Dansen en rhytmen
(1989)–Frans Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Literaire FantasieGa naar margenoot+Het rijk der letteren is een republiek. Het heeft niet zijn eene Persoonlijkheid, in wie ander machthebbers zich oplossen en die dan de Cesar, de Lodewijk XIV of de Napoleon Bonaparte is van de literatuur. Deze laatste man noemde de letteren eene republiek, toen hij aan Bilderdijk zijne bekende vraag deed. Zoo is ook Zola niet de eene fransche Persoonlijkheid. Ook in Frankrijk staan al de ware kunstenaars daar in vaste zelfstandigheid, als de blijvende bergen met hunne sneeuwtoppen. Daar zit de pootige Stendhal te paard, als een bronzen monument voor verre nageslachten starend naar het ondergaand gesternte van zijn keizer. Daar rijst, in den morgenstond der eeuw, de zon van Victor Hugo, die wentelend drijft hoog in heeten gloed over den hemel der eeuw, die gaat verdwijnen. Terwijl Lamartine als de w itte duif door de zwarte stonden van oproer en kanongebulder zweeft en den driekleurigen olijftak werpt op de stormende menigte, die bedaart. Hij. de dichter bij uitnemendheid, dien we in de laatste tijden weer leeren liefhebben. | |
[pagina 99]
| |
En Musset rust op den Père Lachaise en wij weenen nog met de wilgen, die buigen over zijn graf van steen, waarop de namen staan zijner gedichten, die alléén zullen zinken met de natie die hen gezet heeft. In schitterende gewaden heeft hij de liefden zijner verbeelding gekleed, terwijl hij zelf in voddige straten in vieze kamers op muffe bedden met vuile vrouwen zijn leed zocht te vergeten van ijdel bestaan. Hij had gezocht in zijn ongeluk, gezocht en gezocht en toen gezongen en gezongen, en gezien en gezien het ijdele van het leven en het eeuwige der kunst. En dan Mérimée met zijn vaste zinnen als kristallen ijskegels van koude heerlijkheid, met zijn vonkelenden geest, die straalt en kleurt en weeft lijnen van goud en zilver met zuivere korrektheid. Of het zijn zinnen, die staan als witte vrouwentanden met den matten glans van hooge voornaamheid. Geen woord te veel, geen woord te weinig bij den man, die zich weet te bewegen in de fijne rijen van samenlevende menschen. Balzac, die van de hoogte van den Père Lachaise op zijne eenzame wandelingen, toen hij zijne koude dakkamer ontvluchtte en den wind die rammelde door zijn schamele ruiten, aan zijn voet de daken van Parijs zag liggen en golven om de torens, die spitsten en stonden in de zee van pannen en leien en zinken! En daarop wierp hij zijn blik van ontzettende ontleding en omvattende ziening en tilde die stad, dat nest van menschen | |
[pagina 100]
| |
met zijn blik tot de hoogte van zijn Ikheid en wierp de pannen en daken er af en zag weelde en armoede, en verraad en bedrog, en liefde en hoop, en geweld en genot, en leven en stilte, en dood en verlangen en weenen en lijden en bouwde het Babel der moderne verbeelding en hij plaatste er op het met een grijnzend lachen doorploegde gezicht der menschelijkc comedie. Zie den ouden Dumas, dien reusachtigen farceur, die met zijn hobbeligen negerarm de bladen van zijn twee honderd boeken strooit over zijn volk en Europa. Als een Herkules voor een kermistent roept en schreeuwt hij tot den grooten hoop, dat hij koningen en koninginnen, ridders en edele vrouwen zal laten spelen. Wat een foire! wat een getrommel en getrompetter, wat een geschetter en een gekletter: zie de menigte staan voor zijn tent, zij komen aan bij drommen met hun onnoozele gezichten, die glimmen van blijdschap en pret. Witvlokkend dwarrelde de sneeuw om middernacht door de straten van Parijs. Aan den arm van een vrouw steekt Emile Zola de Place du Pantheon over naar het 'hotel des Grands Hommes' om te werken. Daar ginds bij den Luxembourg heeft hij Daudet verlaten, die met hem in de Folies Bobino den avond had doorgebracht. Hij heeft olie meegenomen, want de nacht is nog lang en er is een heele avond verzuimd. En hij is gaan zitten in zijne koude kamer om voort te | |
[pagina 101]
| |
bouwen aan de groote hallen zijner moderne kunst. Steentje voor steentje rijen de volzinnetjes zich aan elkander en worden de muren van bladzijden en hoofdstukken die moeten herbergen de mannen en vrouwen, die hij zal scheppen in het licht van zijn heerlijk verbeelden. Hij bouwt zijn groote romankazernes, waarin hij zal plaatsen de legers, die hij zal tooveren uit den grond en die voor hem zullen strijden, wanneer er gevochten zal moeten worden voor zijne ideeën, die niet zijn de ideeën van het óm hem levend geslacht. Flaubert, zijn voorganger, had reeds zijn stalen volzinnen gefabriceerd, blinkend als zwaarden van kunst, die niet zullen roesten in de scheden des ouderdoms, en die een weg zullen banen door het kreupelhout en het ploertendom naar het licht van het gezonde verstand. Hoor zijne woorden rollen als orgeltonen door hooge gewelven: zie zijn werken rijzen en dalen als hooge domzuilen besprenkeld met de kleuren zijner fantasie, rijzen en rijzen en losbarsten aan hun kruinen in bladeren van marmer en goud onder de welving, die hooger en hooger gaat rusten in hemelsche gewesten. Zie de pokdalige Louis Veuillot, de groote gestrenge met de karwats in de hand in den tempel des Heeren. Hij ranselt de bisschoppen met hun trotsche gezichten en hij ranselt de priesters, die schacherden en hoereerden en slaat hun geldpotten omver en zij grabbelen met hun vettige vingers naar de zilverlingen, die vielen | |
[pagina 102]
| |
en hij trapt ze en hij schopt ze, want heilig zijn de altaren en heilig de steenen der hooge cathedralen. En hij zet de sluizen open van de wateren zijns toorns en reinigt de kerken, die waren geworden tot stallen der verpesting. En de Paus gaf hem gelijk en prees de trouwheid van zijn opperknecht. God en zijn courant! En die courant was de mitraille, die uiteenspatte eiken morgen naar Oost en naar West en naar Noord en naar Zuid, met zijn woorden van ijzer. Jules de Goncourt zit op de canapé, bleek en teer. Zijn oogen glanzen van vermoeienis. Zij hebben, de beide broeders, gezeten, lang gezeten en geschreven en geweven de fijne netten hunner werken van kunst. Zij hebben gepolijst de spiegels hunner geestige bladzijden met zorg en met vlijt, en zij hebben er in weêrkaatst de zilveren draden der vluchtige sensaties, die dreven door het moderne leven. Hij zit te beven en grijpt naar de hand van zijn broeder om zijn zenuwen te bedaren. Maar het is te laat: in verre luchten ziet hij blauwende meeren en geellaaiende vlammen met springende tintelingen en hij drijft met zijn afgematte ziel weg naar gevoellooze streken. Zijn zinnen dwarrelen en warrelen, want hij heeft te lang gestaard naar de schittering van het leven. Alles komt hem zoo ver voor, zoo ver; de kleuren en lijnen gaan weg naar de lichtende verte. Zijn geest kan niets meer grijpen. Zijn hoofd zinkt achterover om weg te slapen in donkere vermoeienis. | |
[pagina 103]
| |
Daar staan zij allen met hun willen èn kunnen. In hun grootte - Dumas uitgezonderd - is weinig verschil. Zij vormen de groep der litterarische negentiende eeuw, die zal blijven voor de eeuwen die volgen zullen. Zij durven staan naast de mannen der achttiende en de mannen der zeventiende. Zij vormen den grooten triomphboog der eeuw, die gaat eindigen, waarnaar nog vele geslachten zullen opzien, en bewonderend kijken met lichtende gezichten. Zij zullen er door heen trekken in lange zwarte rijen en verdwijnen en weer anderen zullen volgen. En nog altijd zal stralen in de donkere verte der tijdgewesten de geest dier mannen die dachten en maakten. |
|