De pastoor van Ars. Saint Jean, Marie, Baptiste Vianney
(1937)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
VBij de komst van pastoor Vianney in Ars leefde daar een meisje van twaalf jaar, dat reeds in den eersten zomer door de zuivere uitstraling van zijn ziel getroffen werd en bekeerd tot een staat van bijzondere vroomheid. Zij was de dochter van een nog geloovig en godsdienstig gebleven boerenfamilie, die een kleine boerderij bezat en heette Catherine Lassagne. Op een Kermis-Zondag (dimanche de vogue) na de Vespers, bad de pastoor den rozenkrans met eenige meisjes, die in de kerk gebleven waren om te biechten. ‘Ik voelde mij gelukkig, zoo verhaalt zij de teere gebeurtenis, om te antwoorden terwijl de pastoor vóórbad; en ik geloof dat hij dien dag mijn hart heeft geraakt.’ Na het biechten noodigde hij de meisjes uit om vruchten te komen eten in zijn tuin. Maar hij kwam eerst zelf niet er bij. ‘Ik had den durf, zoo zegt zij, om de grootere meisjes te volgen, ofschoon ik veel jonger was. Later kwam hij eenige oogenblikken bij ons en ik herinner me dat hij zeide: ‘zijt gij niet veel gelukkiger dan de anderen, die op het plein dansen?’ Dan deed hij ons binnengaan in de keuken, las ons het leven voor van mijn heilige patrones en sprak over vrome dingen.’ Toen Catherine enkele jaren ouder was, begon zij alles op te schrijven in een cahier, wat er met den pastoor gebeurde, wat hij zeide en deed, ook alles wat zij zich herinnerde uit den allereersten tijd. En zoo werd dit eenvoudige meisje, als ooggetuige, de eerste biograaf van den beroemden heilige in een tijd, toen Vianney niet anders was dan een onbekende boerenpastoor op een afgelegen dorpje. Haar werk, | |
[pagina 52]
| |
dat zij bescheiden noemde ‘petit mémoire’, blijft een der belangrijkste bronnen voor de kennis van dit heiligenleven der negentiende eeuw. Zij werd mededirectrice van de ‘Providence’, het huis voor verwaarloosde meisjes, dat de pastoor stichtte, waar hij later zijn middagmaal nam of dit zelf ging halen in een potje en waar hij langen tijd zijn beroemde catechismuslessen gaf. Catherine bleef tot zijn dood hem helpen in zijn levenswerk, ongeveer veertig jaren. En toch was haar verhouding tot den pastoor koel verstandelijk, groeide zelfs niet uit tot een gewone vriendschap. ‘Ik durfde hem bijna niet aan te zien, zegt ze, noch tot hem te spreken. Ik heb hem gediend, geloof ik, alleen uit liefde tot God en zonder natuurlijke genegenheid. ‘De bisschop van Belley noemde haar ‘een levende relikwie van den pastoor van Ars’, zoozeer is haar leven opgegaan in dat van den heilige. Bij de komst van den pastoor, zoo verklaart Catherine, bevond zich de parochie in de allergrootste armoede, bijna iedereen week af van het rechte pad en alle jonge menschen hadden niets anders in het hoofd dan pret maken. Ongeveer elken Zondag verzamelde men zich op het Kerkplein of in de kroegjes van het dorp om te dansen en te drinken. ‘Zondags in den vroegen morgen trokken de bewoners naar de akkers om te werken als op de werkdagen en in de stilte van het dorp weerklonken de hamerslagen van den smid, die de landbouwwerktuigen maakte of herstelde. Tegen den middag keerden zij terug met karren en paarden, trokken dan hun Zondagsche kleeren aan en gingen naar de herbergen, terwijl de jeugd en ook vele oudere mannen en vrouwen onder de boomen | |
[pagina 53]
| |
op het plein dansten en dronken bij viool en fluit. Ook uit den verren omtrek kwamen de paartjes om te dansen en het werd een ruwe en luidruchtige drukte, die duurde tot laat in de nacht. Terwijl zat vlak bij, op het voorpleintje van de pastorie achter de groene haag, de arme pastoor, luisterend naar het vloeken en tieren als de kegelbal miste, of naar het akelig gelach over schuinsche moppen en dronkemanstaal. In deze wildernis belandde de vrome asceet uit Ecully, die zijn ooren gesloten had voor alle wereldsch geluid en gekomen was om de pure liefde te brengen, waarvan zijn ziel zoo vol was. En hij kon niet anders doen dan weenen en bidden. Op werkdagen zag men 's morgens slechts een paar vrouwen in de vroege mis, daarna lag het kerkje - triest symbool van het wegstervend geloof - geheel verlaten, slechts kindergeschreeuw klonk door in de sombere ruimte. Op Zondagen verscheen nog wel een troepje mannen, vrouwen en kinderen, maar de mannen zaten te gapen op de zitbanken, de vrouwen hadden alleen oog voor elkanders kleeding of snoepten uit haar tasschen, de kinderen praatten en giechelden ongestoord. Totdat eindelijk de mis uit was en groot en klein, als op een electrisch sein naar den uitgang holde. Met den onstuimigen ijver van zijn hevig temperament en den brandenden haat der zonde aanvaardde de pastoor den strijd tegen de ingewortelde misbruiken. Telkens opnieuw klonken de verwijten en bedreigingen des Zondags van den preekstoel. Daar stond hij als een boetgezant met de lange haren en zijn beenderig bleek gelaat; de diepe oogen vol tranen of fonkelend van verontwaardiging. Maar zijn snijdende | |
[pagina 54]
| |
kopstem dwong tot luisteren en verdreef alle wereldsche verstrooidheid, al duurde het nog zoo lang. ‘Zijn preeken duurden meer dan een uur, zegt een parochiaan, en telkens over de hel. Hij sloeg daarbij zijn handen tegen elkander, hopeloos herhalend: mijne kinderen, gij zijt verloren! of hij sloeg zich op de borst, dat het klonk in de stilte, en riep: ‘er zijn menschen die zeggen dat er geen hel bestaat!... Christus weende over Jerusalem, ik ween over u! hoe zou ik niet weenen. De hel bestaat. Ik heb ze niet uitgevonden. En gij doet alles om er in te komen. Gij spreekt godslasteringen, gij vloekt, gij brengt uwe avonden door in de herbergen, gij geeft u over aan het onzedelijk vermaak van den dans. Maar de hel bestaat. Ik smeek u, denkt aan de hel!’ ... ‘Als het einde der wereld gekomen is, zal ieder parochiaan zich scharen om zijn herder en Christus zal hem zeggen: ‘Vervloek ze!’ ‘O, Heer, moet ik vervloeken de kinderen die ik voor U gedoopt heb.’ - ‘Ik zeg u, pastoor, vervloek ze!’ - Moet ik de kinderen vervloeken die ik onderwezen heb, aan wie ik Uw heilig lichaam heb uitgereikt. ‘De pastoor zal zeggen wat hij voor hen gedaan heeft. Maar Christus zal antwoorden: “zij hebben niet genoeg naar u geluisterd!” vervloek ze!’ ‘Het zal hard zijn voor den pastoor zijn kinderen te vervloeken!... Gelooft gij mij niet?... Ik zeg u, het zal gebeuren, het zal zoo zijn!’ Maar ook over het hemelsche geluk sprak hij bij het evangelie van Jesus' verheerlijking op den Thabor: ‘Wij zullen God zien... Wij zullen hem zien! Hebt gij er wel eens over nagedacht, mijne broeders? Wij zullen hem werkelijk zien, wij zullen hem zien, zoo- | |
[pagina 55]
| |
als Hij is...’ Hij sprak voor zich uit starend over de toehoorders heen, zonder gebaar, en volgens een getuige, zoo vervuld van het zaligend geloof, dat hij alles scheen vergeten te hebben en minuten lang niet anders deed dan herhalen met zachte stem: ‘wij zullen Hem zien, wij zullen Hem zien!’
Onvermoeid trok de pastoor te velde tegen dronkaards en kroeghouders: ‘de kroeg is het winkelzaakje van den duivel, de school, waar de hel onderricht geeft, waar men zijn ziel verkoopt;... de priester mag geen absolutie geven aan caféhouders, die 's nachts of gedurende de kerkdiensten drank geven aan dronkaards. O, die kroeghouders! de duivel plaagt hen niet veel, hij veracht ze en spuwt op hen!’ Langzaam bleven de herbergen in het dorp leeg en na vijf jaren waren ze verdwenen. Tegen den Zondagsarbeid moest hij acht jaar lang volhouden. Als hij daarover sprak, geraakte hij gewoonlijk in groote opwinding en schreeuwde dan met die scherpe kopstem, tot hij heesch werd of zijn stem geheel verloor: ‘Gij werkt, maar wat gij verdient, ruïneert uw ziel en uw lichaam. Wanneer men die Zondagsschenners vroeg wat zij doen, zouden zij moeten antwoorden: ‘ik verkoop mijn ziel aan den duivel en kruisig O.L. Heer, ik ben voor de hel!.. Als ik er zie die op Zondag rijden met karren, denk ik, dat zij hun ziel naar de hel rijden...; den dag, dien gij steelt aan God, zal u geen voordeel brengen: ik ken twee manieren om beslist arm te worden: op Zondag werken en het eigendom van een ander stelen!’ Het dorpje Ars was in de geheele streek bekend om | |
[pagina 56]
| |
zijn wilde danspartijen. In den zomer joelde de dansdrukte onder de notebomen tot in den nacht, slechts verlicht door den zwakken schijn van een paar lantaarnen. 's Winters dienden schuren of vunzig warme stallen tot danslokaal. De pastoor zag in het dansen een naaste gelegenheid tot zonde, daarom was hij onverbiddellijk streng. Hij weigerde de absolutie drie weken lang aan een jong meisje dat op een dorpskermis was gaan kijken naar het dansen (‘du côté des danseurs’). Iemand die pas in het dorp was komen wonen, vroeg hem of hij met zijn dochter naar het bal mocht gaan om toe te zien. ‘Neen!’ luidde het korte antwoord. ‘Ik zal haar immers niet laten dansen!’ ‘Maar haar hart zal dansen.’ In zijn oogen was de dans ‘het koord waarmee de duivel de meeste zielen naar de hel sleept’. Het duurde volle tien jaren, alvorens de danspartijen bij de kerk geheel waren verdwenen, en hij kon niet beletten dat er bij kermis of ander feest toch nog elders wel eens gedanst werd, al ging het er niet meer zoo wild toe. Maar niet zoozeer door vreesaanjaging voor hel en duivel bestreed Vianney de zonde. In de ongeloovige negentiende eeuw zou enkel dit middel zelfs bij een simpele boerenbevolking het doel niet bereiken. De man die zoo hevig preekte, kon bidden met nog grooter vurigheid; hij leefde voortdurend in zoo volkomen verloochening van alle natuurlijke neigingen, dat daardoor een geestelijke kracht van hem uitging, die de menschen aangreep met een onverklaarbare vrees en toch ook weer sympathisch aan- | |
[pagina 57]
| |
trok. Getuigde zelfs niet de zeer vrome Catherine, dat zij in de eerste jaren herhaaldelijk tot God had gebeden een zoo strengen herder van Ars te verwijderen, terwijl zij toch in liefde alles deed wat hij van haar vroeg. De talrijke bekeeringen waren het uitvloeisel van die genade-gaven, waarover hij sprak met den abbé Tailhade, als belooning voor de dagen van streng vasten, voor rustelooze nachten vol duivelskabaal of doorgebracht op den grond of harde brits: zijn geheele persoonlijkheid droeg een zichtbaar stempel van dit ontzettende leven. Een pastoor uit een naburig dorp klaagde eens bij hem in latere jaren, dat hij met al zijn preeken niets bereikte in zijn parochie, waarop Vianney vroeg of hij ook gevast had, op de brits geslapen en zich zelf gekastijd. En toen het antwoord ontkennend was, zeide hij eenvoudig: ‘Dan moet U ook niet klagen.’ In Ars echter had de nieuwe pastoor ook gevonden, als een oase in dorre woestijn, een kleine groep van menschen, die een dieper godsgevoel bewaard hadden. Het waren voornamelijk de burgemeester Mandy, de families Chaffangeon en Lassagne, buurvrouw Renard met haar kostjuffrouw en ook de freule Anne des Garêts d'Ars. Reeds bij het eerste contact met den ascetischen man, als gewekt door een plotselinge warmtestraal, ontbloeide hier het religieuse leven met nieuwe kracht. Als de avond viel en de menschen van hun werk terugkeerden in het dorp, zagen zij hun pastoor, den tricorne onder den arm, over het schemerige pleintje naar de kerk gaan om daar zijn avondgebed te bidden. Daar kwam ook geregeld een vrome, reeds bejaarde vrouw, die ingetogen en verborgen leefde als een kloosterzuster. Zij vond dan | |
[pagina 58]
| |
den pastoor biddend op het koor en als van zelf werd het een gewoonte, dat de pastoor met een zachte stem den rozenkrans vóórbad en zij eveneens op fluistertoon antwoordde, terwijl het donker werd in de stille kerk! Toen kwamen er weldra nog een paar andere vromen en langzaam meerderen. Aldus was de oorsprong van het latere openbare avondgebed, waaraan de stem van den van liefde vervulden voorbidder een bijzondere wijding gaf, onvergetelijk voor de duizenden die ze hoorden. Anne des Garêts, die langen tijd onder Jansenistischen invloed geleefd had, kwam nu niet alleen dagelijks in de mis, zelfs als zij tot aan de knieën in de sneeuw moest stappen, maar zij verscheen ook weer bij het avondgebed; weldra ging zij over tot de veelvuldige communie. Zij begreep, dat dezen pastoor de luxe harer meubelen hinderlijk was. En wanneer hij zoo nu en dan bij haar kwam op het kasteel, keek zij vol bewondering naar den bleeken boerschen man in zijn versleten soutaan, die daar zat met neergeslagen oogen, die alle aangeboden dranken en lekkernijen hardnekkig weigerde, maar op bijzondere wijze kon spreken over geestelijke en ook heel gewone dingen. Zoodat zij telkens na zijn vertrek zich zelf vervuld vond van een groote opgetogenheid. De boer Chaffangeon was een eenvoudige mysticus. Herhaaldelijk vertelde Vianney het verhaal aan de kinderen bij den catechismus van elf uur in zijn ‘Providence’: op weg naar zijn akker ging deze man elken morgen eerst naar de kerk, plaatste zijn schop buiten tegen den muur en ging binnen in de leege banken knielen om zijn gebed te doen. Daar | |
[pagina 59]
| |
zat hij dan onbeweeglijk, turend naar het tabernakel en vergat tijd en uur. Een andere boer, die hem daar ging zoeken, vroeg verwonderd: ‘wat doe je toch zoo lang hier?’ ‘J'avise le bon Dieu et le bon Dieu m'avise’,Ga naar voetnoot*) was het simpele antwoord. Bij dit verhaal werd de pastoor gewoonlijk tot tranen bewogen en zeide dan nog eens ‘il regardait le bon Dieu et le bon Dieu le regardait! Tout est là, mes enfants!’Ga naar voetnoot**) Tot hun groote verbazing zagen de inwoners van Ars zelfs talrijke vreemdelingen in hun kerk, die alleen kwamen om hun pastoor. Blijkbaar had hij zooals de heiligen doen op hun levensgang, een onuitwischbaar spoor van geestelijke weldaden achter zich gelaten. Dertig kilometer en verder kwamen de menschen uit Dardilly, uit Ecully en andere dorpen naar Ars, alleen om te biechten; zelfs van het verre Noës, waar Vianney als recruut van Napoleon's leger verscholen had geleefd in de bosschen, zag men menschen op Zondag in de kerk. Voor velen was dit een raadsel, maar bij de meeste parochianen rees Vianney hierdoor in hoog aanzien. onbewust voelden zij de warmte zijner alles verteerende godsvrucht. Langzaam ontwikkelde zich aldus geloof en vrome liefde, waar niets anders was dan grofheid en lage driften. En de pastoor kon er in slagen nieuw leven te brengen in de oude ‘confrèries’ die enkel nog maar bestonden naar den naam. Het oude kerkje, dat geen beteekenis meer had voor de omwonende menschen, | |
[pagina 60]
| |
was nu niet meer verlaten, altijd vond men er nog wel iemand die, aangetrokken door een stil verlangen, biddend neergevallen was in de eenzaamheid van het tabernakel. |
|