Dansen en rhytmen
(1989)–Frans Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Een sensatieGa naar margenoot+In den kamerhoek welke naar het Noorden heenwees zat dr. Phil. Melchior Quix, een lange, zwarte man van 30 jaar, om half twaalf in den nacht voor zijn schrijftafel. Zijn venster stond open en de takken van den honderdjarigen lindeboom, die bijna tot in het raam reikten, hingen loom en hoog in de dikke, warme duisternis. De vlam van de lamp omgeven door het porceleinen scherm, stond zacht en belastte den naastbijzijnden bladerenwaaier met een geel licht, dat tot den grond afdroop, terwijl nieuwsgierige insecten er door heen vlogen in zijn val. De plafond van het vertrek droomde zacht in nevelige schemering, terwijl over schrijftafel en vloertapijt het licht zich hel en hevig uitstrekte, neergeslagen door het lampenscherm. De menschen en de dieren in het huis en in den omtrek sliepen allen en de stilte suisde ongestoord voort. Alléén een mug zong klagend in de hoogte van de zoldering nu en dan een lied, waarvan men het varieeren der tónen niet kon onderscheiden: het scheen één toon, die de stilte weemoedig prikte met een wegstervend geluid. Krak! | |
[pagina 85]
| |
Melchior Quix verschrok. Het was de kast in den zuiderhoek, die kraakte of het bed, waarvan hij door de geopende deur der slaapkamer de witte gordijnen in het halfdonker kon zien. Plotseling slingerde een hond in de verte een akelig kronkelende klacht door de lucht, die over het geheele landschap in jammerend wee wegstierf. Hoog hief hij aan en eindigde dan in doffe bastonen en wederom begon hij hoog en scherp en weer rolde het gejammer in smartelijk doffe eindtonen als salvo's van ongeluk door de duistere eenzaamheid. Daarna eene groote stilte. Maar er tikte iets als een horloge en toch het horloge stond stil. Melchior Quix werd onwillig en uit zijn binnenste drong hij den naren indruk weg. Daar klopte iets beneden met korte maar regelmatige tusschenpoozen. Het was de klok in de muurkast, een oude klok, die nog altijd goed liep. Hij was dien dag bij het opruimen van papieren en couranten, die zonder orde in een zeer ouden lessenaar lagen, gestooten op een geel pak ruig papier; om het pak was een koord gebonden. Hij sneed het koord los en had familie-akten gevonden uit de jaren 1655, 1699 en 1724. Hij had tot zich zeiven gezegd: 'die zal ik dezen avond eens doorzien'. En dat deed hij nu. Hij vond daarin de namen van Johannes Quix, van Jacobus Quix, van Henricus Quix. | |
[pagina 86]
| |
Nooit had hij daarvan gehoord. Waar zouden die menschen begraven liggen? Waren hunne beenderen nog ergens in den grond? En op dit oogenblik pakte hem een gevoel van verleden, als met klauwen aan, zoodat allerlei inwendige vragen over het vroegere zijn van zijn stam hem de wenkbrauwen deden rijzen onder het meer en meer opengaan zijner oogen. Hij staarde strak tegen het groene behangsel van den muur en zijne geslachtsketen kwam hem voor als eene voortzetting van zijn eigen Ik, teruggedwongen in vroegere tijden. Hij voelde zich leven achter het tijdstip zijner geboorte, één geheel met de menschen, waarvan hij zooeven de namen had gelezen. Die menschen hadden gegeten, gelachen, geloopen, de zon scheen zooals nu en zooals nu lag er sneeuw in den winter en bloeiden de bloemen in den zomer en het dooide daar ginds op dien weg. En zij droegen baarden en zij sliepen. Hoe was dat mogelijk terwijl hij er toch niet was? Het verleden drukte op zijne hersens met zulke macht dat de gedachten in allerijl opborrelden, zonder samenhang als blazen, die sprongen en weer plaats maakten voor anderen. Daar piepte iets onder den vloer: het was een muis. Quix keek instinctmatig om en zag een lichtende plek naast de gordijnen van het ledikant, waarvoor hij | |
[pagina 87]
| |
schrok als voor een loerend oog. Het was de gepolijste leuning van een stoel, die voor het bed stond en in het lamplicht glinsterde. Toen sloeg het verlangen in zijn hoofd, om een geest te zien. Hij wendde zijn gezicht naar de slaapkamer en riep met sterken wil den geest van Johannes Quix. De stilte suisde voort. Hij wachtte; doch alles bleef in strakke rust. Niets. De groote spanning van zijn gestel had een terugslag tengevolge, die hem plotseling volkomen tot bedaring bracht. Hij legde de akten in den lessenaar, kleedde zich uit en verzonk in de algemeene rust. |
|