De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 19. Brieven 2751-2986
(2020)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
2831 Van Thomas More
| |
[pagina 151]
| |
wilde hebben, hoef je niet te aarzelen, beste Erasmus. Enkele praatzieke lieden waren hier gaan rondvertellen dat ik, hoewel ik deed alsof het niet zo was, toch tegen mijn wil mijn ambt had neergelegd. Van mijn kant heb ik, toen ik ervoor gezorgd had dat voor mij een grafmonument werd gemaakt,Ga naar voetnoot7. niet geaarzeld met een grafschrift over de ware toedracht te getuigen, zodat iemand die het zou kunnen, de feiten mag betwisten. Zodra zij dat hadden gekopieerd, vielen zij het aan als een staaltje van hoogmoed, omdat zij het niet als ongegrond konden aanvallen. Maar mij was dit liever dan dat ik zou toestaan dat zij door het andere verhaal werden overtuigd. Zeker niet om mijnentwil, want wat de mensen zeggen, interesseert me niet veel zolang God het goedkeurt, maar ik meende mijn goede naam te moeten verdedigen omdat ik ter wille van het geloof enkele pamfletten in onze taal had geschreven tegen een aantal voorvechters bij ons van omstreden leerstellingen. En om je niet in het ongewisse te laten over de hoogmoed waarmee ik geschreven heb, ontvang je hierbij mijn grafschrift; je zult zien met wat een gerust geweten ik die lieden geenszins naar de mond praat om te voorkomen dat ze over mij vertellen wat hun belieft. Ik heb de door de deken voorgeschreven termijn afgewacht na de voltooiing en neerlegging van mijn ambt en tot nog toe heeft niemand zijn opwachting gemaakt met een klacht over mijn integriteit. Ik ben ofwel zo onschuldig, ofwel tenminste zo voorzichtig geweest dat als degenen die met mij wedijveren, niet dulden dat ik mij om het eerste beroem, toch moeten toestaan dat ik mij beroem om het laatste. Maar over deze aangelegenheid heeft de koning zelf zich herhaaldelijk bij andere gelegenheden uitgelaten, niet alleen dikwijls in persoonlijke kring maar ook tweemaal in het openbaar. Hij heeft namelijk - en dat ik dit opschrijf, is meer dan mijn schroom kan verdragen - bevolen dat toen mijn opvolgerGa naar voetnoot8. werd aangesteld, die zonder meer een voortreffelijk man is, bij monde van een zeer aanzienlijke hertog, namelijk die van Norfolk,Ga naar voetnoot9. thesaurier-generaal van Engeland, de eervolle verklaring over mij moest worden afgelegd dat hij mij met spijt op mijn verzoek had ontslagen. En nog niet hiermee tevreden heeft de koning in bijzondere goedgunstigheid jegens mij geruime tijd later dezelfde verklaring in zijn aanwezigheid laten herhalen, tijdens een plechtige zitting van het Hoger- en het Lagerhuis, bij monde van mijn opvolger, tijdens de gebruikelijke inaugurele rede in de senaat die bij ons (zoals je weet) het Parlement wordt genoemd. Als het jou goed lijkt mijn brief uit te geven, is er dus geen reden waarom je daaraan zou moeten twijfelen. | |
[pagina 152]
| |
Dat ik in mijn grafschrift verklaar de ketters tot last te zijn geweest, heb ik willens en wetens gedaan. Want ik haat dat soort mensen zo hartgrondig dat ik, als zij niet bij zinnen komen, hun grootst mogelijke vijand wil zijn, aangezien ik hen dagelijks meer en meer leer op zo'n manier leer kennen dat ik zeer bevreesd ben voor wat de wereld van hen te verwachten heeft. Ik zal niets terugschrijven aan degeneGa naar voetnoot10. over wie jij het hebt (ik zal je raad opvolgen), hoewel ik allang een uitvoerige brief klaar heb. Ik houd me niet in omdat ik me iets gelegen laat liggen aan wat hij of al zijn medestanders over mij denken of schrijven, maar omdat ik me niet wil belasten met de verplichting terug te schrijven aan vreemdelingen, terwijl ik er meer belang aan hecht mijn landgenoten van repliek te dienen. Jou, beste Erasmus, wens ik voor lange tijd alle goeds toe; dat het je altijd zeer gelukkig mag vergaan. Uit ons buitenhuis te Chelsea | |
Gedenksteen aangebracht bij het graf van Thomas MoreThomas More, geboren in de stad Londen, in een niet beroemde, maar eerzame familie, redelijk bekwaam in de letteren, werd nadat hij als jongeman gedurende enkele jaren zaken had behartigd in de rechtbank en in zijn stad recht had gesproken als vrederechter, door de onoverwinnelijke koning Hendrik viii (aan wie als enige van alle koningen de tevoren ongehoorde eer ten deel viel terecht de verdediger van het geloof te worden genoemd; met zijn zwaard en met zijn pen heeft hij zich werkelijk als zodanig doen gelden) aan het hof geroepen, tot raadsheer gekozen en tot ridder geslagen. Met bijzondere vorstelijke begunstiging werd hij eerst plaatsvervangend thesaurier-generaal, daarna kanselier van Lancaster en ten slotte grootkanselier van Engeland. Intussen werd hij in het parlement van het koninkrijk tot voorzitter van het Lagerhuis gekozen. Bovendien was hij bij gelegenheid gezant van de koning, op verscheidene plaatsen en voor het laatst te Kamerijk, als metgezel en naaste medewerker van het hoofd van het gezantschap, Cuthbert Tunstall, destijds bisschop van Londen en daarna van Durham; heden ten dage kent de wereld nauwelijks iemand die geleerder, wijzer en beter is dan hij. Daar was hij tot zijn grote vreugde getuige van de hernieuwing van verdragen tussen de grootste vorsten van de christenheid en van het lang gewenste herstel van de wereldvrede, waaraan hij als gezant bijdroeg. Dat de goden deze vrede bekrachtigen en voor eeuwig laten bestaan! Terwijl hij deze loopbaan van ambten en eretaken zodanig aflegde dat noch de voortreffelijke vorst zijn werk afkeurde, noch de edelen hem haat toedroegen, noch het volk ontevreden over hem was, maar hij wel dieven, moor- | |
[pagina 153]
| |
denaars en ketters tot last was, ging zijn vader John More, ridder en door de vorst opgenomen in het rechterlijk college dat de King's Bench wordt genoemd, een beschaafd, beminnelijk, onschuldig, zachtaardig, barmhartig, rechtvaardig en integer man, op weliswaar hoge leeftijd, maar krachtiger van lichaam dan bij zijn jaren paste, beseffend dat zijn leven lang genoeg had geduurd om zijn zoon grootkanselier van Engeland te zien worden en menend dat hij nu voldoende tijd op aarde had doorgebracht, uiteindelijk met graagte naar de hemel. Na het overlijden van de vader begon de zoon, die aldoor met hem was vergeleken en gewoonlijk als de jongeman werd aangeduid, zoals hij zichzelf ook voorkwam, zich oud te voelen, nu hij zijn verloren vader miste en zag dat hij vier kinderen en elf kleinkinderen had voortgebracht. Dit gevoel werd versterkt door een plotseling intredende inwendige ziekte, als een teken van de naderende ouderdom. Zodoende verkreeg hij, die van aardse zaken meer dan genoeg had, door de onovertroffen begunstiging van de genadige vorst uiteindelijk (als God zijn ondernemingen zegent) datgene wat hij bijna van jongs af altijd had gewenst: dat hij, na de neerlegging van zijn ambten, de weinige laatste jaren van zijn leven vrij had om zich geleidelijk te onttrekken aan de zaken van dit leven en de onsterfelijkheid van het toekomstige leven te kunnen overdenken. Hij zorgde ervoor dat dit grafmonument voor hem werd opgericht, nadat hij de beenderen van zijn eerste echtgenote hierheen had laten overbrengen, om hem er dagelijks aan te herinneren dat de dood hem onophoudelijk naar zich toetrok. Om te voorkomen dat hij dit bij zijn leven vergeefs voor zichzelf ondernam en niet bevend van angst de naderende dood afwacht, maar die uit verlangen naar Christus met graagte verwelkomt, verzoek ik u, beste lezer, vrome gebeden aan hem te wijden tijdens zijn leven of na zijn overlijden, zodat de dood hem niet als een volkomen dood, maar als de poort naar een beter leven ten deel valt. | |
Grafschrift dat daar is aangebrachtHier ligt Jane, de dierbare kleine echtgenote van Thomas More, die dit graf ook voor AliceGa naar voetnoot11. bestemt en voor zichzelf. | |
[pagina 154]
| |
Of de een mij dierbaarder is dan de ander, laat zich niet zeggen. Einde van het grafschrift |
|