De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 19. Brieven 2751-2986
(2020)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
2918 Aan Georgius Agricola
| |
[pagina 281]
| |
baar heb gehouden; hij raast en tiert tegen mij op een manier alsof ik zijn beide ouders heb doodgestoken. Hij lijkt zich onder mijn huispersoneel te hebben gemengd met de bedoeling mijn geheimen aan de weet te komen en in deze stad heeft hij mensen die hem aanmoedigen. De afgelopen herfst ben ik uit naam van de keizer en koningin Maria naar Brabant teruggeroepen, met toezending van iemand voorzien van tweehonderd gulden die me daarheen moest brengen, maar vanwege mijn gezondheid ging het niet. Nu word ik opnieuw geroepen, maar er is veel dat mij afschrikt, hoewel ik hier toch niet tot mijn geluk mijn leven slijt. Al bijna een jaar lang word ik steeds weer gekweld door een hardnekkige kwaal die sterk lijkt op jicht, maar waarvan men zegt dat het geen jicht is. De kwaal trekt door alle gelederen met een soms ondraaglijke pijn, die echter na drie dagen afneemt. In de volksmond wordt de aandoening ‘Gesucht’ genoemd. Hier komt de ongeneeslijke ziekte van de ouderdom zelf nog bij. Maar wij zijn des Heren.Ga naar voetnoot6. Het was me bijzonder aangenaam dat de herinnering werd opgeroepen aan Egranus, die ik in Leuven kende als iemand die niet afkerig was van Luther (want wie was destijds niet op diens hand?) en later terugzag in Bazel toen hij voor Luther al een vijandige gezindheid had opgevat. Johannes Cochlaeus stuurde me het boekje van WitzelGa naar voetnoot7. toe. Ik heb de brief ontvangen, het pakket wordt morgen bezorgd. Doe mijn hartelijke groeten aan Lucas Scuppegius en Bartholomäus Bach. Zorg ervoor dat deze brief niet verder wordt verspreid. Ik heb hem met moeite geschreven en niet herlezen. Als enige vrucht van jouw geest tot wasdom is gekomen, denk dan aan Froben; niemand levert fraaier drukwerk. Het ga je goed, zeergeleerde man. Gegeven te Freiburg im Breisgau, 1534 |
|