aan. Bovendien kreeg hij het dringende advies pas uit Freiburg te vertrekken wanneer de Rijksdag van Augsburg was afgelopen. De toen invallende winter maakte iedere reis onmogelijk.
In deze periode schreef Erasmus een voorwoord voor de Latijnse vertaling van de werken van Johannes Chrysostomus (brief 2359), waar hij had geholpen bij het zoeken naar vertalingen. Over de kwaliteit ervan in het algemeen was hij trouwens weinig te spreken (brief 2379). Een van diens werken kreeg nog een apart voorwoord (brief 2359a). Voor een uitgave van de werken van Aristoteles en van Livius verzorgde Erasmus slechts het voorwoord - brief 2431 aan John More, zoon van Thomas, en 2435 aan Charles Blount, zoon van William. Of John More de hele brief aandachtig heeft gelezen valt te betwijfelen. Een opdrachtbrief schreef Erasmus ten slotte ook voor een vertaling die zijn vriend Pirckheimer van een werk van Gregorius van Nazianze had gemaakt (brief 2493, gericht aan hertog Georg van Saksen).
Nadat in 1530 een ongeautoriseerde versie van Paraphrasis in Elegantias Laurentii Vallae was verschenen, publiceerde Erasmus snel een geautoriseerde versie, waar hij in het voorwoord ‘aan de lezer’ uitgebreid aangaf wat er in de ongeautoriseerde versie niet deugde (brief 2416). De Enaratio psalmi 33 droeg hij op aan de bisschop van Augsburg, Konrad von Thüngen (brief 2428), aan wie hij kort tevoren ook de Chrysostomusuitgave had opgedragen. De opdrachtbrief van de Apophthegmata was gericht aan hertog Willem v van Kleef (brief 2431). De presentexemplaren die Von Thüngen en hertog Willem kregen toegezonden, gingen vergezeld van een begeleidende brief (resp. brieven 2457 en 2458).
Zoals ook in eerdere delen spelen theologische onderwerpen en meningsverschillen met zowel katholieken als reformatoren een grote rol. Opnieuw beklaagt hij zich omdat hij van katholieke theologen - hij noemt hen in brief 2445 - geen steun ontving. Aangezien hij naar zijn zeggen door pamfletten werd ‘gestenigd’, schreef hij enkele verweerschriften, die hij zonder voorwoord publiceerde. Trouwe vrienden hadden hem overigens op het hart gedrukt daaraan geen tijd te besteden. In september 1530 verscheen zijn Epistola ad fratres inferioris Germaniae, gericht aan de reformatoren van Straatsburg; in handschrift had dit werk al eerder gecirculeerd. Het was een reactie op de in mei 1530 verschenen Epistola apologetica van Martin Bucer, een van de Straatsburgse reformatoren. Tegen Heinrich Eppendorf, sinds 1523 een gezworen vijand, schreef Erasmus zijn Admonitio adversus mendacium (oktober 1530), een uitgebreide versie van brief 1992. Eppendorf reageerde daarop met zijn Iusta querela (februari 1531). Aan katholieke zijde werd Erasmus aangevallen door Alberto Pio, die in zijn Tres et viginti libros in locos lucubrationum Erasmi passages had verzameld, waarin Erasmus het zogenaamd met