Dansen en rhytmen
(1989)–Frans Erens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Nacht in de MiddeleeuwenGa naar margenoot+In verre tijden... donkere wouden; hooge boomen ver af... onafzienbare wouden in het donker. Toen was alles kalm en zacht, in den avond die daalde over de aarde. Achter de aarde ging weg, achter de helling de zon, en langer en langer rekten zich uit over den grond de schaduwen der bergen en in de dalen zonk ongekende zalige rust. Zwarter en zwarter werd de lucht en zilverend zilverden de sterren pinkend en blinkend hier en daar, hoog, en laag - naar - den horizont. Eén was er groot en wit zilverend, in krioelenden witbrand in de verte en hoogte der lengende zwarte afstanden, een stille troost van lichtende vreugde in het zwarte heelal, in het drukkende zwarte heelal. In het lijden verzachting bracht zij, de witte ster. Toen daalde de verheffende, opklarende, verlichtende rust in de kalme vereffening van de gezichten der menschen, die neerlagen in lijden, in de duistere woningen. En tinkelden, tinkelden de sterren in millioenen getinkel, onbeweeglijk toch starend in het rustige heelal, dat zijn weg zong en bazuinde in de zwarte maatlooze | |
[pagina 70]
| |
ruimte, in het druppelende worden en verdwijnende gaan der zich verdringende dingen. Laat geluiden de honden, die blaffen in de stilte der aarde in het welige donker. Geen roeren der bladeren, die hangen en wachten aan de groene boomen hoog. De forsche stammen, die steunen grijs en gerimpeld, met korstige trekken van hout en dragen volbladerende groene machtige zwermen van bladeren, hangend nu als zwarte haren van den nacht. Laat stroomen den nacht in de rustige aarde. Wijd rusten de geharnaste scharen in de kampen en voor de poorten der steden slapen gehelmde mannen en snorken op de koelende steenen. Laat slaan de nachtegalen aan de klaar-donkere beken, die ratelen over de steenen onder de hangende struiken, laat ze slaan met hun zilveren slagen, als sterren van klank in het zwart van den nacht. Laat dan ijlen omhoog de opdoomende droomen; laat komen de vromen bij de stille kapellen, bij de zwijgende beelden en zuchten en bukken in stilte, in zonden, in tranen. De ronde volle maan doet zwarten de bosschen in de glooiende dalen; en op de klimmende hellingen liggen ze als zwarte pelsen in het wit-volle stillicht. Donker massalend stijgen de burgen, spitsend op de toppen der bergen, rijzend in machten vergroot en verbreed als voorhistorische gedrochten in het blauw zwarte lichtdonker. | |
[pagina 71]
| |
Op en neer op den toren de wachter, bekijkend uit de verte de glimmende golven van den voortijlenden stroom klotsend langs de oevers met verdwijnende vonken, plassend in zilver in aankabbelend gekuif. Op en neergaand de wachter op den kantigen toren. Laat slaan de nachtegalen in de afgrondende laagte. Laat spelen en dansen en flikkeren de stralen der maan op water en tinnen, op transen en bladeren. Laat spitsen de heksen hun puntige kinnen boven de gloeiende vuren. Laat staren de wichelaren in hunne lange talaren. In het holst van den nacht trekken de monniken in het ruischen der witte gewaden door de sonore gangen van geweldige abdijen, bij het spokende spelen, van hun schaduwen op de witte muren in het turen van het maanlicht door de vale glazen van de kokerende gangen. Zij zingen in biddend gebrom voor de zwijgende altaren; hun zangen die vallen in zware, hortende tempo's, gestuwd op het commando van den ijzeren ritus, in het galmende geklaag tegen de forsche wanden, terwijl onder de ronde kolonnen grijnzen de zondige draken met verwijde monden en krommende machtlooze klauwen. Laat schijnen de maan over de stille aarde. |
|