden, vooral die, welke er naast stond.
‘Er is geen beginnen aan,’ zei zij, ‘ik zal ze maar laten staan en de andere afmelken.’ Onder het heen en weer getrappel van de vóórlaatste slaagde zij er toch in, ‘de Vos’, zoo als zij ze noemde, omdat zij rood was, van de melk te ontdoen en zoo deed zij met de twee andere, terwijl ‘de Zwarte’ steeds zuchtte en snoof, achteruit wilde gaan, trekkend aan de ketting, alsof er vóór haar iets in de kribbe stond of
| |
| |
achter de kribbe zich iets verschool.
Het meisje ging daarom eens in de voerderij achter de kribbe kijken, maar zij zag niets. Zij zocht met de lantaarn tegen de kribbe en zei: ‘Misschien is het een rat of een kat, waarvoor “de Zwarte” bang is.’ Zij luisterde heel even, maar hoorde niets, als het trappelen der onrustige koe. Zij hief de lantaarn op, staarde in het wezenlooze duister in afwachting van iets. Zij was nooit bang geweest, maar nu voelde zij toch iets onheimelijks knagen in haar binnenste. Inmiddels was ‘de Zwarte’ wat stiller geworden en zij slaagde erin den drievoet er onder te zetten, de uiers te grijpen en eenige stralen melk in den emmer te doen spuiten. De koe snoof nu en dan nog met vermoeide zuchten en boog de horens naar beneden, als in moedeloosheid. Toen zij zoo goed en zoo kwaad als het ging, haar van de melk had bevrijd, riep ze Marie om het melkvat met haar naar binnen te brengen. Zij vertelde aan haar, hoe veel moeite zij had gehad met ‘de Zwarte’.
‘Och,’ zei Marie, ‘dat zal wel overgaan, als “de Zwarte” van nacht wat geslapen heeft. Ze zal wel uit haar eigen gaan liggen.’
De meisjes namen het vat en droegen het weg. Daarna kwam Anna de lantaarn halen, die somber walmde met een rossig pitje in de olie, zoo dat nauwelijks een lichtje kon worden gezien achter de glazen ruitjes. De dikke koeienlucht hing zwaar onder de oude balken van den lagen stal. De koeien gingen liggen en diepe zuchten van verlichting snoven zij uit in het voortdurend herkauwen. Zij ging uit en deed den grendel op de benedendeur van den stal; de bovendeur zette zij op een kiertje, omdat er geen wind was en de koeien niet van den tocht zouden lijden. De frissche buitenlucht op den spronk deed haar goed na al den arbeid, dien zij in den stal had moeten doen. Zij ging even tot buiten de poort; de lucht was zonder wolken en een wassende maan, omgeven door een neveligen lichtkrans hing in de donkere hoogte, zilverend haar licht over de rustige landen. De wilgen bij het huis klapperden nu en dan met hunne bladeren, maar nauwelijks hoorbaar, alsof er stille geesten voeren door hunne toppen; doch wind was niet merkbaar en alles ademde een volkomen rust.
| |
| |
Frans Erens, in een der vertrekken van het ‘Oude Slot’ te Heemstede in geanimeerd gesprek met Karel Alberdingk Thijm (Lodewijk van Deyssel) en Prof. Dr. P.H. van Moerkerken. Op dit tijdstip, maart 1930, was Erens 72, Van Deyssel 65 en Van Moerkerken 53.
| |
| |
Toen zij binnen kwam in de keuken, vond zij haar vader bij het fornuis, zooals gewoonlijk; haar moeder was bezig met koken en haar zuster zat in een hoek aardappelen te schillen. De knecht, een oude man, sinds bijna een halve eeuw in hun dienst, was al vroeg gaan slapen in de voerderij van den paardestal.
Opeens begon de hond te huilen, klagend in somber geschreeuw en meteen bulkte een koe zoo vervaarlijk, alsof er een brand was uitgebroken. Men hoorde de varkens knorren in de stallen. Het paard begon te trappelen. De duiven vlogen uit de hokken en gingen op de daken zitten in het licht van de maan, schuilend bij elkaar. De zwarte kat begon te miauwen, alsof zij pijn had. De boer, zijn vrouw en zijn dochters waren opgestaan en keken elkander verschrikt aan. De knecht kwam uit zijn bed en naar binnen gaande vroeg hij aan Anna: ‘Wat is er toch te doen?’
Deze kwam met de lantaarn aan en liep in een bang voorgevoel naar den koestal. Zij wierp de bovendeur open, maar zag nog niets. Haastig schoof zij den grendel van de benedendeur en ging naar binnen. Bij ‘de Zwarte’ gekomen, zag zij dat die stil lag. Toen zij nauwkeuriger keek, merkte zij, dat haar hoofd was gezonken op den grond. Met de lantaarn in de hand stootte zij met den voet tegen de schonk van het beest, maar die massa bewoog niet meer. Zij wist het nu: ‘de Zwarte’ was dood.
Des anderen daags vroeg werd de doode koe over de spronk op de mesthoop gesleept. Daar lag zij als een jammer tusschen de vier muren van de hoeve. De kippen vermeden haar, alleen kwam er nu en dan een met vooruitgestoken kop naar het doode beest zien en ging dan weer gauw achteruit. De knecht met den boer kwamen aan met een kar, waarvoor zij het paard hadden gespannen en met de hulp van een man, dien zij uit het veld hadden gehaald, trokken zij het beest op het voertuig. Er bij legden zij twee spaden. Vlug reden zij naar de hei toe, waar zij in een zandkuil nog een diepere kuil groeven, waarin zij het doode beest lieten glijden, alsof het een partij knollen was. Schop na schop gooiden zij weer het zand er over heen en toen het onder een
| |
| |
dikke laag was bedolven, trapten zij te zamen den grond vast aan en wierpen er nog een laag overheen, zoodat de gegraven kuil niet meer zichtbaar was.
‘Zie zoo, die komt er niet meer uit,’ zei de boer. Zoo hield hij zich goed tegenover den knecht, die niets zei. Zij wierpen nu nog wat zand op de kar, die nog schuins stond, als om ze er mee te zuiveren. Ze zetten de bak weer horizontaal en de knecht deed zijn zweep knallen om den terugweg te doen. De twee mannen gingen zwijgend naast elkander.
‘Wat zou de Zwarte hebben gehad?’ zei nu de knecht. ‘Ik had nooit iets aan haar gemerkt, wanneer ik ze op de klaver zag staan. Haar huid was glanzend en zij was het prachtigste beest van den stal.’
‘Ik weet het niet,’ zei de boer, ‘Anna ook, had nooit iets aan haar gemerkt, zij gaf altijd de meeste melk. Wie had dat kunnen voorzien? Twee dagen geleden was zij nog gezond.’
Thuis gekomen gingen zij allen treurig aan tafel en verdrietig lepelden zij de dampende aardappelsoep. Toen zij hadden gegeten en de boerin even voor de poort was gegaan, zag zij een oude vrouw langs den muur van het huis weg sluipen. Zij keek nog even stekelig om en de pachtersvrouw schrok van den blik, dien zij haar toewierp. Zij had haar herkend als dezelfde vrouw, die op den morgen eenigen tijd geleden om een boterham was komen vragen. Zij huiverde en een bang voorgevoel doorliep haar, rillend in hare beenen, tot in hare voeten. Zij ging naar binnen, riep Anna naar buiten en wees op de vrouw, die achter een heg in de verte verdween.
‘Dat is een heks,’ zei Anna, ‘ik ben bang, dat zij onze koe heeft behekst. Wij moeten ze niet binnen laten en haar ook geen antwoord meer geven, wanneer zij komt en de deur voor haar dicht slaan.’
Acht dagen later, toen zij des avonds volgens gewoonte weer in den stal kwam om de koeien te melken, de lantaarn had opgehangen op de gewone plaats langs den muur en zij den emmer met den drievoet onder de Vos, die nu achter aan op de plaats van de Zwarte stond, wilde zetten, sprong het beest ongeduldig heen en weer. Zij greep de
| |
| |
uiertoppen, maar deze gaven geen melk en de glanzige huid van het dier stond vol zweet. Zij streelde het met hare ruwe, vleezig volle werkhand, klopte op haar lijf, riep haar allerlei aardige woordjes toe.
‘Braaf Mietschke, wat heb je toch?’
Doch het beest lette niet op haar stem zoals anders, wanneer zij het met één woord tot bedaren kon brengen. Het bewoog heen en weer, duwde nu eens tegen den muur, dan weer tegen haar aan, zoo dat zij bijna omviel. Zij gaf het nu op en ging onder de andere koeien zitten, die zij een voor een afmolk, waarbij de melk ruischte in den telkens geledigden emmer.
Zij ging dan naar binnen, riep hare zuster om het gevulde melkvat te halen, dat zij te zamen in de keuken brachten.
‘De Vos is ook behekst, ik weet het,’ zei Anna. Met een schrik voer de boer in de hoogte, legde zijn pas aangestoken pijp weg en met de boerin gingen zij te zamen naar den stal, waar de koe zuchtend en snuivend stond en nu en dan klagend bulkte.
Toen zij zoo achter de drie koeien stonden in het licht van de lantaarn, die Anna nog had laten hangen, zei Marie, wijzend met haren vinger naar de voerderij:
‘Zie, daar is iets wits’.
Doch niemand van de anderen zag iets.
‘Men zou hier bang worden’ zei de boerin en een gevoel, dat iets niet in den haak was, maakte zich van allen meester. Anna haalde nu een drankje, dat zij altijd bij zich droeg, wanneer de koeien naar het klaverveld gingen. De boer hield de koe bij de horens, boog den kop achterover en Anna goot het drankje in de keel. De koe wrong zich los, was sterker dan de man, maar het drankje had zij binnen. Het middel, dat direct moest helpen, hielp niet; het beest trappelde nog heen en weer zoo als te voren.
‘Laat ons naar binnen gaan’, zei de boer, ‘vannacht moeten de meisjes gaan kijken en mij waarschuwen, als ze slechter wordt. Dan ga ik morgen vroeg naar den dokter.’ De veearts woonde op een uur afstands en werd alleen gehaald als het hoog noodig was.
| |
| |
‘Wat zullen we beginnen, als deze ook dood gaat?’ zei de boerin. ‘Wij worden nog arme menschen. Laten wij vijf onze vaders en vijf wees gegroeten ter eere van Sint Brigit bidden.’
En zij gingen weer terug naar de keuken. Daar ging ieder op zijn knieën zitten op de koude steenen van den grond. De moeder bad voor, de anderen na en in hunne gezamenlijke stemmen was weemoed en verslagenheid.
Toen zij des avonds naar boven gingen, legde zich Anna zoo maar met de kleeren en kousen aan op het bed, om nog in den nacht eens op te staan en te gaan kijken. Toen zij wakker werd in den morgen, begon het reeds te dagen. Zij wreef zich de oogen om tot bewustzijn te komen en maakte er zich een verwijt van niet eerder te zijn opgestaan. Ongemerkt was zij ingeslapen en zij had erg akelig gedroomd. In haar droom had zij een oude vrouw voor het huis zien dansen en een schop tegen den muur geven, zoo dat een heele muur was ingestort en zij zelf onder de steenen kwam te liggen. Nu zij wakker was, liep zij gauw naar den stal. Met een hevig gebaar wierp zij de bovendeur open, maar kon in de schemering nog niets onderscheiden en toen zij bij de Vos kwam, lag die zonder beweging op den grond. Zij stootte nog eens met haar voet tegen het lijf, maar de koe gaf geen teeken meer van leven. Zij schrok en was hevig aangedaan. De Vos was de koe, waar zij het meeste van hield, die zij als jong kalfje had grootgebracht, tot rund had zien worden en tot een bloeiend koebeest, als de pronk van den stal had verzorgd. Het was de koe, die in de heele nabuurschap voor de mooiste werd gehouden en wanneer de oude tante uit het naburige dorp op bezoek kwam, wilde zij altijd de Vos gaan zien. Zij had er een bizonder plezier aan, want zij hield van het vee. Anna bleef eenige oogenblikken stil staan terwijl de twee andere, nog overgebleven koeien met het herkauwen doorgingen en deden, als of zij niets van het geval begrepen.
Omdat het uur van opstaan van haar vader en van de anderen nabij was, ging zij naar de kamer harer ouders en vertelde het geval, terwijl de tranen haar van de wangen liepen.
| |
| |
‘Het is de hekserij,’ riep de boer van uit zijn bed. ‘Wij moeten naar den pastoor, anders houden wij geen stuk vee op het heele goed. Zet maar de koffie klaar, ik sta op en ga er van morgen nog heen. Ik vind hem dan nog vóór dat hij uit de kerk naar huis gaat.’
Hij ging nog eens even naar den stal om zich van het geval te overtuigen en begaf zich op weg naar de kerk, nadat hij zoo goed als niets zich had afgesneden van het brood, dat voor hem op tafel lag. Eten kon hij niet, het was hem te erg. Hij dronk alleen twee groote koppen koffie, die hem weer moed en kracht schenen te geven.
Na de mis wachtte hij bij de kerkdeur den pastoor op, die verwonderd was hem zoo vroeg te zien. De pastoor, een oude man met lange grijze haren stond hem welwillend en goedig te woord.
‘Zoo meester,’ zei hij, ‘hoe gaat het? wat is er aan de hand?’
‘Ja, heer, ik kom voor een geval, dat u wel wat wonderlijk zal voorkomen.’ En hij vertelde hem de heele geschiedenis van het doodgaan der koeien en ook van de oude vrouw, die er de schuld van kon zijn. ‘Het kan! Het kan zijn!’ zeide de oude geestelijke zijn wenkbrauwen bedenkelijk fronsende en naar den grond turend. ‘Wacht nog maar een paar dagen, ik zal zelf eens komen kijken. Als het noodig is, zal ik de gebeden komen doen. Zelf heb ik daarvoor geen macht. Ik moet het eerst aan den bisschop vragen, die mij dan daar toe de opdracht geeft. Zeg niemand iets’, en hier hief hij vermanend de oude witte hand in de hoogte, ‘zeg vooral, dat de vrouw en de dochters zwijgen. Voor uw knecht behoeft u niet bang te zijn, hij is een verzwegen man, maar u moet hem toch waarschuwen. Het is goed, dat de menschen zoo min mogelijk komen te weten.’
| |
V
Eenige dagen gingen voorbij, nadat ook de Vos in dezelfde zandkuil naast de Zwarte was neergelaten en op dezelfde wijze onder het zand was bedolven. De onrust en spanning onder de bewoners van de hoeve was grooter geworden. Iederen avond werd door hen gebeden tot
| |
| |
Sinte Brigit en iederen dag werd over de kribbe, waar de beide beesten hadden gestaan wijwater gesprenkeld. Nog vóór dat de pastoor op de hoeve verscheen, lag eene der twee overgebleven koeien des morgens in den stal op den grond en toen Anna haar eindelijk tot opstaan dwong viel zij van halverwege weer terug en het meisje zag, dat een poot van het beest was gebroken.
Nu was toch de hekserij bewezen, meende de boer. Er was geen vreemde op het goed geweest en alleen de kwade wil der oude vrouw kon door de muren zijn heengedrongen.
Des namiddags van dien zelfden dag kwam de pastoor en Hendriks vertelde hem het nieuwe geval.
‘Laten wij eens naar den stal gaan’, zei de pastoor. ‘Jij, Anna, moet ook mee en ook Marie.’
‘Ja, heer Pastoor, wij zullen niet achterblijven.’
‘Maar Marie, die is bang, geloof ik’, zei de pastoor.
‘Neen, neen Heer,’ zei deze en allen begonnen luide te lachen.
Alleen de pachter zelf zette een ernstig gezicht en liet slechts een gedwongen glimlach spelen om zijn lippen.
‘Laat Johan ook komen,’ zei de pastoor.
‘Die is bij het paard,’ zei de pachter, ‘maar ik zal hem roepen,’ en hij schreeuwde hard, dat de knecht moest komen.
Zij gingen nu allen te zamen naar den stal. De pastoor liet zich de plaats wijzen, waar de koeien hadden gestaan. Hij bedacht zich een oogenblik en zei toen tegen Hendriks en de knecht:
‘De kribbe aan den achterkant, in de voerderij moet worden weggebroken.’
‘Dat zullen we dadelijk doen,’ zei de pachter, ‘Johan, krijg een houweel en een schop.’
Zij sloegen met geweld een gat in de kribbe en groeven diep in den grond. De afbraak, die zij er uit haalden werd door de twee dochters in een mand op den spronk gedragen en daar uitgeschud.
‘Kijk eens, zei Marie, wat is dat?’ en zij wees op iets wits, dat tusschen de aarde lag, die zij uit den stal hadden gebracht.
| |
| |
Nu kwamen allen er bij, zij bekeken de witte voorwerpen aandachtig. Het waren twee witte dingen, die op stokjes geleken. De pastoor nam ze in de handen en zei nadenkend:
‘Men zou zeggen, dat het handjes waren.’
De boer zei niets, kneep zijn lippen op elkaar en wachtte of de pastoor iets meer zou zeggen. Een griezeling beving de drie vrouwen, die nu ieder om de beurt de vreemde beendertjes in de handen namen. De pastoor schudde het hoofd en zweeg. Zij zwegen nu allen. Een onheimelijke vrees liep hun door de ledematen. Toch voelden zij zich veilig door het bijzijn van den geestelijke en zij gingen dichter bij hem staan. Zij vertrouwden op hem en nu hij er was, meenden zij, dat hun niets kwaads kon gebeuren.
‘Het zijn toch wel handjes,’ zei Marie.
‘Hoe komen die hier?’ zei de boerin.
Weer schudde de pastoor het hoofd en zei: ‘Ik zal aan den bisschop schrijven. Binnen een paar dagen kan ik antwoord hebben en dan kom ik terug.’
‘Kom nog even naar binnen om u bij het vuur te verwarmen’, zei de boer.
En bij het vuur in de keuken stak de pastoor een lange sigaar aan en blies groote wolken tegen de lage zoldering, die als een wierook van gezelligheid de kalmte weer terug brachten, zelfs bij de vrouwen, aan wie de tabaksrook nu niet onaangenaam was. Hij bood ook aan den boer een zijner sigaren aan en te zamen praatten zij nog eenige oogenblikken over den oogst van het jaar. Hij stond op en drukte hun nog op het hart de witte beenderen handjes, die gevonden waren te bewaren en aan niemand iets te vertellen, geen woord er over te spreken. ‘Zorg dat er wijwater in huis is, als ik terug kom’, zei hij bij het afscheid.
‘Ja, wij hebben nog een heele flesch,’ zei Marie.
‘Weest maar niet bang, het zal wel ophouden.’ Meer zeide hij niet. Hij duidde het buitengewone alleen met ‘het’ aan. Met deze woorden ging hij heen.
| |
| |
Tegen den avond toen de zon in een rooden gloed reeds bijna was weggezonken en slechts de halve zonneschijf aan den horizont nog zichtbaar bleef en Marie in de keuken naar de ruiten keek, hoe zij nog met zonnestralen waren verlicht, bonsde plotseling een groote steen daar tegen aan, zonder dat het glas werd gebroken. Allen die in de keuken waren, liepen naar buiten, doch zij zagen niemand, die den steen kon hebben geworpen. De steen lag voor het venster. Hij had de grootte van een ganzenei.
‘Misschien heeft de een of andere kwajongen hem gegooid,’ zei de boer en zij gingen naar binnen, maar een bang gevoel begon hen weer te drukken en zij leefden in de hoop van den spoedigen terugkeer van den geestelijke.
| |
VI
Eenige dagen later, des morgens tegen tien uur stond de pastoor met een breeden Franciscaner monnik in bruine pij voor de poort van de hoeve. Uit het nabij liggende klooster had hij een pater laten komen ter assistentie bij de exorcismen, die hij zou gaan doen. Nauwelijks buiten het dorp gekomen, toen zij de hoeve in de verte konden zien liggen, had de pater gewezen met opgeheven hand naar het huis en gezegd:
‘Daar moeten we zijn.’
Verwonderd had de pastoor hem schuins aangekeken, terwijl zij gingen door de leege velden en de bruine pij van den monnik heen en weer klapperde als een vlag bij het stappen.
‘Daar is de pastoor,’ riep Anna verheugd tot haar moeder door het venster kijkend. ‘Er is nog een pater bij’.
‘Doe gauw open’, zei de vrouw.
Hoe, dat was niet te zeggen; waarschijnlijk door dat de koe met den gebroken poot was verkocht geworden, was het gerucht in het dorp bij enkelen doorgedrongen, dat er een duivel zou worden verdreven. Met geheimzinnige gebaren vertelden mannen en vrouwen het aan
| |
| |
elkander en vele kinderen hadden de woorden opgevangen. Zij vormden een groep en waren op een afstand achter de twee geestelijken gaan loopen, die nu en dan zich moesten omdraaien om tot kalmte te vermanen. Voor de poort gekomen had hun de pastoor gezegd, dat zij niet mochten binnen gaan en op een afstand moesten blijven. Toen door Anna de poort was open gedaan vroeg de pastoor om wijwater. Zij gingen het huis binnen. In de keuken gekomen, zeide de pastoor, dat alle bewoners het huis moesten verlaten; zij konden buiten op den spronk blijven staan. Daarna ging hij alléén met den pater, die een kom met wijwater droeg, door alle vertrekken heen. Met een palmtak, dien hij dompelde in de kom, besprenkelde hij muren en bodem: driemaal telkens den bodem en driemaal de muren. Met zware stem antwoordde de pater op de Latijnsche gebeden, die de pastoor uit een boek af las. Nadat zij alle kamers waren afgegaan, kwamen zij weer buiten op den spronk en gingen den paardenstal binnen en daarna de schuur. Toen werd de deur van den koestal opengedaan; dat was de laatste plaats, waar zij moesten wezen. Met luidere stem las staande in de deur de pastoor de heilige woorden, trad dieper den stal in, en toen hij wierp het druppelende water over de eenig overgebleven koe en den bodem, hoorden zij boven zich een krakend geluid en als verwarde stemmen en opziende zagen zij in den achtermuur een lange scheur zich verbreeden. Luider klonken de gebeden en knielend op den spronk zaten, de rozenkrans in de hand, de pachter, de drie vrouwen met ontstelde gezichten en de knecht, die beefde en zijn rozenkrans uit de handen liet glijden.
Ook het toegeloopen volk uit het dorp had de scheur zien aankomen en de kinderen, die er bij stonden, waren heel stil geworden. Het was de uitgang van den hellegeest. Eenigen zeiden hem door de lucht te hebben zien varen. Een oude vrouw beweerde, dat zij vuur had gezien, een grijze schoenmaker zeide, dat hij den duivel met het hoofd naar beneden uit het gat had zien vallen. De pastoor wees den pater naar het gat zonder te spreken, terwijl hij doorging met bidden. En toen hij had geëindigd, was er op den spronk een groote stilte. Niets
| |
| |
De stoet van vrienden en verwanten die Frans Erens op diens laatste gang vergezelde, is hier, op 9 december 1935, onderweg naar de Mis van Requiem in de kerk van de Heilige Gerlachus te Houthem-Sint Gerlach, waarna de bijzetting zou volgen in het familiegraf aan de voet van de kerkmuur te Schaesberg. Aan het hoofd van de stoet, in het midden pastoor Emile Ribbergh, links kapelaan W. van Bommel en rechts kapelaan J. Janssen van Berg en Terblyt.
| |
| |
werd meer gehoord en ook de hond, die bij het begin der gebeden angstwekkend had geblaft en gehuild, lag kalm in zijn hok. De duiven begonnen op het dak te roekoeën en allen gevoelden eene groote verlichting.
De plechtigheid was afgeloopen. Iedereen wist, dat nu alles tot de rust was weer gekeerd. Met een verlicht gevoel gingen zij de keuken binnen, de twee geestelijken zweetend van den zwaren arbeid.
‘Wij moeten even gaan zitten’, zei de pastoor, ‘want dat was hard werken. Jij, Marie geef nu die witte stokjes, die je gevonden hebt.’
Hij zeide een paar woorden aan den pater in het Latijn en toonde ze hem. Deze knikte goedkeurend en de pastoor nam een tang van de fornuis en daarmede wierp hij ze één voor één in het vuur. Zij brandden als hout weg.
En toen zij buiten kwamen, naar huis gaande, stonden nog eenige menschen te wachten en een oude man van meer dan tachtig jaren, het was de grijze schoenmaker, kwam op hen toe en vertelde hun, dat de plek in den koestal de plaats was, waar meer dan vijftig jaren tevoren een kind was vermoord. Hij was de eenige, zeide hij, in het geheele dorp, die er nog van wist.
|
|