De pastoor van Ars. Saint Jean, Marie, Baptiste Vianney
(1937)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 134]
| |
XIINa de groote wonderen der Providence, omstreeks 1829 was de stroom van pelgrims naar het kleine Ars spoedig sterk toegenomen. Maar toen verschenen daar ook veel zieken, kreupelen, lammen, blinden, bezetenen en lijders aan afzichtelijke kwalen, zoodat het plein onder de boomen, vooral in lente en zomer, een jammerlijk aanzien bood en de lucht soms bezwangerd was met onbeschrijfelijke uitwasemingen. Veelvuldige genezingen hadden plaats op het gebed van den nederigen pastoor, bang voor den grooten aandrang van het volk, dat hem als een heilige begon te vereeren. Op den weg van de kerk naar de pastorie omstuwden hem de ongelukkigen, smeekend om hulp met opgeheven handen: of men trok hem bij de soutaan en hij moest blijven luisteren naar de klachten van wanhoop en smart. Het is zeer waarschijnlijk, dat de pastoor toen reeds zijn toevlucht nam tot de heilige Philomena om lichamelijk lijden te genezen of te verlichten. Want de mystieke vriendschap tot de jonge heilige was reeds gegroeid tot een innigen band nog vóór zijn aankomst in Ars. In Italië waren al eenige jaren te voren treffende wonderen van genezing geschied vóór het schrijn dat haar gebeente bevatte. In den tijd toen de pastoor nog kapelaan was in Ecully bij zijn ascetischen vriend Balley, kwamen deze beiden 's zomers dikwijls bij de familie Jaricot, uit Lyon, die bij Ecully een groot buitenverblijf bezat. Pauline, de eenige dochter, was een meisje van zeventien jaar en bij die bezoeken moest zij zich voornamelijk onderhouden met den jongen kapelaan, | |
[pagina 135]
| |
boersch van uiterlijk, doch in zijn uiterste bescheidenheid vol tact en fijnen geest. De Jaricot's hadden een groote vereering voor de in Frankrijk nog onbekende heilige Philomena. Er waren Italiaansche broeders van Johannes de Deo bij hen in Lyon geweest, die verhaalden van de wonderlijke genezingen op voorspraak dezer heilige geschied te Rome en in het stadje Mugnano bij Napels. De overste der congregatie had aan Pauline een relikwie geschonken, een heel klein stukje van haar gebeente, dat als een kostbaarheid door haar werd bewaard. Kapelaan Vianney leefde mee in de sfeer van vertrouwelijke vereering der jonge martelares, en er ontstond een geestelijke vriendschap, een bovenaardsche band tusschen de glorieerende heilige uit het oude Rome, die haar jonge leven offerde voor haar Liefde en den jongen priester, die de onschuld van het kind paarde aan diens simpel geloof en daarbij bezat de heldhaftige kracht van een martelaar, geheel zijn aardsche leven weggevend in strenge zelf-foltering en versterving. De mystieke band bleef voortbestaan geheel zijn lang leven, werd steeds intenser en transparanter tot aan zijn dood. Wie was dan Philomena ‘de veel-beminde’? In 1802 werden in Rome de catacomben der H. Priscilla blootgelegd, Bij deze ontgravingen vonden de arbeiders in een gang, naast andere loculi tegen den wand, drie ongeschonden aarden tegels naast elkander, hoewel niet in de juiste volgorde: daarop stond in roode kleur als met menie geschreven: Pax te - cum Fi - lumina -. En ten teeken van het martelaarschap: een palmtak, twee pijlen, twee ankers. Toen de tegels waren weggenomen, lag daar in elkander gevallen | |
[pagina 136]
| |
het gebeente van een jong meisje tusschen dertien en vijftien jaren. Naast den kleinen schedel, een gebroken glazen vaasje, waarin bloed der gemartelde was opgevangen. Dit gedeelte der catacomben diende als begraafplaats voor de Christenen in de eerste eeuw en in de eerste helft der tweede, zoodat men hieruit moet afleiden, dat het meisje Philomena in dien tijd moet geleefd hebben en den marteldood gestorven is. Van haar aardsche leven is niets bekend, haar naam wijst op een grieksche afkomst. De rijke Romeinen dier dagen waren bijzonder gesteld op grieksche slaven voor hun bediening, zoodat het vermoeden gewettigd is, ook in verband met het eenvoudige graf, dat zij tot een grieksche slavenfamilie behoorde. Drie jaar na de opgraving werd het gebeente ten geschenke gegeven aan een geestelijke, dom Frans van Lucia, voor zijn kerk in het afgelegen stadje Mugnano. En onmiddellijk reeds bij de overbrenging openbaarde de martelares haar wonderkracht door talrijke genezingen en andere verschijnselen. Mugnano werd een beroemd bedevaartsoord en de jonge heilige had weldra de liefde en het vertrouwen van heel het Italiaansche volk. Doch paus Gregorius XVI zette nog jaren lang een streng onderzoek voort naar al het wondere gebeuren, alvorens een liturgische viering van het feest der heilige Philomena toe te staan. Dit gebeurde eindelijk in 1835, nadat ook Pauline Jaricot in het laatste stadium van een hartkwaal te Mugnano genezen was. Nu kon ook de pastoor van Ars de kapel bouwen ter eere zijner ‘petite sainte’ en van nu af werden door hem alle genezingen en vele moeilijke bekeeringen op haar naam gesteld. ‘Ik doe geen wonderen, zeide hij gewoonlijk, | |
[pagina 137]
| |
ik ben slechts een arme onwetende, die het vee gehoed heeft. Wendt u tot St. Philomena’. En zich zelf weer verradend: ‘ik heb haar nog nooit iets gevraagd zonder te verkrijgen’. In het begin der bedevaart reeds was St. Philomena zijn trouwe helpster, maar toen vroeg hij dringend aan de menschen om geheimhouding van alles wat geleek op iets wonderlijks en hij zweeg over zijn geheimzinnige vriendin uit verre tijden. Nu kon hij over haar spreken en hij deed het bijna als over een geliefd kind, een trouwe vriendin uit vroeger jaren, met een delicate gemeenzaamheid, maar vooral met den gloed eener groote toewijding, alsof zij zijn zwoegend leven omzweefde met zachtheid van troost en versterking. Telkens weer sprak hij over haar in catechismus, in preek en op zijn gang over het plein tusschen de menigte, maar zweeg van de zelf ontvangen gunsten en dat zij hem verscheen in glorieerende schoonheid, als de nood ten top was gestegen. Hij sprak over de vele gaven, geestelijke en lichamelijke, van verlichting en genezing, die zijn ‘petite sainte’ zoo mild uitdeelde, als hij de menschen naar haar kapel stuurde om te bidden en novenen te houden maar hij zeide weer niet hoe hij zelf ook meewerkte door gebed en versterving; hij noemde haar met vele vriendelijke namen als zijn ‘zaakgelastigde in den hemel’ zijn ‘consul chez le bon Dieu’. Soms echter ontglipte hem meer dan hij zeggen wilde. Eens kwam er een jong meisje uit Ligny sur Meuse bij hem biechten, een braaf schepsel, dat niet veel op haar geweten had. ‘Ma petite’, zei de pastoor, ‘ga liever bij den hulpgeestelijke, er zijn hier zoo velen, die meer haast hebben.’ - ‘Ik bid u, vader, | |
[pagina 138]
| |
laat me biechten!’ - De pastoor zweeg in zijn donkere cel. ‘Geeft U me dan een souvenir, een plaatje van St. Philomène.’ - ‘Maar in uw kerk in Ligny hangt een schilderij van de heilige, laat daarvan afdrukken maken, het is de mooiste kop van haar die ik ken!’ aldus een vergelijking makend tusschen het portret en het model. Hij was nooit in Ligny geweest. In zware nachten, als de rauwe stem van den duivel hatelijk klonk door zijn huis en uren lang den slaap verdreef van den uitgeputten man, stak hij de lamp op en staarde in stille overgave naar het plaatje van Philomena aan den muur en vond een zoeten vrede die ook zijn arme lichaam verkwikte. En toen de duivel het bed van den pastoor in brand had gezet op een morgen, terwijl hij in de kerk was, doofde het vuur uit op onverklaarbare wijze, in een rechte lijn vlak langs het relikwieschrijn van zijn beschermster. Op den 8en Mei 1840, was Etiennette Durié, een kankerzieke juffrouw uit Moulins, die haar leven wijdde aan het missiewerk van den pastoor, getuige geweest van een verschijning der H. Maagd op het grijze kamertje der pastorie. Toen de verschijning voorbij was, bleef de pastoor met gevouwen handen roerloos staan, als in de verstijving eener extase. Vreezend dat hij dood was, trok de ontroerde Etiennette hem bij de soutaan. Hij ontwaakte met een schrik: ‘Is u hier!’ En op strengen toon: ‘als u hierover spreekt, zult u nooit meer een voet hier zetten.’ Daarna werd hij plotseling zacht, in den nabloei der zalige herinnering en hervatte vertrouwelijk: ‘avec la St. Vierge et St. Philomène, nous nous con- | |
[pagina 139]
| |
naissons bien.’Ga naar voetnoot*) - Etiennette vroeg niets meer. Begrijpelijk is het dan, dat de menschen van Ars geloofden aan een bezoek van St. Philomena toen hij drie jaar later doodziek lag aan een hevige longontsteking. Zijn krachten schenen eindelijk uitgeput, koortsig fonkelden de groote oogen in hun holten, de breede jukbeenderen staken nog scherper uit het ingevallen en doodsbleeke gelaat, zijn handen op het bed schenen die van een skelet. Men had hem in een ander vertrek gelegd, waar graaf des Garèt een zachter bed had doen plaatsen, maar de kamer was even goor en had slechts een enkel raampje, waardoor het felle licht der meizon binnenviel over wat versleten meubeltjes. De ziekte verergerde met den dag, maar hij deed wat de doktoren voorschreven en er waren er zelfs drie tegelijk aan zijn bed. ‘Als er nog een vierde komt,’ zei hij toen op eens, ‘dan is het stellig met mij gedaan.’ Hij klaagde nooit, des nachts meende hij den duivel te hoor en, uitgillend een afschuwelijk leedvermaak. Na een week scheen het einde gekomen. Zijn biechtvader wilde hem in stilte de laatste sacramenten laten toedienen, doch hij verzette zich: ‘Neen, neen! laat de klokken luiden, een pastoor heeft het zeer noodig, dat er voor hem gebeden wordt.’ Nauwelijks klonken de eerste slagen door de avondrust of parochianen en pelgrims vulden in stilte de binnenplaats, drongen de pastorie binnen en zaten geknield langs de kleine trap tot vóór zijn deur. Na afloop der bediening, lag hij als dood met gesloten oogen. De aanwezige dokter verwachtte het einde. Doch hij kwam weer bij, stelde zich inner- | |
[pagina 140]
| |
lijk onder bescherming van St. Philomena en beloofde missen ter harer eere. In de vroegte van den volgenden morgen werd de mis gelezen aan het altaar zijner beschermster. Terwijl zat aan het ziekbed zijn trouwe oppasser, de schoolmeester Jean Pertinand. Met nieuwe kracht overviel hem de koorts, onrustig bewoog het bleeke hoofd over de kussens, zijn oogen stonden wijd open. Toen opeens trad er een groote kalmte in, de blik werd rustig en zacht, scheen vastgehouden op één punt, ‘als zag hij iets bekoorlijks’ zei de schoolmeester. Dat duurde... en duurde, en fluisterend nu en dan noemde hij den naam Philomène’. Toen de mis ongeveer uit was, zei hij plotseling: ‘vriend er is een groote verandering gekomen, - ik ben genezen!’ En het was zoo, met een abnormale snelheid kwamen de krachten terug. Zag hij de ‘petite sainte’? Hij zeide alleen, dat zij hem genezen had. Eindelijk, in hoogen ouderdom, drie maanden vóór zijn dood, bekent de heilige onder strenge geheimhouding aan een bevriende vrouw, wier geestelijke leider hij sinds jaren was, het bezoek der jonge martelares, om hem te raden in een moeilijk besluit. Zijn hulpgeestelijke abbé Toccanier had hem voorgesteld voor parochiemissies opgespaarde gelden te gebruiken voor den bouw der nieuwe kerk. De pastoor kon niet besluiten en bad om Gods wil te vernemen: ‘toen is St. Philomena mij verschenen, schoon en lichtstralend, omgeven door een witte wolk. Twee maal heeft zij mij gezegd: ‘uwe werken zijn volmaakter dan de zijne, omdat er niets kostbaarder is dan het heil der zielen.’ De heilige man sprak staande, de oogen opgeheven en op zijn gelaat een glans van ge- | |
[pagina 141]
| |
luk bij de troostende herinnering. St. Philomena zeide vertrouwelijk ‘tes’ en niet ‘vos oeuvres,’ aldus uitdrukkend haar innige verhouding tot den ouden vriend. Verschillende biografieën brengen een lange reeks van wonderbare genezingen door St. Philomena en den pastoor samen. Bij vele zal de man der wetenschap glimlachen of spreken van hypnotisme, suggestie en hallucinatie, bij vele anderen zal hij niet anders kunnen doen dan ze bestempelen tot legenden. Maar het levensdrama van den heiligen verheft zich ook hier somtijds tot een hoogte van bijbelsche schoonheid in eenvoud en liefde. En zijn geloof schittert daarbij in een mysterieuze, leven-brengende straling, onnaspeurbaar voor den menschelijken geest. Niettemin, zichzelf geheel wegcijferend, blijft hij de wonderen, die de menigten in Ars opzweepen tot een vroom enthousiasme, alleen toeschrijven aan de H. Maagd en St. Philomena. Er kwam tot den reeds bejaarden heilige een eenvoudige man uit de Jura. De pastoor van zijn dorpje had hem opgedragen den pastoor van Ars te ondervragen over de vele buitengewone dingen, die er in zijn parochie geschiedden. De man bleef aandringen met zijn ondervraging. ‘O, vriendje’, was eindelijk het antwoord, ‘je moet niet alles gelooven wat men zegt.’ ‘Dan zal ik bij mijn thuiskomst den pastoor zeggen, dat er hier niets bijzonders gebeurt.’ ‘In dit geval zoudt gij liegen, dat mag niet.’ ‘Zeg mij dan, bid ik u, wat ik moet overbrengen.’ ‘Gij moet aan uw pastoor zeggen, dat alles hier gebeurt door bemiddeling van de H. Maagd en St. Philomena. Hier genezen dooven, stommen, blinden, | |
[pagina 142]
| |
lammen, geparalyseerden, bezetenen. Elken dag geschieden er wonderen en bekeeringen, soms verschillende op één dag. Maar alleen op voorspraak van de H. Maagd en St. Philomena.’ De meesten van de door biografen aangehaalde genezingen, gedocumenteerd in het proces der zaligverklaring, vallen in de laatste vijf of zes jaren van zijn leven, toen het lichaam reeds in een doorschijnende magerheid wegkwijnde en zijn geest al scheen opgeheven in de stilte van een bovenaardsch geluk. Op een helderen Septembermorgen in 1857 gaf de pastoor zijn gewonen catechismus in een kerk vol bedevaartgangers, allen staarden naar het witte hoofd van den heilige in zijn diepen stoel op het koor. Met korte onderbrekingen klonken de zachte woorden, die de toehoorders in spanning opvingen zonder te bewegen. Zooals geregeld gebeurde, hield plotseling de omnibus uit Lyon ratelend stil voor de kerk: toen, met veel gedruis, ging de deur open, daar stonden twee eenvoudige menschen van het land, man en vrouw, de man droeg een kleinen jongen op den arm. Een oogenblik zweeg de pastoor, zijn diepen blik rustend op de nieuw gekomenen: dan, met medelijden in de stem: ‘arme menschen! waarom van zoo ver hier komen zoeken, wat gij bij u hebt? - Wat is uw geloof groot!’ En hij ging weer door als te voren. Om twaalf uur, toen hij den angelus gebeden had, zeide hij met een stemverheffing: ‘Brengt uw kind naar St. Philomena! daar links.’ De twee gingen en knielden voor het beeld der Heilige, glanzend in rijke vergulding. Kort daarop was er een hevig gestommel en bewegen van stoelen in de stille kerk, waar nog veel menschen zaten. De man was flauw | |
[pagina 143]
| |
gevallen, men bracht hem buiten in de frissche lucht en spoedig kwam hij weer bij. ‘Wij waren naar Ars gekomen,’ zeide hij nog bevend, ‘om de genezing te vragen van ons kind, dat zes jaar oud is en nog nooit had gesproken en ook niet geloopen. En opeens zeide de kleine, naar het gouden beeld kijkend: ‘mooi, vader, mooi!’ En de vrouw vertelde aan de omstaanders: ‘wat een novenen heb ik gehouden, dat God hem zou terugnemen, want de dokters waren het allen eens dat genezing onmogelijk was! En nu, zie het ventje, hij staat en hij praat!’ - Wat een genade! riep ze telkens weer, weenend van blijdschap. Twee dagen later zagen de menschen den kleine loopen over het plein, aan de hand van zijn vader en den pastoor, die hem meenam op ziekenbezoek in het dorp. Zoo deed hij ook met andere kleine jongens, genezen door zijn ‘petite sainte’. Het is opgevallen aan hoeveel kinderen de pastoor genezing bracht in hopeloze gevallen en men wil hiervoor verband zoeken in het feit, dat hij, de weldoener der verwaarloosde jeugd, in zijn Providence aan tallooze, ten ondergang opgeschreven meisjes een rein levensgeluk bracht. Op een avond, ook in 1857, kwam er een jong meisje in Ars, dat op twee krukken liep. Haar knie was verstijfd en vormloos dik door ankylose en haar been onbeweeglijk. Zij strompelde de kerk binnen gedurende het avondgebed tot vlak bij den preekstoel. Toen het gebed afgeloopen was en de pastoor er af kwam, strekte zij plotseling den arm uit en raakte met de vingers zijn superpli aan, uitroepende: ‘Vader, ik kom u mijn genezing vragen!’ De pastoor wendde zich tot haar, zijn oogen begonnen te fonkelen. | |
[pagina 144]
| |
‘Ongelukkige, vraag eerst de genezing uwer ziel, daarna die van het lichaam.’ En verder gaande over het koor, hoorde men hem tot zich zelf zeggen: ‘het is waar, de cananeesche vrouw stelde zich tevreden met de kruimels van des meesters disch.’ Zeven dagen achter elkander kwam het meisje tot hem in den biechtstoel om haar levensbiecht te spreken. Den volgenden morgen, in de mis van den heilige, moest zij de heilige communie ontvangen uit zijn hand. Bij het opstaan om naar de communiebank te gaan, vielen de krukken uit haar handen op den vloer en recht op ging zij zonder wankelen of hinken. Men hoorde geroep: een wonder! een wonder! ‘Stilte, mijne kinderen!’ zei de pastoor en zijn tranen rolden over het witglanzend kasuifel, toen hij haar de communie reikte. Het hoofd diep gebogen, keerde zij terug en knielde, genezen, met beide knieën neer op den steenen vloer in de gang. Toen zij later bij den pastoor kwam, zeide hij: ‘mijn arme kind, gij zijt zoo groote gunst wel zeer onwaardig, bedank St. Philomena, ik heb er part noch deel aan.’ Een vrouw uit Lyon kwam met een kind, dat een groot vetgezwel had, uitpuilend naast een oog. Zij vroeg den pastoor te bidden voor een voorspoedige operatie, die spoedig zou gebeuren. Maar in een plotselinge opwelling greep zij de hand van den heilige en legde ze op het gezwel. En dit verdween onmiddellijk. Des avonds op zijn kamer, zeide hij tot abbé Toccanier, als om zijn nederigheid te redden: ‘vandaag had ik iets grappigs, God doet toch nog altijd wonderen. Er was een vrouw, die mijn hand legde op een dik gezwel, dat haar kind had bij het oog. En toen smolt het gezwel geheel weg.’ | |
[pagina 145]
| |
‘Nu zult u toch niet zeggen, dat St. Philomena dit deed.’ - De pastoor was een oogenblik verlegen om een antwoord, dan zeide hij: ‘Zij zou er toch nog voor een klein beetje bij betrokken kunnen zijn.’ Bij de meeste gevallen van genezingen blijkt tevens diezelfde gave van intuïtie, die hem voortdurend zoo wonderlijk werd geschonken in zijn ambt van biechtvader en geestelijken leider. Ook hier ziet hij klaar in het innerlijk der hulpzoekenden. En het wonder gebeurt, wanneer hij vindt, niet enkel een vertrouwen uit verlangen naar genezing, maar een echt vertrouwen, zijn oorsprong nemend in een groot geloof, een levend geloof zooals het zijne. Niet juist bij den zieke is dit noodzakelijk, maar bij allen, die zijn bijstand inroepen. Soms immers worden afwezigen genezen, zeer dikwijls ook kinderen, die niet beseffen wat er gaande is, als ze bij den heilige gebracht worden. Zoo toonde een vast geloof in het gebed van een heilige de ongelukkige gendarme, wiens vrouw was gestorven en die nu alleen stond met een kreupel jongentje van zes jaar, het zieke been was dun en stijf als een houtje. Met het kind op den arm stond hij in Lyon te wachten op den omnibus voor Ars, toen er een paar vrienden voorbij kwamen en vroegen wat hij ging doen met zijn jongen. ‘Ik ga naar den pastoor van Ars.’ Zij lachten een beetje: ‘Naar den kwakzalver! Breng hem liever ‘aux incurables’.Ga naar voetnoot*) De man antwoordde niets, hij ging naar Ars, toonde den pastoor het arme kind en vertelde van den dood zijner vrouw. Stil starende op den man en het kind, | |
[pagina 146]
| |
luisterde de pastoor naar het droeve verhaal, gaf een kus op het voorhoofd van het kind. ‘Mijn goede vriend,’ zeide hij dan, ‘uw kind zal genezen!’ Toen hij die woorden had gezegd, begon het knaapje te loopen. De talrijke genezingen deden het aantal pelgrims en vooral dat van zieken en ongelukkigen soms aangroeien tot een benauwende massa. Er was dan in het dorpje een groote bewogenheid, als een golving van intense devotie. Maar stil rondgaande in zijn gewone leven, alsof er niets gebeurde, zagen de menschen den heilige nederig in zijn versleten soutaan, in zich zelf gekeerd als in een afgeslotenheid van gebed. En, ontvluchtend waar hij kon, hun vrome en soms uitbundige vereering, bad hij tot zijn kleine vriendin voorshands in Ars enkel de zondaars te bekeeren, de zieken echter pas na hun terugkeer thuis te genezen. |
|