De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 17. Brieven 2357-2515
(2019)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2465 Aan Agostino Steuco
| |
[pagina 271]
| |
hij nu bezet is zal ik hem een andere keer bezoeken.’ Terwijl ik bij het weggaan een poosje door een venster naar de omgeving kijk, komt de Griek naar mij terug en informeert of ik iets aan de kardinaal wil berichten. ‘Het is niet nodig,’ zeg ik, ‘zijn gesprek te onderbreken, maar ik kom binnenkort terug.’ Omdat hij ernaar informeert noem ik ten slotte mijn naam. Als hij dat heeft gehoord stormt hij, voordat ik het merk, naar binnen; weldra komt hij naar buiten en gebiedt mij niet weg te gaan; onmiddellijk word ik naar binnen geleid. Wanneer ik binnenkom ontvangt hij mij, een onbeduidend mannetje van de laagste rang, niet als kardinaal - en wat voor een kardinaal - maar als collega. Een stoel werd klaargezet, wij hebben meer dan twee uur gesproken en intussen was het niet mogelijk mijn hand naar mijn muts te brengen. Een wonderbaarlijke vriendelijkheid voor iemand met zo'n hoge functie! Tussen het grote aantal wetenschappelijke onderwerpen dat hij als een grote geleerde behandelde - daarbij gaf hij aan dat hij toen al van plan was wat hij naar ik hoor met zijn bibliotheek heeft gedaan - begon hij me aan te sporen Rome, de voedster van talenten, niet te verlaten. Hij nodigde mij uit in zijn huis te verblijven en al zijn bezittingen met hem te delen. Daar voegde hij aan toe dat het klimaat in Rome, vochtig en warm, voor mijn zwakke lichaam geschikt was, vooral dat deel van de stad waarin hij zijn paleis had, dat ooit door een paus was gebouwd, die deze plaats als de gezondste van alle had uitgekozen. Nadat we over en weer vele gesprekken hadden gevoerd liet hij zijn neef komen,Ga naar voetnoot4. die toen al aartsbisschop was, een jonge man van een bijna goddelijk talent voorzien. Toen ik probeerde op te staan verbood hij dat en zei: ‘Een leerling behoort ten overstaan van zijn leermeester te staan.’ Ten slotte liet hij zijn bibliotheek met boeken in veel talen zien.Ga naar voetnoot5. Als ik de kans had gekregen de man eerder te leren kennen, zou ik de stad, die mij, zoals ik ontdekte, meer bewonderde dan ik verdiende, nooit hebben verlaten. Maar ik had al besloten weg te gaan en de situatie had een punt bereikt, dat het voor mij nauwelijks mogelijk was daar te blijven. Toen ik had gezegd dat de koning van Engeland mij had ontboden,Ga naar voetnoot6. drong hij niet langer aan. Hij smeekte mij slechts herhaaldelijk om niet te veronderstellen dat wat hij beloofde niet uit zijn hart kwam en om hemzelf niet volgens de gewoonten van de doorsnee hovelingen te beoordelen. Met tegenzin beëindigde hij het gesprek, maar toen ik verlangde weg te gaan en hij mij niet langer wilde tegenhouden, bedong hij met zijn laatste woorden van mij dat ik hem nog één keer zou bezoeken voordat ik uit de stad wegging. Ik ben niet teruggekomen (he- | |
[pagina 272]
| |
laas) om te voorkomen dat ik, door de welsprekendheid van de man overwonnen, van mening zou veranderen. Nooit was mijn geest zo verblind geweest.Ga naar voetnoot7. Maar wat zou men kunnen doen, wanneer het lot iemand dwingt? Ik kan niet jaloers op u zijn om het geluk dat mij toen werd aangeboden en nu bij u in huis is, maar ik ben met meer recht boos op mijzelf en kan mijzelf haten omdat ik het aanbod heb geweigerd. Ik wordt echter getroost door het feit dat ik zie dat door uw inzet ook wij tot deelgenoot van deze goddelijke schat worden gemaakt. Want ik ben eerder door uw aantekeningen op de Pentateuch,Ga naar voetnoot8. waarin u ook veel andere voortreffelijke zaken belooft, heengesneld dan dat ik ze met aandacht heb gelezen. Veel van wat hierin is verschenen spreekt mij sterk aan, maar er zijn enkele punten waarvan het zowel in mijn als uw belang is dat u daarop attent wordt gemaakt, zodat uw geschriften zorgvuldiger geschreven bij mensen in handen komen en in ieder geval zo, dat de MomussenGa naar voetnoot9. niets of heel weinig vinden om te bekritiseren. Ik zou willen dat u, mijn beste Agostino, vooral ervan overtuigd bent dat ik met geen andere bedoeling de rol van raadgever op mij neem. Want ik bewonder uw toewijding en steun van harte uw goede naam. In deze eerste editie wemelt het van wonderbaarlijke fouten, vooral in Latijn. Daardoor ziet u hoe onveilig het is op het werk van drukkers te vertrouwen. Als het voor u niet mogelijk is daarbij aanwezig te zijn, zou het beter zijn deze taak aan iemand over te dragen die betrouwbaar uw rol kan en wil vervullen. Intussen zou ik u aansporen nauwkeuriger te zijn bij het corrigeren dan krachtig in uw beweringen, vooral wanneer u de opvatting van anderen verwerpt. U lijkt zich nogal aan bepaalde lieden te ergeren, alsof u hen door een of ander persoonlijk gevoelen vijandig gezind bent, zoals bij Nicolaas van Lyra en Paul, bisschop van Fossombrone, die beiden uit mijn Neder-Germanië afkomstig zijn.Ga naar voetnoot10. Niet omdat het ongeoorloofd is met hen van mening te verschillen, maar omdat de uiting van uw ergernis aan uw geloofwaardigheid enigszins afbreuk doet. Ook met Reuchlin verschilt u van mening, maar op een beleefde manier en met een inleidende lofprijzing. Ik ben echter van mening dat Paul door zijn scherpe geest in geen enkel opzicht voor Reuchlin onderdoet en in kennis van de wiskundige vakken zijn meerdere is. Toch noemt u, voor zover ik weet, zijn naam nergens, tenzij u kritiek levert. U denkt dat men niet naar hem moet luisteren, omdat hij meent dat deze uitgave niet helemaal van Hieronymus is,Ga naar voetnoot11. waarbij u op één argument steunt, namelijk | |
[pagina 273]
| |
dat de afzonderlijke boeken een voorwoord van Hieronymus hebben. Als deze redenering deugdelijk is zullen we aantonen dat de redevoeringen van Aeschines en Demosthenes, die door Cicero zijn vertaald, bestaan. Maar door een of ander voorval is zijn vertaling verloren gegaan, en is het voorwoord vanwege een zekere bruikbaarheid bewaard gebleven.Ga naar voetnoot12. Er bestaan twee voorwoorden bij Job, hoewel beide niet bij dezelfde versie passen. Het ligt meer voor de hand dat de leiders van de kerk, toen de uitgave van Hieronymus al bijna was geaccepteerd, enkele passages die door hem waren vertaald, hebben veranderd en enkele op basis van een oude vertaling of van de Septuagint hebben hersteld. Zo is het gekomen dat deze aangepaste uitgave vanwege het gezag van de kerk is blijven bestaan. Maar ik heb dit slechts bij wijze van voorbeeld naar voren gebracht, niet om met u hierover een discussie te voeren. Soms behandelt u de volgelingen van Averroes nogal vijandig,Ga naar voetnoot13. zodat u de indruk wekt dat u de filosofie van Aristoteles volledig veroordeelt. Want op degenen die Aristoteles zo zijn toegedaan dat zij de Heilige Schrift verwaarlozen of de leerstellingen van Christus aan het richtsnoer van Aristoteles onderwerpen, dient men terecht kritiek te leveren. Wat zouden Basilius, Chrysostomus, Hieronymus en Augustinus, vraag ik u, hebben gedaan, als zij zonder kennis van de filosofie tot een behandeling van de mysteriën van de Schrift waren gekomen? U kondigt aan dat u tegen de filosofie van Plato zult schrijven.Ga naar voetnoot14. Als u de filosofie van zowel Plato als Aristoteles veroordeelt, laat u voor ons geen filosofie over. Het ontgaat mij niet dat het juist is wat u voelt, maar het zou nuttig zijn hetgeen u voelt met zulke woorden weer te geven, dat het u zo weinig mogelijk vijandigheid oplevert waardoor uw geschriften met meer vrucht worden gelezen. Nu bent u, naar ik meen, voor het eerst als een nieuwe toneelspeler in dit theater tevoorschijn gekomen. Het is echter voor alle delen van het stuk van groot belang met hoeveel succes u de eerste scène speelt. Want geen beest is schadelijker of hardnekkiger dan deze slang. Ik doe nu wat anderen die onfortuinlijk hebben gevaren meestal doen, wanneer zij degenen die de zeilen hijsen waarschuwen voor de gevaren die men op zee dient te vermijden. Voor degenen die met iets soortgelijks zijn be- | |
[pagina 274]
| |
gonnen, waait van alle kanten een aangenaam briesje van degenen die aanmoedigen en applaudisseren. Maar wanneer de wind naar de andere kant is gedraaid, blijven zij alleen gelaten in een ondiepte steken. U maakt de indruk door haastig te lezen veel te hebben verslonden. Als u dit met veel tijdsverloop in u opneemt, zal dit veel aangenamer naar buiten komen dan wanneer u hetzelfde met jeugdig enthousiasme laat horen. Keer op keer moet ik u vragen, zeer geleerde Agostino, deze opmerkingen met dezelfde geest te aanvaarden als waarmee ze door mij worden gemaakt. Ook als mijn vermaningen hun doel missen, kan een genegenheid die ook vreest wat veilig is, toch niet onwelgevallig zijn. Dat uw zorgvuldig uitgevoerde werken met algemeen applaus bij mensen in handen komen, leidt niet alleen tot waardering van uw naam en algemeen nut van de wetenschap, maar is ook voor een blijvende herinnering aan Grimani en diens bibliotheek van niet geringe betekenis. Want wat u persoonlijk over mij denkt is niet van zo'n groot belang. U lijkt op een aantal plaatsen enige ergernis te tonen, hoewel het mij nog niet duidelijk is of u die tegen mij hebt gericht. Bijvoorbeeld direct in het eerste hoofdstuk van Genesis, wanneer u de etymologie van het woord Adam behandelt, levert u zonder namen te noemen kritiek op degenen die de uitleg die Augustinus geeft weinig overtuigend hebben genoemd. Hij geeft bij het Hebreeuwse woord een Griekse verklaring, alsof bij de naam Adam alfa anatolè (oosten) betekent, delta dusis (westen), alfa arktos (noorden) en mu mesèmbria (zuiden). Ik geeft toe dat ik deze aantekening bij het tweede hoofdstuk van het evangelie van Johannes heb gemaakt. Maar daar vind ik geen vermelding van een zwakke verklaring, laat staan dat ik een minder eerbiedige uitleg geef.Ga naar voetnoot15. Ik geef toe dat deze uitleg door anderen is gegeven, maar ik verbaas mij dat dit zo'n gezaghebbend iemand zo goed is bevallen dat hij meende dat hij dit vaker moest vermelden. Wanneer ik ‘zo'n gezaghebbend iemand’ toevoeg, verzacht ik mijn meningsverschil door vooraf mijn lof uit te spreken. U lijkt wat ik afkeur niet goed te keuren, maar u verbaast zich slechts erover dat Cyprianus, die dit vóór Augustinus op schrift heeft gesteld, voor hetzelfde werk geen kritiek heeft gekregen. Wellicht had ik bij de eerste uitgave deze passage bij Cyprianus niet gelezen of herinnerde ik mij deze althans niet. In latere uitgaven tref ik de volgende woorden aan: ‘De heilige Cyprianus maakte vóór hem deze aantekening, maar allebei waren ze mensen.’Ga naar voetnoot16. Als u goedkeurt wat ik afkeur, verlangt u naar ik meen geen mati- | |
[pagina 275]
| |
ging van mijn verschil van mening. Maar u wijst erop dat Cyprianus ook toevoegt wat Augustinus verzweeg - namelijk dat de aarde waarmee Adam is geschapen uit de vier windstreken van de wereld door de vuist van God bijeen is gebracht. Maar u had er ook aan toe kunnen voegen dat hij probeert een niet overtuigende uitleg met het bewijs van een geforceerde lezing van de Schrift aannemelijk te maken: ‘Hij mat de hemel met de palm van zijn hand, en met zijn vuist bracht hij de aarde bijeen.’Ga naar voetnoot17. Wie heeft ooit die passage bij Jesaja op die manier uitgelegd, om maar niet te zeggen dat hij om voor zijn uitleg ruimte te maken de Schrift heeft vervalst door het citaat ‘uit de modder van de aarde’ te vervangen door ‘uit alle modder van de aarde’? Ik laat onvermeld dat hij in plaats van ‘vier windstreken van de wereld’ spreekt over ‘vier sterren van de wereld’. Alsof Arktos (‘Grote Beer’) een ster is, terwijl het eerder een sterrenbeeld is. Wie heeft ooit gezegd dat het oosten, het westen of het zuiden een ster is? Het boek getiteld De montibus Syna et Sion bevat afgezien van de stijl veel andere passages die niet aan de geest van Cyprianus doen denken, waardoor ik het niet zonder reden tot de werken heb gerekend die ten onrechte aan die man worden toegeschreven. Als u dit daarom, naar ik aanneem, niet afkeurt, waarom beschermt zijn gezag dan Augustinus? Ik denk trouwens dat zelfs Augustinus niet echt met deze woorden was ingenomen, waaraan hij een bescheiden deel ontleende dat hij aan de oren van het volk gaf.Ga naar voetnoot18. Ik zou nu willen dat u een poos met mij uw argumenten nagaat, waarmee u degenen probeert te weerleggen voor wie deze uitleg weinig overtuigend lijkt. ‘Als zij weinig overtuigend zijn,’ zegt u ‘waarom is dan op dezelfde manier al wat Plato in de Cratylus heeft geschreven, weinig overtuigend? Waarom zullen ook de etymologieën van Varro, die zijn best doet ook aan Griekse woorden een Latijnse etymologie te geven, weinig overtuigen? Donatus heeft vooral op dit punt van Servius zware kritiek gekregen, omdat hij wil dat Bacchus Lenaeus wordt afgeleid van leniendo animo (“het kalmeren van de geest”).’Ga naar voetnoot19. Ik doe een beroep op uw inzicht, zeer geleerde Agostino: hebben Plato in zijn Cratylus of Varro in zijn etymologieën ooit iets dergelijks meegedeeld, namelijk dat hij letters een voor een met afzonderlijke woorden uitlegt? Wie van de oude grammatici heeft ooit zulke overbodige onzin verkondigd? Of wie kan niet lachen om de ijver van enkele recente schrijvers die er een meer dan dwaas genoegen aan beleefden om bepaalde woorden letter voor letter te uit te leggen - bijvoorbeeld deus (‘god’) als dans eternam vitam suis (‘die het eeuwige leven aan zijn mensen geeft’) - en | |
[pagina 276]
| |
om de getuigenissen van de Heilige Schrift aan dergelijke dromen aan te passen? We zien dat vroeger afzonderlijke woorden met telkens een letter werden aangeven, zoals S.P.Q.R. voor Senatus Populusque Romanus. En P.M. voor plus minus (‘meer of minder’), P.P. voor pater patriae (‘vader des vaderlands’). Probus heeft hierover iets geschreven. Maar niemand verkondigde zo'n dwaze onzin dat hij pater (‘vader’) uitlegde als pascens animalia tenera aere recte (‘naar behoren tedere dieren weidend met lucht’) of mater als mammam accomodans teneris eiulantibus roscidam (‘haar bedauwde borst aan jammerende kleintjes gevend’). Ziet u hoe groot het verschil is tussen etymologie en wijze van verklaren die ik heb afgekeurd? Maar zie hoeveel ik u tegemoetkom. Stelt u zich voor dat het geen enkel verschil uitmaakt; zullen dan alle etymologieën terstond minder overtuigend zijn, als het bij een of twee het geval is? Met dezelfde redenering zult u concluderen dat, als Festus Pompeius een enkel woord verkeerd heeft uitgelegd, als iemand één passage van de Schrift niet juist heeft verklaard, of als wat Augustinus naar voren brengt de naam etymologie niet verdient, zij zich in alles hebben vergist. U redeneert als volgt: ‘Dit schaap is ziek, daarom zijn er geen gezonde runderen.’ Op dezelfde manier trekt u de volgende conclusie: ‘Dit schaap is ziek, daarom is er niets in de schaapskudde dat gezond is.’ Als u toegeeft dat deze redenering lachwekkend en aanmatigend is, hebt u op dezelfde manier over uw eigen redenering een oordeel uitgesproken. Donatus heeft van Servius kritiek gekregen, omdat hij Lenaeus, van oorsprong een Grieks woord uit het Latijn afleidde, want Lenaeus komt van lênos (‘wijnpers’).Ga naar voetnoot20. Maar is op Donatus terecht kritiek geleverd, of niet? Naar ik meen zult u zeggen ‘terecht’. Heeft dus Servius op een juiste manier de etymologie erbij gehaald? Dat zult u toegeven. Als één etymologie weinig overtuigend is, is dus niet alles direct minder overtuigend. Welke dialecticus heeft ooit van een afzonderlijke species een genus samengesteld zonder door een inductie tegelijk alles te vermelden? Modestus schrijft dat coelibes (‘vrijgezellen’) wordt uitgelegd als coelites (‘hemelbewoners’), omdat Saturnus Coelus' genitaliën heeft afgesneden.Ga naar voetnoot21. Maar ook vrijgezellen brengen kinderen voort. Als deze etymologie weinig overtuigend is, geldt dit niet onmiddellijk voor het feit dat coniuges (‘echtgenoten’) zo worden genoemd vanwege hun vereniging onder het iugum (‘juk’). En als wat Lucius Aelius zei, namelijk dat pituita (‘verkoudheid’) is afgeleid van petit vitam (‘dat wat het leven bedreigt’), weinig overtuigt,Ga naar voetnoot22. is het niet direct minder | |
[pagina 277]
| |
overtuigend wanneer men zegt dat nasus (‘neus’) is afgeleid van nêsos, dat wil zeggen een eiland dat met zijn gezicht vooruitsteekt.Ga naar voetnoot23. Als wat Varro zeiGa naar voetnoot24. - namelijk dat ager (‘akker’) zo wordt genoemd omdat daar iets wordt gedaan (agitur) - terecht wordt afgewezen, moeten we niet afwijzen dat Quintilianus schrijft dat het van een Grieks woord is afgeleid.Ga naar voetnoot25. Als het onjuist is dat graculi (‘kraaien’) zo worden genoemd om dat zij gregatim (‘in kuddes’) vliegen, is het toch waar dat dat woord van het geluid van de vogels is afgeleid.Ga naar voetnoot26. Als het weinig overtuigend is dat oratio (‘redevoering’) wordt uitgelegd als oris ratio (‘rede van de mond’) en testamentum (‘testament’) als testatio mentis (‘verklaring van de geest’), is het daarom niet onjuist dat oratio van het woord orare (‘een redevoering houden’) komt en testamentum van testari (‘getuigen’). Er zijn woorden waarvan de etymologie volledig onbekend of twijfelachtig is, maar dat wil niet zeggen dat er geen zekere etymologie is. Ik denk dat u, uitmuntende man, zich al een tijd lang realiseert, dat deze verklaringen van u tot nu toe niet zorgvuldig en verfijnd genoeg zijn geweest. Maar wat u eraan toevoegt hangt veel minder samen.Ga naar voetnoot27. ‘Daarom is de brutaliteit van deze mensen verbazingwekkend, omdat zij meer waarde aan één woordje van Cicero hechtten dan aan al wat die goddelijke mensen hebben gezegd, wier heiligheid en geleerdheid even groot zijn als ze zijn beschermd tegen met name het geblaf van de meest onbetekenende mensen.’ Omdat deze woorden niet op mij van toepassing zijn, vermoed ik dat ook het voorafgaande tegen anderen is gericht. Daarom verdedig ik hier niet zozeer mijn als uw zaak, hoewel er mijns inziens niemand onder de christenen wordt gevonden die meer waarde hecht aan één woord van Cicero dan aan al wat Cyprianus en Augustinus hebben geschreven, die naast kennis van de theologie ook in niet alledaagse welsprekendheid uitmuntten. Wanneer iemand bij een discussie over de sierlijkheid van de Romeinse taal meer waarde aan Cicero toekent dan aan Cyprianus of Augustinus, zouden zij, denk ik, als zij nog leefden, dat zelf niet onaangenaam vinden, maar met grote welwillendheid voor het gezag van Cicero wijken. Dus, waar zijn die buitengewoon schaamteloze mensen, waar is het geblaf van de meest onbetekenende mensen? Waaraan u hebt gedacht toen u die dingen schreef, kan ik niet raden. Ze lijken niet voort te komen uit wat u tot nog toe ter sprake hebt gebracht, | |
[pagina 278]
| |
tenzij u het misschien als een onverzoenlijke misdaad beschouwt om in zo'n onbelangrijke kwestie met Augustinus van mening te verschillen, hoewel u het zelf in dit werk op een veel belangrijker punt niet met Hieronymus, de Septuagint en vele anderen eens bent. Maar hiermee niet tevreden gaat u als volgt verder: ‘Wij hebben ons nooit genoeg kunnen verbazen over degenen die, zelfs als zij het kleinste vlekje bij die heiligste personen hebben aangetroffen, wonderlijke drama's veroorzaken, roepen, schreeuwen, over de vergissing jammeren en verklaren dat zij hun tranen niet kunnen inhouden. Ze zeggen dat die mensen in een andere wereld leven, en zij doen dat om geen andere reden dan om, door op de belangrijkste mensen kritiek te leveren, wat roem te verkrijgen, waar ze zelf vurig naar verlangen zoals hun geschriften verkondigen. Waar is dan deze christelijke bescheidenheid die zij bij anderen zo verlangen, terwijl zij die zelf het meest van allen missen? Is dit dan het nageslacht helpen en niet eerder het benadelen?’ Ik van mijn kant ontken niet, mijn beste Agostino, dat er mogelijk onder de Italianen mensen zijn aan wie u zich hierdoor met recht ergert. Maar degene die in uw betoog dat eraan voorafgaat, heeft gezien dat er niets is dat verontwaardiging verdient, zal zich verwonderd afvragen waardoor uw geest plotseling verhit raakte en deze tragische woorden uitbracht. Want degenen die ingetogen en verstandig zijn, bezien eerder wat de verontwaardiging over de kwestie veroorzaakt dan dat zij roepen ‘O hemel! O aarde! O zeeën van Neptunus!’ Ik ga er nu stilzwijgend aan voorbij dat u zo streng over de geest van een ander oordeelt, alsof iedereen die het met heilige mannen niet eens is, niets anders dan roem najaagt. U zou niet willen, neem ik aan, dat, telkens als u in dit werk met zeer heilige en tegelijk zeer geleerde mensen vrijuit van mening verschilt, soms ook door hun een vuistslag toe dienen, anderen even openhartig over uw gevoelens oordelen. Maar u gaat door met aan uw kokende woede toe te geven. ‘Wat is het dan’, zegt u, ‘voor een ongehoorde en ongebruikelijke barbaarsheid? Waar is dit soort mensen geboren en getogen? Soms onder christenen, of niet eerder in de HyrcanischeGa naar voetnoot28. bossen en bij de rotsen van de Kaukasus? Wie zijn het meest onstuimig, zij zelf of de Tibareni en de DerbicesGa naar voetnoot29. die hun ouders doodden en van de rotsen wierpen? Maar zij hebben mensen van alle standen, elke leeftijd en elk geslacht bezoedeld, wreed verminkt en op de gruwelijkste wijze verscheurd. Is dit een christen zijn of is het niet eerder een Turk of een Saraceen?’ Ik kon deze meer dan tragische en gruwelijke woor- | |
[pagina 279]
| |
den (u zult mij niet kwalijk nemen, beste Agostino, dat ik dit eerlijk zeg) nauwelijks lezen zonder te lachen, behalve dat ik soms vermoedde dat u, terwijl u dit schreef, uw aandacht richtte op de man uit Saksen, de veroorzaker van deze storm in de kerk.Ga naar voetnoot30. Want hij heeft soms een sterke minachting voor het gezag van heiligen. Maar deze discussie is elders ontstaan, namelijk bij degenen die wat Augustinus over de vier letters van Adam vertelt, een weinig overtuigende verklaring vinden. Vanwege deze weinig overtuigende mogelijkheid is uw pen zo verhit geraakt, dat u over de Derbices en de Tibareni of een nog monsterlijker dier spreekt. Als degene die met heiligen van mening verschilt geen Christen is, hoe zit het dan met Paulus die het niet eens is met Petrus en Barnabas? Tegen de een heeft hij zich ten overstaande van hem verzet,Ga naar voetnoot31. tegen de ander ontstak hij in een vlaag van woede.Ga naar voetnoot32. Want dat woord heeft Lucas gebruikt. Hieronymus verschilde met Ambrosius en Cyprianus van mening. Zijn schermutseling met Augustinus was niet zonder betekenis. En is er een oude schrijver van wie meer recente theologen niet op veel plaatsen van mening verschillen? Zal daarom niemand van hen de naam christen waardig geacht worden? Hier en daar zijn er enkele passages waarin u de indruk kunt wekken dat u kwaad bent op mijn Lof der zotheid, hoewel het werk geen kloosterorde veroordeelt, maar de ondeugden van mensen hekelt. En niet alle, maar alleen de ondeugden die iedereen, tenzij hij nogal lichtgeraakt is, zonder boos te worden of zelfs lachend kan aanhoren. Soms lijkt u wanneer u dat schrijft nu eens uw blik op deze, dan weer op die persoon te vestigen en niet altijd uw pijlen op hetzelfde doel te richten. Zoals het eerlijker was te laten weten tegen wie u zo woedend tekeergaat dan velen met een onduidelijke en vage verdenking onaangenaam te treffen, zo was het verstandiger dat uw discussie samenhang vertoonde, in een vaste volgorde verliep en zich niet lukraak voortzette. U voegt het volgende eraan toe: ‘Ook de heiligste personen hebben, zeg ik eerlijk, terechtwijzingen gebruikt, zelfs de apostelen en Christus. Met wat voor ingetogenheid en met wat voor mildheid hebben zij ongelovigen en mensen die zich tegen God keerden terechtgewezen! Hoe beleefd levert OrigenesGa naar voetnoot33. kritiek op Celsus, BasiliusGa naar voetnoot34. op Eunomius, en doen anderen dat ook!’ Deze woorden zijn naar mijn mening niet tegen mij gericht, omdat ze niet aan mijn boeken ontleend lijken. Opnieuw veroordeelt u hierin niet zozeer dat men bij de kerkleraren iets afkeurt, maar verlangt u eerder | |
[pagina 280]
| |
matiging bij het geven van kritiek. Maar is degene die zegt verbaasd te zijn dat deze uitleg de meest gezaghebbende personen heeft aangesproken, niet bescheiden genoeg met zijn verschil van mening? Want hieruit is alle verontwaardiging voortgekomen en dit was het vlekje dat naar uw zeggen zulke afschuwelijke tragedies veroorzaakte. Daarom vermoed ik dat er een ander is geweest die op deze passage op een meer kwetsende wijze kritiek heeft geleverd. U gaat verder: ‘Maar met wat voor beledigingen, welke hatelijkheden en welke sarcasmen bespotten zij juist de Christenen, zelfs de heiligen, gaan zij tegen hen tekeer en beledigen zij hen!’ Ik zeg nu verder niet hoe mild Christus en de apostelen heidenen behandelen, voor wie zij een eeuwig verderf verkondigen en die zij soms in hun ware kleuren afschilderen. Paulus vaart meer uit tegen de ondeugden van de christenen dan van niet-christenen en hij verzekert dat hij dat terecht doet. ‘Wat voor belang heb ik,’ zegt hij ‘om te oordelen over degenen die buiten zijn?’Ga naar voetnoot35. En gaat de heilige Hieronymus niet strenger tekeer tegen slechte monniken, priesters en nonnen dan tegen heidenen en joden? Wat u over heiligen hebt gezegd, kan op twee manieren worden opgevat. Want het is onduidelijk of u tekeergaat tegen degenen die kritiek hebben op iets in de geschriften van degenen die de kerk nu als heiligen vereert, of tegen hen die de verering en het aanroepen van heiligen veroordelen. Ik denk niet dat ik in staat ben te beoordelen welke van de twee u bedoelt. Wat uw toevoeging over beledigingen, hatelijkheden, sarcasmen en tekeergaan betreft, geef ik toe dat men aan de nagedachtenis van heiligen enige eerbied is verschuldigd, maar niet in die mate dat het een heiligschennis iets in hun levenswijze of geschriften te verwerpen. Nu zondigen zij weliswaar niet, maar toen zij op aarde leefden, zwierven zij, vergisten zich en maakten fouten. Hoe meer de herinnering aan hen wordt verheerlijkt, des te belangrijker is het kritiek te leveren als zij iets verkeerds hebben gedaan of verkondigd. Dit om te voorkomen dat het gezag van hun naam simpele zielen tot een vergissing voert, omdat zij ervan overtuigd zijn dat al wat heiligen hebben gezegd of gedaan heilig is. Ik meen zelfs dat deze dienst die men heiligen bewijst, voor hen zelf aangenamer is dan wanneer iemand voor hen een kaars aansteekt. Nergens veroordeel ik de verering van heiligen, maar ik heb soms kritiek op het bijgeloof van sommige mensen in dit opzicht, en niet ten onrechte.Ga naar voetnoot36. Al wat hier aan hatelijkheden en sarcasmen voorkomt, treft niet de heiligen, maar hun bijgelovige vereerders. | |
[pagina 281]
| |
Bovendien lijkt wat u eraan toevoegt niet tegen de man uit Saksen, niet tegen mij, maar tegen sommige Italianen te zijn gericht. Want u zegt: ‘Telkens als ik in hun geschriften beland waarin geen enkel spoor van christelijke vroomheid verschijnt, maar alles van heidense grootspraak en meer dan joodse kwaadaardigheden wemelt en alles van de meest inhoudsloze grootspraak weerklinkt, is het werkelijk schandelijk.’ In de boeken van hen die nu omdat zij ketters worden genoemd bekend zijn, wordt de majesteit van Christus zeker op een godsdienstige manier verkondigd, wordt aan geloof en naastenliefde zeer veel belang gehecht, wordt voortdurend de verrijzenis van de doden verzekerd en het gezag van de Schrift als onschendbaar beschouwd. Ik denk dat deze sporen van christelijke vroomheid overduidelijk zijn. Als u mijn Parafrases, mijn commentaren op enkele psalmen, mijn methode van theologie, mijn werkje over het bidden, over de barmhartigheid van GodGa naar voetnoot37. en andere soortgelijke werken hebt gelezen, zult u naar ik meen niet zeggen dat daar geen enkel spoor van christelijke vroomheid te vinden is. Daarom ben ik ervan overtuigd dat degenen tegen wie uw opmerkingen zijn gericht en wier geschriften ons nog niet hebben bereikt, zich bij u bevinden. Omdat niets hiervan op mij betrekking heeft, denk ik dus dat wat erop volgt tegen anderen is bedoeld. ‘En wat ellendiger is:’ zegt u ‘deze waanzin neemt met de leeftijd toe en dan blijken zij, wanneer de goddelijke Nemesis hen bedreigt en de hele wereld tegen hen roept, slechter te zijn wanneer zij weer bij zinnen hadden moeten komen.’ Misschien zal iemand vermoeden dat de beledigende opmerking over leeftijd tegen mij is gericht, en ik ontken niet dat ik een oude man ben. Maar ik ben, tenzij ik mij vergis, met een enige afstand van een stokoude leeftijd verwijderd, omdat ik mijn zeventigste jaar nog niet heb bereikt.Ga naar voetnoot38. Want de zwakheid van mijn arme lichaam komt niet door mijn leeftijd, maar door de natuur; ook op jonge leeftijd was het zoals doorgaans lichamen zijn van degenen die aan boeken zijn vastgeketend. Over waanzin oordeel ik helemaal niet, want degenen die het waanzinnigst zijn beschouwen zichzelf als het gezondst; degenen die de grootste dronkaards zijn, vinden zichzelf buitengewoon nuchter. Laat anderen daarover oordelen. Want als alle mannen waanzinnig zijn, gold dat vooral voor de heilige Hieronymus die, toen hij ouder dan tachtig of negentig jaar was, zoals sommigen menen, zijn meeste werken heeft geschreven. Wat de kracht van mijn geest betreft lijk ik niet veel te hebben waarvan ik mijn leeftijd de schuld kan geven. Maar als oude mannen waanzin verkondi- | |
[pagina 282]
| |
gen, kan men het hun vergeven. Bij jonge mensen is waanzin echter een grote schande. Het is mij niet helder wat uw leeftijd is, behalve dat uw uitbundige stijl en uw belediging van de ouderdom bewijzen dat u nog altijd in de bloei van uw leven bent. Des te meer moet u, mijn beste Agostino, uw best doen, dat er in uw geschriften niets voorkomt dat de schijn van waanzin laat zien. Dat gebeurt als uw betoog overal samenhang vertoont en evenwichtig is, als het rustig voortkabbelt, als het nergens met zichzelf in tegenspraak is en als het overal een aandachtige geest weergeeft. Wat u over Nemesis en de roepende wereld schrijft, slingert u misschien naar ketters, van wier gezelschap ik mij met grote vasthoudendheid verre heb gehouden en tegen wie ik zelfs met groot persoonlijk gevaar al lang van dichtbij en op een afstand strijd. Het ontbreekt mij trouwens niet aan mensen die tegen mij roepen, maar tegenover een gering aantal onheil voorspellende personen plaats ik de opvattingen van zoveel vorsten, bisschoppen en van zoveel geleerden, die mijn inspanningen met de prachtigste geschenken belonen en met de meest eervolle getuigenissen goedkeuren, en die mij bedanken omdat zij uit mijn boeken de kiemen van ware vroomheid hebben gehaald. Ik zeg dit nu niet om mijzelf te verdedigen, maar om een zeer geletterde man te adviseren die nu voor het eerst in het theater van de roem optreedt, zodat hij zijn toneelstuk met applaus van juist de besten afsluit en door de ellende die ons is overkomen zelfs meer op zijn hoede is. Blijft over uw slotwoord waarvan ik niet weet hoe goed dit met het voorafgaande samenhangt. ‘Wij zullen,’ zegt u, ‘de heiligheid en geleerdheid van de belangrijkste personen altijd bewonderen.’ Laat degene die iets in de werken van Augustinus afkeurt, zich op die manier terstond laatdunkend uit over de vroomheid en geleerdheid van die man? U ziet al lang dat dit op uzelf slaat, omdat u het in dit werk zo vaak met de heiligste mannen niet eens bent. U keurt een combinatie van geleerdheid en vroomheid goed. Is op die manier degene die met vrome mannen van mening verschilt onmiddellijk goddeloos? Verre van dat. Maar gesteld dat hij op een meer beledigende manier van mening verschilt, dan kan men het schaamteloosheid noemen, goddeloosheid is het niet. En ik begrijp niet helemaal wat u bedoelt, wanneer u zegt: ‘Er is daarom geen reden dat wij ons op onze geleerdheid laten voorstaan, waarin wij die goddelijke mannen evenaren of overtreffen en voor wie wij in heiligheid beslist zoveel onderdoen dat wij dit zonder tranen niet kunnen zeggen.’ Hier betrekt u uw eigen persoon erbij. Want er is geen sprake van dat de gedachte ooit bij mij opkomt, dat ik denk Augustinus of Hieronymus in heiligheid of zelfs geleerdheid te overtreffen. Want degene die in het boek van een ander ontdekt wat de auteur is ontgaan, evenaart | |
[pagina 283]
| |
hem niet direct, laat staan dat hij hem overtreft. ‘Tenslotte,’ zegt u, ‘vervallen wij tot de schandelijkste vertoningen.’ Moge ik sterven als ik kan raden tegen wie uw woede zich richt, die zo heftig, zo dreigend is en zo voortdurend wisselt. Toch begon de hele affaire met de naam Adam die de vier delen van de wereld aangeeft. Maar het is goed dat dit door een jong iemand is geschreven. Als u deze woede over mij hebt uitgestort, mis ik bij u evenwichtigheid. Als het tegen auteurs van ketterij is, verbaast het mij dat het lichaam van het hele betoog zo slecht met het hoofd samenhangt. Als het tegen iedereen is van wie u de geschriften als goddeloos en schandelijk beschouwt, doet u niet anders dan degene die over alle spijzen dezelfde saus wil gieten, of degene die naar veel schele aanwezigen beledigingen slingert terwijl het voor iedereen onduidelijk is wat er tegen hen wordt gezegd. Als iemand op die manier zijn woede ventileert waarin hij elk soort beledigingen mengt en waarvan iedereen denkt dat het tegen een ander was bedoeld, zou dan iedereen die het hoorde niet zeggen: ‘Wat is er met hem gebeurd?’ Hoeveel beter moet men ervoor zorgen dat iets dergelijks niet wordt gezegd over een werk, dat over de wereld is verspreid en waarin gematigdheid en gezond verstand worden verlangd van iemand die in alle rust zijn gedachten op papier zet? Slechts in één passage noemt u mij met name, en dat met minachting, waarbij u met mij van mening verschilt. Toch wijst u de passage niet aan.Ga naar voetnoot39. Maar ik vermoed dat u dit opmerkt omdat in mijn parafrase van Lucas, hoofdstuk 24, het volgende over Christus wordt gezegd: ‘Door valse getuigen brachten de Joden bij Annas en Kajafas de beschuldiging van godslastering tegen hem in, de gruwelijkste die er is. Dit duidt op Jozef tegen wie zijn broers, die uit jaloezie tegen hem samenspanden, de zwaarste beschuldiging inbrachten.’Ga naar voetnoot40. ‘Het verbaast mij,’ zegt u, ‘waarom Erasmus op veel plaatsten de vertaling van de Septuagint boven de onze heeft verkozen, wanneer de waarheid in het Hebreeuws en de Griekse vertalers duidelijk tegenover elkaar staan.’Ga naar voetnoot41. Op hoeveel plaatsen ik dit doe, onderzoek ik nu niet. Wat de vertalers van de Septuagint op deze plaats hebben geschreven, past beslist beter bij de figuur van Christus, die als gedagvaarde, niet als aanklager kwam, maar die door de Joden is beschuldigd en veroordeeld. Als de Hebreeuwse woorden niet dubbelzinnig zijn, moeten we aannemen dat de vertalers van de Septuagint iets anders hebben gelezen dan wat wij hebben. Waarom wekt het verwondering wanneer ik ergens de vertaling van de Septuagint volg, | |
[pagina 284]
| |
omdat apostelen en evangelisten op heel wat plaatsen hetzelfde doen?Ga naar voetnoot42. Hoe vaak verwerpt u ten slotte niet wat Hieronymus heeft vertaald en verkiest u de vertaling van de Septuagint? Als u mij niet toegeeft dat de vertalers van de Septuagint iets anders hebben gelezen dan Hieronymus las, wat betekenen dan uw woorden bij Genesis, hoofdstuk 14: ‘Ik ben zelf verbaasd over dit verschil in vertalingen, en dit maakt dat ik vermoed dat veel andere zaken in de hele bijbel zijn veranderd?’Ga naar voetnoot43. Als de uitgave van Hieronymus de vertaling van de Septuagint veroordeelt, waarom legt de heilige Hieronymus zelf ook vaak uit wat zij hebben vertaald? Zonder mijn naam te noemen valt u mij opnieuw aan in hoofdstuk 46: ‘Dit is dus,’ zegt u, ‘de oplossing van de knoop, die naar men zegt Hieronymus heeft gelegd en niet heeft losgemaakt.’Ga naar voetnoot44. Ik verbaas mij niet over deze vergissing en erger er mij niet aan, omdat zij vaak voorkomt bij onderwerpen die met een telkens wisselende en haastige lezing worden behandeld. De onzorgvuldigheid van drukkers vormde de aanleiding voor de vergissing. Want toen mijn Annotationes bladzijde voor bladzijde werden gedrukt, is er van twee vragen één overgeslagen, namelijk over de zeventig zielen. Het bewijs is dat de titel niet met de daaropvolgende aantekening overeenstemt. Want er staat: ‘Jakob had vijfenzeventig afstammelingen,’ terwijl de daarop volgende aantekening de volgende passage behandelt: ‘Wat Abraham voor de prijs van zilver kocht van de zonen van Hemor, zoon van Zichem.’Ga naar voetnoot45. Maar hoe misleidend de titel ook was, de aantekening zelf maakt voldoende duidelijk op welke plaats zij betrekking had. Zij zegt dat het probleem over het kopen van het graf niet is opgelost, maar stelt niet simpelweg dat het niet is opgelost, maar dat het in de brief aan Pammachius, De optimo genere interpretandiGa naar voetnoot46. niet is opgelost. Want dat zeg ik met de volgende woorden: ‘Daar legt Hieronymus deze knoop en heeft hem niet losgemaakt.’ Hij heeft hem immers elegant in de Quaestiones HebraicaeGa naar voetnoot47. ontward. Maar dit is van ondergeschikt belang. Intussen richt u uw pen met meer vijandigheid dan naar mijn mening gepast is tegen de Duitsers, zoals in Deuteronomium, hoofdstuk 6, hoewel deze plaats geen aanleiding biedt witheet | |
[pagina 285]
| |
van woede te worden. Want u zegt het volgende: ‘Wij zeggen dit niet in navolging van de schaamteloosheid van bepaalde Duitsers, die zich de vrijheid hebben aangemeten alle goden en mensen en alle menselijke en goddelijke zaken te vervloeken.’Ga naar voetnoot48. Het is mogelijk dat er in Duitsland mensen zijn die zich met godslasteringen niet matigen, maar tegen hen wordt met huiveringwekkende straffen opgetreden. Maar ik heb met mijn eigen oren in Rome bepaalde lieden met afschuwelijke godslasteringen tegen Christus en zijn apostelen tekeer horen gaan, en dit terwijl veel mensen dat met mij hoorden en zonder dat ze werden gestraft. In dezelfde plaats heb ik veel mensen leren kennen, die zich herinnerden dat zij huiveringwekkende dingen hadden gehoord van enkele priesters die dienaren waren aan het hof van de paus - en dat zelfs in de mis, zo duidelijk dat deze woorden de oren van velen bereikten. Maar ik denk dat u spreekt over boeken van degenen die nu nieuwe leerstellingen verdedigen. De kwaadsprekerij van sommigen van hen kan ik niet ontkennen, omdat ik, door zoveel kwetsende boeken van hen neergestoken, haar persoonlijk meer dan voldoende heb ondervonden. Overigens tref ik daar geen beledigingen van God aan, hoewel ik niet zeker weet wie u met het woord ‘goden’ bedoelt. Want ik denk dat u met ons één enkele God belijdt. Kon deze beschuldiging alleen maar tegen de Duitsers worden ingebracht; zij strekt zich verder uit dan wij zouden willen. Op dezelfde manier ergert u zich in hoofdstuk 11 van hetzelfde werk, naar aanleiding van Datan en Abiram, aan de reusachtige brutaliteit van bepaalde lieden voor wier waanzin zelfs de hemel niet toereikend is. Wat is datgene wat verder dan de hemel is?Ga naar voetnoot49. Soms dat hoofd dat u eenvoudigweg en onvoorwaardelijk ‘het hoogste’ noemt? En u voegt er het aanwijzend voornaamwoord ‘dat’ aan toe. Als u over Christus spreekt, gebruikt u vrome woorden. Als het over de paus gaat, spreekt u weliswaar niet goddeloos, maar meer verheven dan de situatie verlangt, en zelfs goddeloos als uw woorden een oneerlijke vertolker krijgen. Ik wijs u alleen maar hierop, mijn beste Agostino, in de hoop dat u zorgvuldiger bent bij het overtuigend bewijzen dan bij het beledigen en u de naam van het hele volk vriendelijker gebruikt dat, ongeacht de onrust waarin het verkeert, in het ware geloof in Christus nooit de mindere van uw Italië is geweest, als u de geschiedenis van achthonderd jaar onderzoekt.Ga naar voetnoot50. Op deze manier zal het mogelijk zijn dat u voor de kerk van groter nut bent en u uzelf minder vijandigheid bezorgt. Voor iedereen is het gemakkelijk de Derbices, de Tibareni, cyclopen en reu- | |
[pagina 286]
| |
zen verwijten te maken, maar het betaamt geleerden meer en het is nuttiger voor de christelijke kudde om met stevige redeneringen en getuigenissen van de Schrift dwalenden te onderrichten en vasthoudenden van hun ongelijk te overtuigen. Als dit niet gebeurt, zou elke koetsier tegen wie ook maar met beledigingen tekeer kunnen gaan. In Numeri, hoofdstuk 5, vaart u uit tegen een Saks, omdat hij het sacrament van de biecht ontkent,Ga naar voetnoot51. waarvan u beweert dat het door God is ingesteld. Maar omdat in hetgeen u beweert zoveel beroemde theologen zich hebben afgetobd en het onderling niet eens zijn, paste het bij uw geleerdheid ons van stevige citaten uit de Schrift en stevige argumenten tegen deze welbespraakte lieden te voorzien. Het was niet voldoende degenen uiterst brutaal te noemen, die zich niet schaamden te ontkennen dat dit eerst door God was bedacht, en de gemeenplaats voor te dragen over ketters die de Schrift naar hun eigen geloofsopvattingen verdraaien. Hoewel dit door u terecht is gezegd, draagt dit toch heel weinig bij aan het weerleggen van tegenstanders. Maar u had de soorten biecht moeten onderscheiden en met sterke argumenten moeten bewijzen aan welke eisen hij nu moet voldoen. Want wie ontkent dat boete van de geest wordt geëist. Iedereen die bij God zijn dwaling erkent, heeft deze. Aan de andere kant ontkent niemand dat verzoening een onderdeel is van het natuurrecht en het goddelijk recht. Al wie in genade is teruggekeerd erkent zijn zonde. Zo beleden degenen die met een openbare boetedoening weer in de gemeenschap van de kerk werden opgenomen, feitelijk hun zonden, ook als zij hun vergrijpen niet met de mond lieten horen. Op dezelfde manier belijdt iedereen die naar het doopsel komt, juist door het feit dat hij komt dat hij iets heeft dat reiniging nodig heeft. Maar wat heeft dit met onze biecht te maken? In Numeri, hoofdstuk 5, schrijft Mozes de joden voor dat zij hun zonden voor een priester belijden. Maar deze wet lijkt te spreken over zonden die door menselijke onzorgvuldigheid en onwetendheid zijn begaan, zoals er doorgaans veel door mensen worden bedreven, zelfs de minst erge. Want de woorden van de wet luiden als volgt:Ga naar voetnoot52. ‘Wanneer een man of een vrouw een van de zonden heeft begaan die de mensen doorgaans bedrijven, door achteloosheid de geboden van de Heer heeft overtreden en een fout heeft gemaakt, zal deze zijn zonde belijden.’ Denkt u dat wij moord op verwanten, incest, godslasteringen en heiligschennis moeten rekenen onder de dingen die mensen doorgaans uit achteloosheid laten gebeuren? U geeft dan toe dat de wet vooral over diefstal spreekt, omdat vervolgens eraan wordt toegevoegd: ‘Zij zullen de volle | |
[pagina 287]
| |
waarde teruggeven en daarnaast een vijfde deel aan degene tegen wie zij hebben gezondigd.’ Verder zijn er veel mensen die door een vergissing of menselijke onzorgvuldigheid andermans bezittingen hebben vastgehouden. Bekentenis en teruggave van de volle waarde met een aangevuld bedrag en het offeren van een ram verzoenden deze vergissing. Want in Exodus, hoofdstuk 21,Ga naar voetnoot53. wordt degene die een mens rooft met de dood gestraft. En in hoofdstuk 22 van hetzelfde boekGa naar voetnoot54. geeft een veedief voor het stelen van één rund er vijf terug en in plaats van één schaap vier. Het was toegestaan een nachtelijke dief zonder dat men werd gestraft te doden.Ga naar voetnoot55. Maar als een rund levend bij een veedief was aangetroffen, gaf hij er twee terug.Ga naar voetnoot56. Als u ons met de letterlijke betekenis in het nauw wil brengen, vraag dan tegelijk met een bekentenis het offer van een ram. Maar als u ons dwingt de voorschriften van de wet in acht te nemen, zult u tegelijk van ons verlangen dat wij aan een priester onze fouten bekennen, hoe onbelangrijk ze ook zijn en die mensen doorgaans door achteloosheid maken, wat de kerk niet van ons eist. Hoe kon het ten slotte gebeuren dat, toen het gebied van de joden zich ver uitstrekte, zeer velen ook in Rome en Klein-Azië woonden en het behalve in Jeruzalem niet was toegestaan te offeren, iedereen alle zonden beleed voor een priester die zijn heilige functie uitoefende? En wat een hoop rammen zou het zijn geweest, als iedereen telkens voor een fout een offerdier had aangeboden? Deze problemen had u, beste man, dienen te bespreken. Het was niet voldoende te zeggen: ‘Als iemand dit op een juiste manier wil bespreken, zal hij ontdekken dat de biecht voor alle zonden is ingesteld.’Ga naar voetnoot57. Niet dat ik zelf enige bewijzen nodig heb, maar omdat u mij zou hebben gewapend voor degenen tegen wie wij gemeenschappelijk strijden. Op dezelfde plaats roert u iets dergelijks aan over de hegemonie van de paus, hoewel deze kwestie veel haken en ogen heeft; had u haar maar zorgvuldiger besproken of volledig verzwegen. Dit om te voorkomen dat u, aangezien hetgeen u met kracht beweert op een zwakke manier bewijst, een bron van spot bent voor schaamteloze lieden en hen in hun eigen mening versterkt. Met Christus als getuige, ik zou u hierop niet wijzen, als ik niet oprecht op u was gesteld en uw heiligste inspanningen niet van harte zou steunen. Want ik ben ervan overtuigd dat u christelijke gevoelens jegens mij hebt; of als boze tongen uw geest hebben verbitterd, is deze zaak voor mij niet van | |
[pagina 288]
| |
zo'n groot belang, dat ik enige verbittering tegen u opvat. Ik keer terug tot het belangrijkste punt van deze discussie, waarvan de meesten menen dat het tegen mij is gericht, namelijk dat ik Augustinus te weinig eer heb betuigd, omdat ik in een kwestie van geen enkel belang niet alleen op bescheiden wijze, maar ook met een juiste hoeveelheid lof met hem van mening verschilde. Wat was er gebeurd, als ik kritiek had geleverd op opvattingen in zijn boeken, die theologen nu als ketters beoordelen? Naar mijn mening zou u ze geen vlekjes noemen. Het zou ook niet juist zijn om wat u aan uzelf toestaat bij anderen onverbiddelijk af te keuren. Bij het tweede hoofdstuk van Genesis zegt u het volgende: ‘Daarom denk ik dat de ideeën die de mensen over dat paradijs hebben bedacht - namelijk dat als Adam niet had gezondigd, de mensen onafgebroken in dat paradijs geleefd zouden hebben - fabels zijn. Want zelfs als Adam niet had gezondigd, zou die wereld toch bewoond zijn geweest zoals nu gebeurt en waren de mensen óf sterfelijk zoals nu, óf op een gepast tijdstip in de hemel opgenomen.’Ga naar voetnoot58. Hoewel u toegeeft dat zeer gewichtige en de meest heilige personen deze opvatting huldigden, aarzelt u toch niet het fabels te noemen. En tot deze meest heilige personen behoort Augustinus,Ga naar voetnoot59. van wie u het betreurt dat hij van mij in een onbelangrijke zaak lichte kritiek heeft gekregen. Maar als dingen die u zegt goddeloos zijn, behandelt u ze opnieuw. Waarom was het nodig het fabels te noemen, als u twijfelt? In Genesis, hoofdstuk 10, verschilt u opnieuw met Augustinus van mening, die eerst per vergissing had gezegd dat waar wij lezen coram domino (in aanwezigheid van de Heer) contra dominum (tegen de Heer) moet worden gelezen.Ga naar voetnoot60. Zonder eervolle vermelding wijst u zijn opvatting vrijuit af met de volgende woorden: ‘Hij heeft zich eerder vergist vanwege zijn onbekendheid met de Hebreeuwse taal.’Ga naar voetnoot61. Van tijd tot tijd barst u uit in lofprijzingen van Hieronymus, maar niet zonder de kerk te beledigen, waarvan u ergens schrijft dat zij zo grote vergissingen zou hebben begaan, als die man de goddelijke boeken niet uit de Hebreeuwse bronnen had vertaald.Ga naar voetnoot62. Allereerst is het onaangenaam voor de oren van vrome mensen dat de kerk vatbaar is voor vergissing, vooral in de Heilige Schrift, hoewel zeer veel mensen zich vergissen. Maar dezelfde man die u hebt geprezen maakt u herhaaldelijk verwijten, terwijl u soms de kopiisten de schuld kunt geven. Als, zoals u vermoedt, in de Hebreeuwse handschriften die Hieronymus heeft gevolgd zeer veel passages zijn veranderd, | |
[pagina 289]
| |
waarom staat het dan voor ons vast dat deze uitgave meer echt is? In Exodus 33Ga naar voetnoot63. levert u kritiek op Hieronymus, omdat hij ‘Laat mij uw gezicht zien’ verkeerd heeft vertaald in plaats van ‘Laat mij uw weg zien.’ U voegt eraan toe dat deze plaats in de Septuagint nog slechter is vertaald: ‘Laat uzelf aan mij zien.’ Maar op grond waarvan is het duidelijk dat wat u in het Hebreeuwse handschrift hebt gevonden, juister is dan wat Hieronymus en de Septuagint hebben gelezen, vooral omdat u hier noch het Hebreeuws noch het Grieks als bewijs citeert? Maar met de Septuagint bent u het niet alleen vaak, maar soms ook met weinig respect oneens. Verwerpt u, als u dit doet, niet openlijk de mening van Cyprianus, Hilarius, Augustinus, om de Grieken maar niet te noemen, die geloofden dat de vertalers van de Septuagint ons door de inspiratie van de Heilige Geest deze uitgave hebben bezorgd? Ziet u in welke kwestie u niet bang bent met zulke belangrijke mensen vrijuit van mening te verschillen? En gaat u zo dreigend tekeer tegen degene die de uitleg van de naam Adam niet goedkeurde, waarvan ik meen - zoals ik zei - dat Augustinus zelf deze niet serieus heeft goedgekeurd? Bij Exodus, hoofdstuk 34, hebt u kritiek op Hieronymus, die in plaats van ‘Mozes wist niet dat zijn gezicht stralend was,’ een verkeerde vertaling gaf met ‘Mozes wist niet zijn gezicht gehoornd was.’Ga naar voetnoot64. En in plaats van uw kritiek te matigen bent u niet ver van een belediging vandaan wanneer u eraan toevoegt: ‘Verbazingwekkend is het dat Hieronymus zonder de Hebreeuwse waarheid erbij te betrekken ook niet heeft gemerkt wat de Septuagint heeft vertaald, die deze passage correct heeft weergegeven.’Ga naar voetnoot65. En daar voegt u aan toe: ‘De joden lachen om ons en vervloeken ons, telkens als zij in onze kerken zien dat Mozes met een gehoornd gezicht is geschilderd, alsof wij denken dat hij een duivel is zoals zij in hun dwaasheid uitleggen.’ Toch gaf die door u zo vaak geprezen Hieronymus aanleiding tot die spotternij van de joden; u maakt dat zijn vergissing zelfs meer opvalt, omdat een eerdere Latijnse vertalingGa naar voetnoot66. ‘verheerlijkt gezicht’ had, niet ‘gehoornd gezicht’. Ik keur uw opmerking daarbij niet af: ‘Want ook Paulus gebruikt, als hij over Mozes en Christus spreekt,Ga naar voetnoot67. de woorden “verheerlijking” en “glans”; van “hoorns” maakt hij geen melding.’ Ik wijs er slechts op dat er voor u geen reden was over een andere uitleg van de naam Adam zo verontwaardigd te zijn. Bij Leviticus, hoofdstuk 3, veroordeelt u vrijmoedig dat Hieronymus ‘voedsel van het vuur’ heeft vertaald, terwijl hij had moeten vertalen ‘brood | |
[pagina 290]
| |
van het offer aan de Heer’.Ga naar voetnoot68. En bij hoofdstuk 5 van hetzelfde boek toont u aan dat de woorden ‘zelfs dood door zichzelf’ door Hieronymus zijn toegevoegd, hoewel de Septuagint deze passage uitstekend heeft vertaald.Ga naar voetnoot69. En u verbaast zich over Erasmus, die soms de vertaling van de Septuagint boven de Hebreeuwse waarheid verkiest? Toch vermindert u uw kritiek op Hieronymus niet door enige verdediging of een vergoelijking van zijn vergissing. In hoofdstuk 11 van hetzelfde boek bij het stekelvarken verschilt u openlijk van mening met Hieronymus en de Septuagint.Ga naar voetnoot70. Bij hoofdstuk 14 van hetzelfde boek wijst u erop dat er door Hieronymus iets is toegevoegd, namelijk de woorden over de mussen die men mag eten.Ga naar voetnoot71. Maar wie zou, omdat het aannemelijk is dat Hieronymus dit in een Hebreeuws handschrift heeft gevonden of een of andere geleerde het heeft toegevoegd, willen uitleggen waarom Mozes ‘levend’ heeft toegevoegd, omdat het eten van dode dieren niet was toegestaan? Toch berispt u Hieronymus door te zeggen: ‘Door de vertaler zelf toegevoegd; daar verbaas ik mij in ieder geval over. Want deze voorzichtigheid was niet nodig.’ Verder in hoofdstuk 21 van hetzelfde werk: ‘Als hij een kleine, grote of kromme neus heeft.’ Al deze soorten, zegt u, zijn door de vertaler zelf verzonnen, omdat ze niet in de Hebreeuwse tekst en niet in de Septuagint voorkomen.Ga naar voetnoot72. Bij hoofdstuk 25 merkt u op dat ‘U zult niet een overvloedige oogst verlangen’ door Hieronymus verkeerd is weergegeven, terwijl de Septuagint deze passage heel duidelijk heeft vertaald.Ga naar voetnoot73. Zie hoe onomwonden u van mening verschilt en hoe u een zeer heilige man, die u zo vaak hebt geprezen, niet met een eervolle vermelding en enige verdediging steunt. In hoofdstuk 27 naar aanleiding van deze woorden: ‘Hij zal zijn ziel aan de Heer hebben gewijd’ zegt u: ‘Dit moest zo niet worden vertaald. Want de belofte kon van een andere soort zijn.’Ga naar voetnoot74. Hoe weinig eer wordt hier aan een onvergelijkelijke man betuigd! Bij Numeri, hoofdstuk 16, schrijft u dat het begin van het hoofdstuk ‘En Korach werd afgescheiden’ door Hieronymus is overgeslagen.Ga naar voetnoot75. Dit kon de kopiisten worden aangerekend. Bij hoofdstuk 17 van hetzelfde boek schrijft u naar aanleiding van de woorden ‘Zonder de staf van Aäron’ dat Hieronymus wat het meest noodzakelijk was, achterwege heeft gelaten en wat hij heeft vervangen gedeeltelijk | |
[pagina 291]
| |
overbodig en gedeeltelijk onjuist is.Ga naar voetnoot76. Verder zegt u bij hoofdstuk 18: ‘Al wat van een gelofte komt’, dat de eigenlijke betekenis van het Hebreeuwse woord beter door de Septuagint dan door Hieronymus is weergegeven.Ga naar voetnoot77. Bovendien zegt u bij hoofdstuk 24: ‘De man wiens oog is gesloten’, dat Hieronymus het tegendeel heeft vertaald, gesloten in plaats van geopend, en vraagt u zich verwonderd af waarom hij de Septuagint niet heeft gevolgd.Ga naar voetnoot78. Maar hier verdedigt u hoe dan ook Hieronymus door de schuld te geven aan de kopiisten die het ontkennende partikel achterwege zouden hebben gelaten. Hoewel dit argument weinig overtuigend is, heeft het toch iets van hoffelijkheid. Maar op een andere plaats had u hem met een meer aannemelijk voorwendsel kunnen verdedigen. Verder zegt u bij Deuteronomium, hoofdstuk 28, over de nageboorte zonder eervolle vermelding: ‘Daarom wijkt onze uitgave ver af van de waarheid.’Ga naar voetnoot79. Maar u schrijft deze uitgave met zekerheid aan Hieronymus toe, zodat u hier de beschuldiging niet kunt verplaatsen. Hoeveel beter was het om eerlijk te zeggen dat deze uitgave door anderen op heel wat plaatsen is veranderd, hetgeen zowel hoffelijker voor Hieronymus als dichter bij de waarheid is. Want de Hebreeuwse versie van de psalmen is niet in alle handschriften dezelfde. Ergens schrijft u dat hij bepaalde zaken achterwege heeft gelaten; want hij wilde herhaling voorkomen aangezien zij al eerder ter sprake waren gebracht.Ga naar voetnoot80. Maar wie heeft aan een vertaler van de Schrift het recht gegeven om wat hem goeddunkt weg te nemen en toe te voegen? Zie nu op hoeveel manieren u de zeer heilige man kon verontschuldigen. Het exemplaar dat Hieronymus heeft gevolgd, verschilde van de handschriften van de Septuagint. Sommige zaken zijn door pseudogeleerden veranderd, andere door een of andere geleerde toegevoegd en weer andere verschillend weergegeven die in werkelijkheid hetzelfde zijn. Als er verschillen zijn, hebben ze een vrome betekenis. Ik heb van veel plaatsen er bij wijze van voorbeeld een paar gekozen. Want toen ik uw werk snel doornam was ik niet naar die passages op zoek. Maar hoe vaak verschilt u hierin onomwonden, om niet te zeggen scherp met zo'n belangrijke man van mening, terwijl u verkondigt dat door zijn werk de kerk van zoveel dwalingen is bevrijd. Wat voor een bevrijder is degene die, terwijl hij zelf zo vaak fouten maakt, de kerk op een dwaalspoor | |
[pagina 292]
| |
bracht? Hoe weinig gewetensvol is de vertaler die in de heilige boeken, waarvan de Heilige Geest de auteur is, zichzelf toestaat zonder noodzaak iets toe te voegen en weg te nemen wat door de Heilige Geest is neergezet? Hoe vaak verkiest u ten slotte in de passages die ik heb genoemd de vertaling van de Septuagint boven die van Hieronymus? En u verbaast zich erover dat ik in bepaalde gevallen liever de Septuagint zou willen volgen dan onze uitgave?Ga naar voetnoot81. Ik zou u, dierbare man in de Heer, hierop niet attenderen, als ik niet bijzonder gesteld was op de bijzondere gaven van God aan u en niet verlangde dat uw werken zo zouden verschijnen dat zij de lezer zoveel mogelijk nut en u zo weinig mogelijk vijandigheid opleveren. Als u zo vriendelijk wilt zijn mij met een even grote bescheidenheid te adviseren, zal ik u zeer dankbaar zijn. Christelijke naastenliefde raadt ons immers aan om beurtelings elkaars lasten te dragen en elkaar met wederzijdse hulp te steunen.Ga naar voetnoot82. Moge de Heer zich verwaardigen uw werken succes te verlenen. Freiburg im Breisgau, 27 maart in het jaar na de geboorte van Christus 1531 |
|