Van de laatste groep, de vrienden, krijgt Erasmus juist het advies zijn werk fel te verdedigen. Conradus Goclenius bijvoorbeeld raadt hem aan een vijandig gezinde publicatie van de Parijse theologische faculteit niet over zijn kant te laten gaan. Erasmus kon hem antwoorden dat een reactie al ter perse was (brieven 2573 en 2587).
Uit de brieven blijkt dat Erasmus zeer alert was op alles wat van invloed kon zijn op zijn reputatie bij de keizer en bij Ferdinand, onder wiens gezag zijn woonplaats Freiburg viel. Daarom bracht Sebastian Francks geschiedwerk Chronica, in 1531 gedrukt in het protestantse Straatsburg, veel onrust bij hem teweeg. Dit werk bevat een zodanige weergave van adagium 2601 over de adelaar en de mestkever, dat het lijkt alsof daarin het gezag van vorsten wordt ondermijnd. Erasmus verdacht de Straatsburgse reformator Martin Bucer van betrokkenheid bij de publicatie van het boek. Bucer verdedigde zich in een niet bewaarde brief. Blijkens Erasmus' antwoord, waarvan alleen een kladversie bekend is, was Bucer naar aanleiding van de beschuldiging ingegaan op Erasmus' houding in het algemeen tegenover de ‘evangelischen’. Zo had hij Erasmus kennelijk verweten hun opvattingen vooral te verwerpen om te laten zien dat hij afkerig van hun partij was. Erasmus' reactie luidt: ‘Daartoe word ik gedreven door angst voor de hel’ (brief 2615). De positie van de Zwitserse protestanten was inmiddels verzwakt door de Tweede Kappeleroorlog, die uitliep op een overwinning van de katholieke kantons. Onder de gesneuvelden was Ulrich Zwingli. De Bazelse reformator Johannes Oecolampadius overleed kort daarna. Volgens Erasmus veroorzaakten deze gebeurtenissen een ‘ongelofelijke mentale omslag’.
Erasmus was op Francks boek geattendeerd door Bernhard von Cles. De kardinaal stelt hem gerust wat het effect op de vorsten betreft. Een genuanceerder beeld geeft Johannes Dantiscus, Pools gezant aan het keizerlijk hof, wanneer hij twee brieven van Karel, gericht aan het stadsbestuur en de geestelijkheid van Besançon, aan Erasmus doorstuurt, die daar in verband met een eventuele verhuizing om gevraagd had. Dantiscus vertelt dat er aan Erasmus' reputatie wordt getornd, soms zelfs in aanwezigheid van de keizer, maar geeft dit een gunstige draai: de brieven voor Besançon laten zien dat de welwillendheid van de keizer tegenover Erasmus ondanks het tegengeluid standhoudt (brief 2563a). Alarmerender was wellicht brief 2590 van Jakob Spiegel, waarin sprake is van ‘aristotelische theologen’ die proberen de ‘gepurperden’ - dat zijn de vorsten - afkerig van Erasmus te maken. Evenmin geruststellend zullen deze woorden van Alonso Ruiz de Virués zijn geweest: ‘ik merk dat er onder de belangrijkste hovelingen over u, voorzichtig uitgedrukt, verschillende meningen heersen’ (brief 2641). Erasmus vraagt kardinaal Lorenzo Campeggi hem te steunen, mochten er, zoals eer-