De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 20. Brieven 2987-3141
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2995a Van Bonifacius Amerbach
| |
[pagina 28]
| |
heid van mij - dat is het in mijn ogen - te belonen met zestig goudstukken; dit betekent dat het mij voor mijn werk als gewoon hoogleraar en voor de functie van juridisch adviseur honderdzestig goudstukken per jaar aanbiedt en ernaar streeft dat ik voor de duur van een aantal jaren in dienst zal blijven. Met betrekking tot je gezondheidstoestand wens ik je altijd het allerbeste toe en steeds weer wil ik een beloning geven aan wie mij de aangename goede boodschap verkondigen dat jouw herstel vordert. Maar wat betreft je herhaalde opmerking over de toezending van dat poeder door de apotheker: alsjeblieft, laat mij je nu maar deze kleine dienst bewijzen, want ik zou die nog wel aan een vreemde spontaan bewijzen. Laat me alsjeblieft jouw verdiensten jegens mij beantwoorden met kleinigheden, want van grote wederdiensten wil jij niets weten; aan jou ben ik echt alles verschuldigd: zo buitengewoon vriendelijk ben jij voor mij. Altijd als je vriendenhulp nodig hebt, hoe vaak dat ook is, reken dan op mij voor onmiddellijke bijstand die met liefde verleend wordt. Voor Erasmus zorgen vind ik een voorrecht, zelfs een zeldzaam voorrecht. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit rieten pennen heb gebruikt om te schrijven. Terwijl ik daarom overal navraag deed, waar ze die zouden hebben en waar ze te koop zijn (want hier hebben ze die niet), liep ik toevallig de Zwitser Hieronymus Rhetius tegen het lijf.Ga naar voetnoot1. Die vertelde dat hij er nog wel een paar over had: jij had hem namelijk lang geleden eens zulke pennen cadeau gedaan. Hij stuurt ze jou terug: dan kun jij ze gebruiken. Zo geeft hij je een cadeau uit jouw eigen doos. Het ga je goed. |
|