De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 18. Brieven 2516-2750
(2020)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2537 Van Thomas Venatorius
| |
[pagina 59]
| |
heid om u te schrijven. Want mijn brandende verlangen werd hiervoor enigszins verzacht door die zeer geleerde brieven, vol vriendschap en genegenheid, die u regelmatig aan Willibald PirckheimerGa naar voetnoot1. stuurde. Genereus als die man was, gaf hij ze mij graag (maar wel in vertrouwen) te lezen. Want al een aantal jaren had hij een zodanige dunk van mij gekregen, dat hij vervolgens niets voor mij verborgen hield. Zo komt het dat ik, nadat ik kort geleden niet minder dan zes dagen bezig was geweest met het beschrijven en inventariseren van zijn boeken, ook begon met het doorlezen van zijn brieven. Een flink aantal daarvan is tot nu toe (als je zijn dochter en de oudste zoon van zijn zuster niet meerekent)Ga naar voetnoot2. door niemand behalve mij bekeken. Maar omdat het veel werk leek ze allemaal door te lezen, besloten we een groot deel ervan aan de vlammen prijs te geven, om te voorkomen dat allerlei mensen publiekelijk lezen wat bevriende geleerden privé slechts voor één persoon schreven. Hij was van plan zelf in dit alles enige orde aan te brengen door een testament op te maken, zoals dat heet, voordat hij heen zou gaan, en hij had dat beslist gedaan, als onze God het niet anders had besloten, als zijn geest hem niet eerder dan we verwachtten had verlaten. Ik hoop dat zijn verwanten u iets ten geschenke zullen geven waardoor u altijd aan hem kunt blijven denken. Ik weet dat ze dat zullen doen, tenzij ik het met mijn gissing en redenering volledig mis heb. En ze zullen dat terecht doen. Want hoeveel achting u altijd voor hem bij zijn leven had, is ons bekend uit uw brief die de afgelopen dagen aan Eobanus Hessus is overhandigd;Ga naar voetnoot3. ik las en herlas hem met groot genoegen. Naast al het andere deed het me vooral deugd dat daar niet alleen uw bijzondere belangstelling voor Eobanus' muzen, maar ook de oprechtheid van uw blijvende gevoelens voor de schim van de overleden Pirckheimer waarneembaar was. U schrijft immers dat u niet zonder genoegen het gedicht hebt gelezen dat Eobanus bij zijn begrafenis heeft gemaakt. Aangezien dat de deugdzaamheid zelve als auteur heeft, laat het geen kritiek toe. Wat u echter toevoegt in diezelfde brief, dat Eobanus nu een schaduw van een schaduw zou zien als hij u bij een bezoek zou zien, vat ik alleen maar op als een teken dat u een geringe dunk van uzelf hebt, volgens de waardevolle uitspraak van de wijze: hoe belangrijker je bent, des te bescheidener moet je bij alles zijn.Ga naar voetnoot4. Want als u een schaduw bent, wat denkt u dan dat wij zijn, die vergeleken bij u zelfs niet de droom van een schaduwGa naar voetnoot5. kunnen zijn? Gaat u ons niet even ver voorbij als de zon de overige sterren met haar licht | |
[pagina 60]
| |
overtreft? Over mijzelf zou ik met stelligheid durven beweren: al wie mij door huiselijke omgang kent en weet hoe gebrekkig mijn huisraad is,Ga naar voetnoot6. die zal mij eerder een van Epicurus' atomen of een ander heel nietig deeltje noemen dan een schaduw. Ik maak hier bovendien geen grapje. Als dit scherts is, heeft die scherts, wat mij aangaat, meer ernstigs in zich dan ik zou willen. Daarom verbaas ik me over het oordeel van Anselmus Ephorinus,Ga naar voetnoot7. een geleerd man die aan uw kant staat. Omdat hij graag wilde dat uw vriendschap mij tot een gelukkiger mens zou maken, schaamde hij zich niet daar bij u, zo niet over mij te liegen, dan toch hoger van mij op te geven dan bij mijn positie past. Zijn lofprijzingen erken ik in zoverre niet, dat ik weet dat hij een al te vriendelijk mens is. Liefde is blind voor wat ze liefheeft. Toch mag ik zo'n integere man hierom geen leugenaar noemen en evenmin zo'n oprechte vriend een vleier; voor hem is niets belangrijker dan die uitspraak van Homerus:Ga naar voetnoot8. Ik haat als de poort van de Hades degene
die het ene verbergt in zijn hart en het andere zegt.
Als u zich er dus aan ergert dat ik zo brutaal ben vriendschap met u te willen sluiten, wilt u dan alstublieft niet boos op mij worden, maar op Ephorinus, die mij telkens niet zozeer aanspoorde als wel voortdreef als ik aarzelde en niet verder wilde. Het ga u goed. Neurenberg, 6 september, in het jaar van ons heil 1531 Thomas Venatorius, u van harte toegedaan Aan de excellente heer Erasmus van Rotterdam, groot theoloog, zijn vereerde meester |
|