| |
| |
| |
IV
In deze omgeving begon de pastoor zijn nieuwe leven van zware versterving en gebed in lange uren van eenzaamheid. De nu volgende negen jaren werden de periode der strengste boete van heel zijn leven, hij immers moest zijn de zondebok zijner kudde. Bij zijn benoeming had de vicaris hem gezegd: er is niet veel liefde voor den goeden God in deze parochie, gij moet ze er brengen.’ Hoe anders zou hij dat doen dan door zelf te boeten en te bidden? Reeds in het seminarie sprak strenge zelfverloochening uit zijn vermagerd jeugdig gelaat: en als kapelaan in Ecully had hij zich gekastijd en gevast erger dan een Trappist. Maar nu alleen staande voor de nieuwe taak en zijn eigen meester, kende hij geen grenzen meer. Met een verschrikkelijken geesel, samengesteld uit scherpe stukjes ijzer en lood, sloeg hij zijn lichaam tot bloed. Soms hoorde een vrouw uit Lyon, die in woonde bij de weduwe Renard, de naaste buurvrouw, hoe hij meer dan een uur lang in den nacht zich geeselde met geweld: wel kwamen er korte verpoozingen, maar dan vielen de slagen weer opnieuw, zoodat de medelijdende vrouw uitriep: ‘houdt hij dan nooit op!’ En vrouw Renard, die voor zijn wasch zorgde, vond dikwijls de linkerschouder van zijn hemden geheel doorhakt van de scherpe ijzertjes en bevlekt met bloed. Na zulke geeselingen ging hij eenige uren slapen, niet in een bed, maar op een hoopje houtkrullen beneden in een laag vunzig kelderachtig vertrek met een steenen vloer. Toen hij daar hevige aangezichtspijnen kreeg, naar hij meende, van koude en vocht, trok hij naar den
| |
| |
zolder, sliep op planken en gebruikte een stuk balk als kussen voor het pijnlijke hoofd. Maar ook deze manier moest hij opgeven en overnachtte toen op een stroozak in het oude ledikant van pastoor Balley. Hierbij voegde hij nog de meest buitensporige verstervingen in eten en drinken. Want er was niets beters, zeide hij, om den duivel te bestrijden dan de verstervingen in eten, drinken en slapen.
Soms verliepen er twee of drie dagen, dat hij volstrekt niet at. Reeds enkele dagen na zijn aankomst in Ars was vrouw Bibost maar weer vertrokken, want een vaste huishoudster voor dezen pastoor was overbodig. Vooraf had zij haar taak aan de weduwe Renard overgedragen. In den eersten tijd kocht deze geregeld brood voor den pastoor, doch naar het voorbeeld van de H. Francisca Romana, gaf hij dit versche brood aan de bedelaars bij de deur en ontving daarvoor in ruil of kocht zelfs van hen de oude vieze broodkorsten, die zij reeds dagen meedroegen in hun bedelzak.
Vrouw Renard moest ook ‘mâtefaims’ voor hem maken, dat was een echte boerenkost, wat rogge- of tarwemeel met water gemengd tot brei en dan gebakken op de kachel tot harde koekjes. Dit gebak at hij ook nog als het heel oud en taai geworden was. Soms kookte zij aardappelen, zonder saus, doch het gebeurde dikwijls dat hij haar terugstuurde met de volle schaal. Als zij klopte om het eten binnen te brengen, riep hij met ruwe stem, dat hij volstrekt niets noodig had en ze pas over twee of drie dagen mocht terugkomen. En vrouw Renard wist wel dat er niets aan zijn bevel te veranderen viel. Ook gebeurde het, dat hij zelf voor zijn onderhoud zorgde. Dan kookte hij
| |
| |
de marmiet van het kasteel vol aardappelen voor een heele week tegelijk, en bewaarde ze in een ijzeren korfje, dat hij ophing aan den muur om ze te vrijwaren voor de muizen, die talrijk in het leege huis rondliepen. Als de honger te erg werd, nam hij van die aardappelen, soms reeds begroeid met dikke schimmel. Ook wel, als iets bijzonders, bakte hij zich een ei, op het uitdoovend vuur of van die onverteerbare mâtefaims.
Vrouw Renard had toestemming gekregen haar koe te laten grazen in den verwilderden tuin van de pastorie: daar vond zij eens den pastoor bezig wilde zuuring te snijden tusschen het hoog opgeschoten onkruid. ‘U eet dus, vroeg zij, dit groene kruid zoo alleen?’ ‘Ja, moeder Renard, ik heb getracht daarvan te leven een tijd lang, doch het ging niet.’
Op een avond klopte de pastoor aan bij zijn buurvrouw Renard en met een opgewekte stem noodigde hij haar uit met haar dochter Anne en de bij haar wonende juffrouw Pignaut om bij hem te komen soupeeren. Reeds lang hadden de vrouwen op een uitnoodiging bij hem aangedrongen ter belooning van al de diensten, die zij hem bewezen. Binnenkomend vonden zij de tafel bereid: in het midden een groote korf gevuld met de broodkorsten der armen, rechts een zware foliant: de levens der heiligen, links een emmertje met water, er aan hangend een houten drinknap. Staande achter de tafel in zijn versleten soutaan de magere pastoor, een glans van blijdschap op het gelaat.
Vrouw Renard glimlachte begrijpend tegen den pastoor; de twee anderen schrokken bij den aanblik der
| |
| |
zonderlinge feesttafel. De pastoor sprak luid het tafelgebed en daarna zijn gasten bedienend van het gure brood, zeide hij opgewekt: ‘nu zullen we ons eens vergasten: dit is het brood der armen, die de vrienden zijn van onzen lieven Heer: wij zullen drinken het water, dat Hij ons gegeven heeft. Dat is voor het lichaam. Daarna zullen wij samen lezen uit de levens der heiligen, die allen zoo zeer in boete en versterving hebben geleefd. Dat is voor de ziel.’ Doch de maaltijd vorderde slecht. Met groote moeite verorberden de twee Renards haar aandeel en de andere juffrouw kreeg zulk een walging, dat ze niet verder kon eten.
Aldus verliep de avond in de schemerige kamer, de opgetogen asceet woorden van vrome geestdrift sprekend, dan weer lezend uit het oude boek zijner geliefde heiligen, terwijl de drie vrouwen zwijgend, glimlachend, zaten aan de kale tafel.
Korten tijd na zijn aankomst in Ars ontving hij in den vroegen morgen bezoek van zijn zuster Marguerite uit Dardilly met vrouw Bibost. Na een zeer vriendelijke begroeting, zeide de pastoor: ‘maar mijn kinderen, wat zal ik U te eten geven? ik heb niets!’ Plotseling dacht hij aan zijn gewone voorraad en haalde het ijzeren korfje met de aardappelen te voorschijn, die reeds met een licht dons van schimmel overdekt waren.
‘Wij hadden niet den moed er van te eten, vertelt zijn zuster, maar hij nam er twee of drie uit en al etende, zeide hij: ze zijn niet bedorven, ik vind ze nog goed. Doch men wacht mij in de kerk, ziet maar wat je klaar maakt.’ Uit vrees dat ze niet te veel zouden vinden, hadden de twee vrouwen brood ge- | |
| |
kocht in Trévoux, en het huis doorzoekend ontdekten zij in een kast wat meel, boter en eieren, hem door een boer gebracht, doch hij had dit geheel vergeten. Op de kleine binnenplaats zagen zij een paar jonge duiven, voedsel zoekend, rondloopen. Spoedig wisten zij ze te vangen en dan te braden.
Toen de pastoor na de Angelus terugkwam, vond hij den maaltijd klaar op tafel: ‘O, die arme vogels, riep hij verschrikt, hebt gij ze dus gedood?’
Hij wilde volstrekt niet er van eten en nam enkel een meelkoekje.
Het gebeurde dat hij uitgeput door een vasten van drie lange dagen, zijn korfje opzocht en dit leeg vond, zoodat hij genoodzaakt was op een boerderij dichtbij om eten te gaan vragen en daar wankelend en doodsbleek binnentrad. Ook kwam hij eens tegen het middaguur bij een boer, toen er een groote schotel dampend witte aardappelen op tafel stond. ‘Wat zijn ze mooi!’ zei de pastoor en nam er één uit, beschouwde hem een oogenblik zwijgend en legde hem er weer in. De prikkel om te eten was overwonnen, een aardappel deed den hongerige watertanden.
Bij de zware zelfkastijding en het vasten gaf de pastoor zich over aan een gebed, dat buiten de weinige uren van nachtrust en plichtsvervulling onafgebroken duurde. Hij wist het van zijn vrienden de heiligen, wanneer het lichaam volkomen tot zwijgen is gebracht in een lang vasten, straalt er een zuiver licht op in den geest. Uren lang was dit gebed, niet een mondeling gesproken of gelezen gebed maar een ‘oraison’, een mediteerend of beschouwend, dat hem, in de sereene simpelheid van zijn ziel, voerde tot een stil geluk. ‘Hoe meer men bidt, zeide
| |
| |
hij wel eens, hoe meer men zou willen blijven bidden.’
Heel vroeg in den morgen, meestal zelfs als het nog nacht was, ging hij, een lantaarntje meedragend, van de pastorie over het donkere plein naar de kerk. Daar knielde hij bij het kleine lichtje voor het altaar, hij alleen in den gloed van zijn geloof, alleen in de stilte der goddelijke nabijheid. Bij de morgenschemering, als het nog donker was daarbinnen, vonden de eerste kerkgangers hem nog op dezelfde plaats en met half luide stem, terwijl zijn blik ging naar den schemerglans van het tabernakel, hoorden zij hem dien eersten tijd bidden: ‘Mijn God, bekeer mijn parochie! Laat mij lijden, mits zij zich maar bekeeren!’ - Maar ook gebeurde het, dat hij dan op het koor bij de sacristie zat, brevier biddend bij een kleine lamp, het beenderige gelaat beschenen door den zwakken schijn in het omringende donker.
Den geheelen morgen kwam hij dikwijls niet uit de kerk, tenzij hij geroepen werd bij een zieke. En er waren dagen, dat hij pas na den Angelus in den avond terugging naar het eenzame leege huis; doch dit was uitzondering, want dikwijls maakte hij des namiddags een wandeling, sprak een vriendelijk woordje hier en daar met de boeren op het veld en trok zich dan terug, den rozenkrans in de hand, langs holle paden in de bosschen van den omtrek. Een boer, die door het bosch ‘la Papesse’ kwam, vond hem daar geknield in het kreupelhout en zachtjes naderkomend, hoorde hij hem bidden, wederom voor de bekeering der parochie, terwijl tranen over zijn wangen liepen. ‘Mijn God, ik neem aan alle lijden wat Gij mij wilt opleggen gedurende heel mijn leven,
| |
| |
gedurende honderd jaar... en de vreeselijkste pijnen... maar laat ze zich bekeeren!’ Geheel ontroerd sloop de boer weg.
Ook door de preek moet de pastoor het geestelijk leven in zijn parochie brengen. Vianney echter was volstrekt niet welsprekend in den gewonen zin, ook niet in zijn ouderdom. Evenmin was hij een geleerde theoloog. Immers alleen een rein leven van af zijn eerste jeugd en vooral een alles offerende vroomheid, veel meer dan de door harde studie slechts matig verworven wetenschap, hadden den vicaris doen besluiten hem tot de wijdingen toe te laten.
Waar het woord kwam van een man sterk in het gebed en vergeestelijkt in zelfverloochening, die in strenge afzondering gevonden had de klare bron der genade, moest dit wel als een bevruchtende weldaad doordringen in de duisternis van het grof aardsch bestaan zijner parochianen.
Geheele dagen sloot hij zich op in de sacristie om zijn preeken te bestudeeren en op te schrijven. Zeven uren lang schreef hij soms, ijverig als in haast, zijn korte volzinnen dikwijls slechts half voltooiend, met een fijn handschrift vullend tien bladzijden groot formaat. En zoo gebeurde het meer dan een avond in de week. Want zijn preeken duurden in den eersten tijd een vol uur, tenminste als zijn geheugen hem niet in den steek liet en hij plotseling den preekstoel moest verlaten. Met veel moeite leerde hij ze uit het hoofd, sprak daarbij met luide stem als stond hij voor een volle kerk: soms op Zaterdagavonden hoorden late voorbijgangers hem nog ijverig preeken in den nacht achter het verlichte raam der sacristie. Dit waren zeer harde uren voor den door ascese verzwakten man,
| |
| |
het gebeurde dat hij van vermoeienis en uitputting neerzonk op den vloer en een poosje insliep, leunend tegen de tafellade waarin de misgewaden geborgen waren, tevens ook zijn schrijftafel. Daarna hervatte hij weer met uiterste inspanning zijn taak. Vooral in de eerste jaren waren zijn sermoenen dikwijls hevig en scherp, soms met duidelijke persoonlijke toespelingen, wanneer hij in vuur raakte over de misbruiken van Zondagschending, van drinkgelagen en dans of over de verbijsterende onverschilligheid voor den godsdienst. Hij kende geen rhetorische vormen, geen lange rhytmisch loopende volzinnen, zijn preek bestond enkel uit korte zinnen, zeer dikwijls wendingen en beelden der gewone boerentaal, kras en vol inslaande. Bij monde van een bezetene werd hem zelfs door den duivel de opmerking gemaakt: ‘waarom zijn je preeken zoo simpel? waarom niet in een grooten stijl, zooals in de steden?’ Op den kansel stond hij onbeweeglijk en sprak bijna zonder handgebaar met een hooge kopstem, die scherp door de stilte sneed. Toen de freule van het kasteel hem eens vroeg, waarom hij zoo ruw schreeuwde op den preekstoel, terwijl hij toch zoo zacht van toon was bij het bidden, antwoordde hij: ‘wanneer ik preek, spreek ik tot de menschen en die zijn doof: wanneer ik bid, spreek ik tot God en God luistert altijd.
Somtijds echter, wanneer de brand der liefde opsloeg in zijn gemoed als bij een bovennatuurlijke instorting, werd de stem week, bijna fluisterend zacht en had hij die mooie woordvondsten van een heel eigen ontroerende en bekoorlijke doorzichtigheid, dan was het of ineens voor hem openstond de geheime
| |
| |
schatkamer zijner liefde, die hij zich opgebouwd had in de lange dagen en nachten van boete en gebed. Zoo leefde de pastoor negen jaren, eenzaam en verstorven tot bekeering zijner parochie, als een kluizenaar in zijn kerk en in zijn huis, dat volgens een tijdgenoot eer de woning scheen van een geest dan van een levend mensch. Daarbij kwamen nog, reeds van af het zesde jaar dezer periode, de verschrikkelijke plagerijen des duivels, zijn eenig gezelschap in het leege huis en die zijn korte nachtrust hardnekkig verstoorde.
Ongeveer twintig jaar later door abbé Tailhades over dezen tijd ondervraagd, liet de pastoor zich aldus uit: ‘de duivel geeft niet veel om geesel of andere boetewerktuigen: wat hem op de vlucht drijft, dat zijn de verstervingen in eten, drinken en slapen. Niets vreest hij meer dan dat en niets is dus aangenamer aan God. Wat heb ik dat ondervonden, toen ik alleen was, en dat was ik gedurende acht of negen jaar. Toen kon ik me naar hartelust overgeven aan mijn drang en het gebeurde dat ik dagen lang niet at. Ik verkreeg van den goeden God wat ik wilde voor mij en voor anderen.’
Bij de herinnering schoten tranen in zijn ogen en na een korte rust ging hij voort: ‘nu is het niet meer zoo. Ik kan zoo lang niet zonder eten blijven, dan kom ik zoo ver, dat ik niet meer kan spreken... maar wat was ik gelukkig, toen ik alleen was!... ik kocht de broodkorsten van de armen, een groot gedeelte van den nacht bracht ik door in de kerk, ik had niet zooveel menschen te biechten... en God schonk mij buitengewone genadegaven.’
Welke waren deze gaven der goddelijke liefde?
| |
| |
welke zaligheid doorstroomde de arme ziel na de kwellingen van den boozen geest in de eenzame nachten, tot welke hoogte van geestelijk geluk of mystisch samenzijn voerde de Liefde den nachtelijken bezoeker der dorpskerk? De aangehaalde uiting ontglipte hem op een oogenblik, dat de zoete herinnering aan die tijden zijn gemoed bewoog. Maar nooit heeft de pastoor bepaalde aanwijzingen gegeven over bovennatuurlijke gunsten, ontvangen in zijn leven van barre versterving, ook niet op lateren leeftijd of in zijn ouderdom, toen hij meer boven het aardsche leefde dan onder de menschen, die hem toch in drommen omringden.
Men kan echter veilig aannemen, dat in die eerste periode te Ars, toen het jeugdvuur van zijn karakter nog niet volledig was gedoofd in vergeestelijking, hij reeds gekomen was tot den bloei van een mystisch gebed.
|
|