Litteraire wandelingen
(1906)–Frans Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 320]
| |
Profetieën en visioenen.I
| |
[pagina 321]
| |
de velden zullen worden gemaaid, wanneer de tijd daar is. Er zullen schepen zonder paarden den Rijn opvaren en langs den Rijn zullen er wagens loopen zonder paarden. Een opstand zal uitbreken en men zal denken dat de oorlog voor de deur is, maar de oorlog is niet daar. Een opstand zal komen in Rome en de machten zullen in oneenigheid raken, dan is de groote oorlog nabij. Wanneer een witte hoeve op de heide gebouwd en klaar zal zijn en een witte schimmel in de kar loopt dan is de oorlog daar en de hoeve zal worden gelijk gemaakt met den grond. Dan zullen veel mannen en vrouwen van de hoogte wandelen naar het lage land. Het zal hun niet helpen. Zij zullen zich opsluiten in groote steden en het zal hun niet helpen. Men zal een heerweg van Linz naar Asbach aanleggen maar hij zal niet klaar komen, dan is er oorlog. Dan moet al mansvolk mee en ze zullen ze halen uit hun bedden. Doch die het laatst worden opgeroepen komen te laat. Dan zal er bij Coblenz hard worden geslagen en in den vallenden nacht zullen er zooveel lichten zijn door de vuurwapens, dat men zou denken uit de verte aan een groot feest en men zal de toppen der bergen verlicht kunnen zien. Daar zullen de vrouwen veel huilen en weeklagen, want de groote vijand die uit het westen komt, zal er meê doen wat hij wil. In dien tijd zal de ijdelheid groot zijn. Men zal de gravin van de dienstmaagd niet meer onderscheiden | |
[pagina 322]
| |
kunnen, wanneer zij naast elkander zitten in de kerk en de vereenigingen van den lust zullen menigvuldig zijn. De onkuischheid zal zoo groot zijn als in de dagen van Lot, maar de oorlog zal wasschen de vuilnis weg en er zullen reine menschen worden geboren die niet zullen leven in ontucht en hoovaardij. Er zullen meer slechte vrouwen zijn in die dagen dan slechte mannen. Wanneer men zal vernemen dat er bij Coblenz hard geslagen is, dan neme ieder vijf brooden met zich meê en vluchte in het Zevengebergte. Daarmeê zal hij zijn leven kunnen onderhouden totdat de groote vijand is afgetrokken. Van Königswinter tot Siegburg zal de streek menschenleeg worden en slechts drie ploegen zullen in het veld blijven. Wanneer dit geschied is zal men eene koe kunnen binden met eene gouden ketting. | |
II.
| |
[pagina 323]
| |
uit zwangere luchten en verder en verder op stonden de bergen alle in rijen en groepen in de wemelende lichtzee. De wolken die hingen als massalende machten dreven aan, vervlogen wijd op de dreven der voortijlende landen, losten zich op in het geluk weenende licht. En verder op een geflikker van lichtzwaarden en lansen als bliksem wegschietend en komend, als dansen van lange diamanten. En in het oneindige blauw in de verte en hoogte verschenen paarden, witte paarden die renden en gingen en vonkten met de hoefslagen het geschitter der lucht. Mijn droom steeg op als rechte rook in de zuivere hoogte, waar de wind niet woei en alles lag in wijde rust gedrenkt in licht, in stille verwachting. De leeuwerik steeg en zong en steeg hooger nogmaals en hing gespreid met trillerzang in de ijle klaarheid. De hemel ging open schoon en in bloeiende, gloeiende, lichtende klaarte ging open de poort tot het eeuwige licht. Toen sprak mijn ziel tot haar begeeren: Zoo vaar dan henen en zie waar mijn geliefde is en zeg hem dat ik wilde minnen. IJlings steeg het rasse begeeren naar boven en kwam tot de hoogten en riep: Heer doe open en laat mij binnen. Toen sprak de heer: Wat wilt gij, dat gij gloeit zoozeer? En er kwamen twee engelen in zachte onhoorbare vlucht en namen ze mee de ziel, maar ze zeiden: Waarom o ziel zijt gij gekleed met duistere aarde, want gij zijt nog zwaar in het dragen. Maar uit de | |
[pagina 324]
| |
hoogte trok het oneindig licht uit de diepte en de engelen stegen in onhoorbare vlucht. Daar was een plaats die ledig was. Lucifer beging drie hoofdzonden: Haat, hoogmoed en gierigheid! Deze sloegen zijn engelenkoor zoo snel in den afgrond als men kan roepen ‘Alleluja!’ De plaats is nog ledig en niemand is daar, maar zij glanst tot de eer van God den allerhoogste. Boven dien glans is Gods troon gewelfd met gloed. Boven den troon is niets meer dan God, God, God de onmetelijk groote God. Daar ging nu de ziel rusten aan den voet der groote Godheid, meer kan ik niet zeggen want zij verdween, verzonk ijlde weg in het onmetelijk licht. Toen kwam ik weer tot mijzelven en zag in de lichtende hoogte en in den lichtenden afgrond in oneindige lichtende diepte der hemelen ontzaglijk rijk, niet van goud maar van wit doorzichtig diamant. | |
III.
| |
[pagina 325]
| |
Nog is deze stem heesch en schor, maar op haar tijd zal zij een scherpen en doordringenden klank krijgen zooals de trompetten die gij in de steden hebt gehoord. Deze stem is als eene trompet, die door de handen van een bekwaam kunstenaar gemaakt is. Vooreerst wordt zij gemaakt uit leem, later wordt zij in gesmolten ijzer gelegd, opdat zij sterker en duurzamer zij; dan wordt zij gelegd in gesmolten zilver, opdat zij wit en glanzend worde en daarna in gesmolten goud, opdat zij te voorschijn kome als een wonderwerk uit Gods hand. Velen zullen den klank dezer stem vernemen. Ongelukkigen en bedroefden welke zitten aan den rand van den afgrond en zich daarin willen storten, zullen de stem hooren, zij zullen zich opheffen, hunne tranen drogen, omdat zij getroost zullen worden en zij zullen verder leven om den Heer te loven. Anderen, ellendigen die slapen aan het strand van de zee en in gevaar zijn van te verdrinken, zullen ontwaken, opstaan en den Heer loven op den oever der woedende zee, maar de stem zal tot hen komen, als zoete zang, als honig in de bitterheid. De vijanden huns levens zullen vluchten en in den strijd zullen zij niet meer worden gewond. Velen zullen, wanneer zij weten welken naam deze stem zal hebben, van verre komen om ze te hooren en ze zullen beter terugkeeren dan zij zijn gekomen. Heden ten dage is zij nog verborgen onder den grond. Zeer weinigen hooren ze, doch wanneer de Heer komt zal zij luid worden, als de klokken der | |
[pagina 326]
| |
kathedralen: zij zal slaan met klank de landen in de rondte en het licht der blijdschap doen stralen tot in de donkere holen. Zij zal worden vernomen van onder den grond en uit de hoogte van het firmament. Ik zie aanbreken dagen zonder wolken voor de komende naties, voor mijn land, voor vreemde landen. Ik wensch hen geluk, dat het hun weer goed gaat, dat de hand die loodzwaar lag over de menschheid, zich langzaam opheft en lichter wordt. Toch zie ik nalatige menschen Gods genaden verachten, maar hoe die genaden aan anderen worden gegeven. Ik zie de zon lichten op oorden waar men haar licht niet gebruikt en hoe zij hare stralen zendt naar streken, die nu nog zijn bedekt met duisternis. Ik zie een wijd veld, dat moet worden beploegd. De huisvader zendt er zijne arbeiders heen. Het is vruchtbaar, en hoog groeien de vruchten, zoover als ik kan zien. De heerlijkheid des Heeren is onmetelijk. Zijn oordeel is een verborgen oordeel. Dit zijn de woorden die ik heb vernomen. | |
IV.Op een Zondag kon ik gedurende de mis noch bidden noch lezen. Ik voelde in mij een innerlijk licht dat mij mijn God onthulde en mijn ziel heentrok daarheen, waarvan zij gekomen is; waarop zich God aan haar mededeelde en liet nederzinken over haar de wateren des lichts. | |
[pagina 327]
| |
Zij verloor zich geheel in zijne grenzelooze onmetelijkheid, in dat alles wat wij niet begrijpen kunnen, in den oceaan van het volmaakte. Nadat ik de heilige communie had ontvangen opende zich de deur van mijn hart, ik liet mijn beschermengel binnentreden en ging nu Jezus te gemoet die aankwam omgeven door stralend licht. Ik wierp mij voor hem op den grond en bekende mij onwaardig. Toen stond ik op en zei: Heer hoe wonderbaar is Uwe schoonheid. Toen wij aan de deur van mijn hart waren aangekomen sprak hij tot mij: Wilt gij, dat ik u een schouwspel toone zooals gij er nog geen hebt gezien? Daal daar naar beneden. Ik daalde met Jezus naar beneden. Wij kwamen aan bij een moeras dat niet diep was, omdat het gras tot boven het water groeide. Over het water krioelden allerlei dieren in grooten getale en menigte: het schenen mij slangen, schorpioenen, hagedissen en wormen van velerlei soort. Vele waren mij geheel onbekend. Uit het slijk en het water zag ik een geweldig groot dier opstijgen, dat wild en woest schreeuwde, terwijl de modder van zijn romp afdroop. Alle andere dieren verhieven hun hoofd, loerden rond, kwamen uit het moeras en kropen achter het schreeuwende monster. Op een hoogte naast het moeras zag ik een zeer groote vlakte, waarop ontelbare van die dieren rondliepen. Daarheen ging het groote dier, zette zich midden onder die andere dieren en snoof door zijn neusgaten en keel zwarte rook uit. | |
[pagina 328]
| |
Op de Noordzijde waarheen het dier zich had gewend zag ik eene groote brug die met het eene einde naar het Oosten en met het andere naar het Westen zich neigde. En boven op de brug was een dam: daartegen kwam het water aan met groote golven en groot geweld, maar de dam hield stand en de wateren trokken bulderend terug. Op de brug liepen eenige menschen maar zij vluchtten allen weg. Eindelijk zag ik van uit het Westen eene onafzienbare menschenmassa aankomen als in processie. Voorop ging het kruis. En nog eene andere massa kwam van de trap die naar de brug voert. Zij gingen allen naar de vlakte waarvan ik heb gesproken. Het monster bleef geheel stil en roerde zich niet. Eene wijle was alles stil. Maar toch zag men komen van de brug een man zittend op een grooten olifant. Hij naderde met moed en hield in de hand een tweesnijdig zwaard. In de andere hand hield hij een kruis. Het dier roerde zich niet, als verpletterd door deze naderende macht. En de man stiet zijn zwaard in den muil van het monster zoo diep dat de spits uitkwam op den rug. Het dier kroop naar het moeras terug vanwaar het gekomen was. De man wierd nu door de geheele menigte luide toegejuicht en groot geschreeuw van vreugde steeg ten hemel. Hij plantte het kruis dat hij in de hand hield op de plaats waar het monster had gelegen. En zij die door | |
[pagina 329]
| |
de andere kleinere dieren aan de armen en voeten waren gewond, gingen heen, wierpen zich voor het kruis neder en gingen genezen weg. Daarop trokken allen te zamen in groote schare heen naar de zijde van de brug die naar het Oosten ging. Men denke over dit visioen, wat men wil. Ik heb getrouw verteld wat ik heb gezien. |
|