De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 14. Brieven 1926-2081
(2016)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
1934 Aan Johann von Botzheim
| |
[pagina 31]
| |
pleegt op te scheppen. Ik zou willen dat je hier was geweest en de geforceerde gelaatsuitdrukking gezien had van die jou niet onbekende toneelspeler, toen hij zonder masker zijn toneelstukje opvoerde. Ik verbaas me erover dat hij zelf zijn lachen heeft kunnen inhouden: ik kon het in elk geval niet, hoewel ik ziek was en de situatie weerzinwekkend was. Toen hij met betrekking tot afzonderlijke punten in de brief uitriep dat het een schandelijke misdaad was de reputatie van een onschuldige en oprechte man zo te beschadigen, heb ik geantwoord dat ik die brief niet herkende en dat het niet aan mij was iets te verdedigen of te bestrijden waarvan ik niet wist of ik het geschreven had; maar dat als hij de brief die de hertog aan hem geschreven had zou tonen, daaruit zou blijken dat ik dergelijke dingen niet geschreven heb. Simon Pistoris, de kanselier van de hertog, had mij namelijk een samenvatting van de inhoud gestuurd.Ga naar voetnoot4. Nu ik ontkend heb de brief te hebben geschreven, wat blijft er over dan aan te tonen dat hij van mij is of er het zwijgen toe te doen? Desalniettemin ging hij door met voorlezen. Toen hij mij ten slotte plechtig verzekerde dat hij mijn handtekening droeg met het zegel van Terminus,Ga naar voetnoot5. beval ik hem deze te tonen. Ik wist namelijk dat hij dit niet kon. En hij heeft hem ook later nooit getoond, hoewel deze man van de waarheid zo vaak plechtig had verzekerd dat hij hem had. Ik heb wel terloops op enkele punten geantwoord, alsof ze betrekking hadden op een ander. Beatus onderbrak de woordenwisseling en spoorde ons aan de klachten achterwege te laten en te onderhandelen over het herstellen van de eendracht. Hiertoe verklaarde ik bereid te zijn. Ondertussen morde Eppendorf evenwel dat zijn voorheen ongeschonden reputatie door mijn brief besmeurd was geraakt. Ik heb tegengeworpen dat zijn aanval op mij ernstiger was, omdat hij in de drie brieven die hij gestuurd had zich extreem vijandig had uitgelaten, met zulke angstaanjagende dreigementen dat ze bij een oude, ziekelijke en bange man een plotselinge dood kunnen veroorzaken, waarvan wij weten dat het verscheidene mensen is overkomen. En ik verdenk hem er werkelijk van dergelijke dingen te hebben geschreven om mij geld af te persen of mij te doden. In een daarvan had hij, een volkomen onschuldig mens, mij een schurk van de bovenste plank genoemd. Hierop antwoordde hij dat hij deze dingen niet met overtuiging had gedaan. ‘Denk je,’ zei hij, ‘dat ik het anders zo lang had uitgesteld?’ Is dit geen mooie verdediging? Met dit excuus kan elke dief zich verdedigen: ik heb iets weggenomen, maar niet met overtuiging. Vervolgens bracht hij naar voren dat hem eerst schade was berokkend. Ik antwoordde dat ik het eerst van allen schade had ondervonden, omdat hij Hutten tegen mij had opgestookt, en het pamflet had uitgegeven,Ga naar voetnoot6. en hier- | |
[pagina 32]
| |
mee niet tevreden gebruikte hij de woede van een zekere Otto tegen mij.Ga naar voetnoot7. Toen hij ontkende, wat ik wist dat hij zou doen, gaf ik toe dat die dingen niet zo gemakkelijk konden worden bewezen, maar dat ze uit zoveel aanwijzingen afgeleid waren dat ik ze bijna als feiten beschouwde. Ik heb Heresbach als getuige aangehaald, ik heb Karl Harst als getuige aangehaald dat het pamflet van HuttenGa naar voetnoot8. met hem als corrector was uitgegeven; evenzo dat hij, toen het pamflet van Otto werd uitgegeven,Ga naar voetnoot9. voortdurend in het pand van de drukker Schott aanwezig was geweest. Het ergst van alles vond hij dat hij in de brief de ‘verdediger’ van die zeer verderfelijke kerk was genoemd.Ga naar voetnoot10. Ik antwoordde dat hij met deze eretitel geprezen werd in de boeken die door Otto en Lonicerus waren uitgegeven. Otto heeft namelijk enkele pagina's met losprijzingen op hem gevuld; Lonicerus noemt hem herhaaldelijk in kapitalen ‘de leider van Duitsland’. Toen ontkende hij met grote schaamteloosheid te weten dat hij in de boeken van Otto genoemd was. Met betrekking tot Lonicerus bedreigde hij mij, alsof ik dit verzon. Want deze man van de waarheid meent dat een leugen een misdaad is die de doodstraf verdient. Ik zei dat het boek in Straatsburg was gedrukt en overal te koop was, als hij mijn eerlijkheid betwijfelde. Otto voegde zelfs aan zijn pamflet toe dat hij dit alles buiten medeweten van Eppendorf deed.Ga naar voetnoot11. Wat is dommer dan deze misleiding? Dit is ongetwijfeld verraad, geen beschuldiging. Maar koningen hebben aan het eerste het beste voorwendsel genoeg. Hij verweet mij de brief die Hummelberg hierheen stuurde, die, naar men vermoedde, door Melanchthon geschreven was.Ga naar voetnoot12. Ik had hem naar Hedio gestuurd,Ga naar voetnoot13. die ik toen met heel mijn hart vertrouwde. Hij heeft hem, naar het schijnt, gedeeld met Capito en Capito weer met Eppendorf. In plaats van Thraso had ik H.E. geschreven. Hij interpreteerde deze letters zo, alsof het iemand anders was wiens naam en achternaam met dezelfde letters begon- | |
[pagina 33]
| |
nen, zei dat hij Melanchthon over deze zaak had geschreven en dat die in een schriftelijk antwoord had verzekerd dat het waar was. Hierop kon ik niet anders dan lachen, in de wetenschap dat het anders zat. Want ik kan zelf een brief in het handschrift van Philipp tonen waarin hij verzekert dat hij Eppendorf nooit geschreven heeft, en evenmin ooit een brief van hem ontvangen heeft.Ga naar voetnoot14. Hij voegde eraan toe dat hij een eigenhandig geschreven brief van WillibaldGa naar voetnoot15. had, waarin hij werd aangespoord zijn pen tegen Erasmus op te pakken en zijn reputatie te verdedigen. Deze charlatan zorgde met zijn gezicht en stem voor een geweldig theatraal effect, inclusief tandengeknars. Ik antwoordde dat Willibald in zijn laatste brief in zijn eigen handschrift aan mij te kennen had gegeven dat hij Eppendorf had geschreven om een einde te maken aan zijn waanzin,Ga naar voetnoot16. en dat ik de brief bij de hand had, als hij hem wilde zien. Hij verweet mij dat er in de brief aan de hertog stond dat hij zich als edelman had voorgedaan. Hierop vroeg hij mij als getuige of hij zich ooit als een edelman had voorgedaan, hoewel hij zelf eerder tegenover mij had gepocht op zijn adellijke afkomst. Ik viel stil, mij afvragend waarom hij dit zei. Hij herhaalde dezelfde woorden. Ik antwoordde met een kreet, niet met een woord, alsof het me niets kon schelen. Toen zei hij met zijn gezicht wonderbaarlijk in de plooi: ‘Mijn vorst heeft er misschien zelfs moeite mee dat ik mijn adellijke afkomst verborgen houd.’ Bovendien had hij in zijn laatste brief, waarin hij mij voor de derde keer de oorlog verklaarde,Ga naar voetnoot17. eigenhandig geschreven: ‘Heinrich von Eppendorf, ridder’. Zijn wapenschild hangt aan de gevel van herbergen, met een helm met vizier, een zwaard snijdt het schild door het midden. En hij vernoemt zich niet op de gewone manier naar zijn geboorteplaats, zoals ‘de Romein’ wanneer iemand uit Rome komt, maar hij voegt er een voorzetsel aan toe, alsof hij de heer van deze plaats is. Want in de oudheid duidden ze met deze manier van uitdrukken een of ander ambt en functie aan, zoals degene die keizerlijk kamerheer is, a cubiculo Caesaris wordt genoemd. Zo werd een bisschop gezegd ‘van Hippo Regius’ te zijn, wanneer hij in deze stad zijn zetel had. Op dezelfde manier worden aristocraten nu naar een plaats genoemd, niet omdat ze daar geboren zijn, maar omdat ze daar heer van zijn. Onze vriend Heinrich is natuurlijk op deze manier ‘von Eppendorf’, misschien vanwege de kroeg die door zijn voorouders werd uitgebaat.Ga naar voetnoot18. | |
[pagina 34]
| |
Hoe vaak vulde hij zes jaar lang echter mijn oren met het noemen van het voorvaderlijke kasteel! Hij vertelde altijd een langdradig verhaal over een zekere monnik, een zeer ervaren boogschutter, die zijn vader op zijn kasteel gastvrijheid verleende. Toen hij zei dat hij zich er niet om bekommerde hoe de vorst over hem dacht en ik hem vroeg: ‘Waar ben je dan bang voor?’, antwoordde hij bovendien met een verbazingwekkend serieus gezicht dat hij vreesde dat deze het voorvaderlijke kasteel in beslag zou nemen. En ik twijfel er niet aan dat hij tegenover jou vergelijkbare dingen heeft geventileerd, want ik weet dat hij dat tegenover anderen meerdere malen heeft gedaan. Toen de bisschop van Konstanz aan Beatus vroeg of Eppendorf soms van adel was, en deze een onduidelijk antwoord had gegeven, hield Eppendorf zich stil en presteerde het aan het hoofd van de tafel plaats te nemen.Ga naar voetnoot19. Hij volgde ons op deze reis op een allerbelabberdst paard. Maar hij zei dat hij in Rheinfelden van edelen een paard te leen zou krijgen. Maar er is niets van terechtgekomen: de edelen waren er natuurlijk niet. Hetzelfde spelletje speelde hij in Schaffhausen en ook in Konstanz: zoals, overeenkomstig het spreekwoord, de dief de dief herkent, de wolf de wolf,Ga naar voetnoot20. zo kent de edelman de edelman. Maar door een ongelukkig toeval waren degenen die hij zocht, nergens te bekennen. Hij was verontwaardigd dat ik hem in de Spongia de Achates van Hutten heb genoemd,Ga naar voetnoot21. maar hij was niet verontwaardigd dat ik in hetzelfde werk van hem een edelman had gemaakt - want ik verkeerde toen in de veronderstelling dat hij dat was in plaats van een gewone burger. Waarom erkende hij wat hij niet was? Daarbij heeft hij dienaars, onder wie twee Duitsers, die hem altijd met ‘Junker’ aanspreken. Wat zal ik er verder over zeggen? Hij lijkt op allerlei manieren alleen dit ene te willen bereiken, dat hij voor adel wordt aangezien. Hij wist heel goed dat ik dat wist, en toch schaamde hij zich niet voor dit gesprek. Hij voegde eraan toe dat hij zoveel waarde aan zijn familie hechtte, van wat voor allooi zij ook is, dat het voor geen enkele vorst zonder straf zou aflopen, als deze een smet op zijn naam zou werpen. Je zou nog harder om deze grootspraak lachen als je had gelezen wat Egranus over zijn familie heeft verteld,Ga naar voetnoot22. wat Emser heeft geschreven,Ga naar voetnoot23. en wat nu ook het volk weet. Na een aantal van dergelijke klachten kwam zijn | |
[pagina 35]
| |
redevoering weer terug op de vijandige houding van de hertog en de aanval op zijn eerbiedwaardige naam. Hij tilde zo zwaar aan het verlies hiervan dat hij zei dat hij zelfs de keizer iets dergelijks niet zou vergeven en liever zijn leven zou verliezen dan dat hij schade aan zijn goede reputatie zou dulden. Ik antwoordde dat hij mij, toen ik nog in het huis van de Froben woonde,Ga naar voetnoot24. zelf had verteld dat de hertog hem slecht gezind was. Toen ik naar de reden vroeg, antwoordde hij: ‘Hij zou willen dat ik een eenvoudige leraar was.’ Hij zei: ‘Dat kan ik niet.’ Ik vroeg hem waarom hij bang was voor de hertog, als hij niets van hem verlangde. ‘Ik vrees,’ zei hij, ‘voor het voorvaderlijke kasteel, dat hij het in beslag neemt, en voor mijn broers.’ Hij ontkende dit feit niet, maar hij zei dat de hertog later met hem verzoend was en men naar een manier zocht om hem op zeer gunstige voorwaarden naar zijn vaderland terug te halen. ‘Als de hertog,’ zei ik, ‘boos was dat jij niet aan zijn verwachtingen beantwoordde, hoe kan het dan dat hij later, toen jij soms meer uit de band sprong dan daarvoor, met je was verzoend? In die tijd was het niet nodig dat Erasmus de vorst tegen jou ophitste, omdat je Hieronymus Emser als doodsvijand in de buurt van de hertog had.’ Maar bij de naam Emser begon hij te briesen, alsof hij de man ter plekke zou verscheuren. Hij had, geloof ik, gehoord dat hij dood was, dus hij kon zonder gevaar tekeergaan. Zijn vrienden die aanwezig waren onderbraken daarentegen de niet te stuiten stroom van verwijten en spoorden hem aan mij te vergeven en de vriendschap te herstellen. Dit wees hij niet volledig af, maar alleen op bepaalde voorwaarden. Ze vroegen hem die voor te leggen. Dit toonbeeld van ernst antwoordde dat hij op dat moment te zeer aangegrepen was, maar dat hij ons de volgende dagGa naar voetnoot25. via Beatus op de hoogte zou stellen van de voorwaarden. De volgende dag werden de door hem eigenhandig geschreven bepalingen gebracht, waarvan ik jou een kopie stuur. Ik stuurde een zelfgeschreven antwoord, waarvan ik jou eveneens een kopie stuur. Er werd aan arbitrage gedacht. We bereikten overeenstemming over de twee beste mannen van deze stad, die hem even vriendelijk gezind waren als mij, Beatus Rhenanus en Bonifacius Amerbach, hoogleraar in het Romeins recht. Dit was de hele geschiedenis tot nu toe; ik weet niet wat er zal volgen. Ik zou willen dat je hier was, zodat het mogelijk zou zijn van jouw inzichten als rechtsgeleerde gebruik te maken! Ik denk erover na of het beter zou zijn om van de kant van die werkloze nietsnut die geboren is voor deze dingen, rust te kopen door de voorwaarden te accepteren, of om mijn recht te gaan halen. Ik voelde wel wat voor het laatste. Ik kende immers de gebakken lucht van deze zeer onbetrouwbare Thraso, en ik wist dat hij meer treurde om zijn | |
[pagina 36]
| |
portemonnee dan om zijn reputatie, dat wil zeggen dat het meer een zaak van goed eten dan van een goede naam was, hoe hij ook het gezicht van een satraap opzette en hoogdravende woorden spuide. Hij had dit beloofd in zijn vorige cryptische brief, waarmee hij mij de oorlog verklaarde. ‘De tragedie van Hutten,’ zei hij, ‘zal voor jou in reprise gaan.’ Dit heeft hij tegen zijn gewoonte in niet gelogen. Het is precies dezelfde tragedie. Je weet zelf dat de buit toen met ongelooflijk grote onzin en vuile trucs behaald is, nadat Hutten, die zijn toevlucht nam tot het heilig anker,Ga naar voetnoot26. van een rover een intrigant was geworden. Maar moet je nu zien hoe goed hij zijn roofzucht verbergt! Dan zul je de aanstichter van beide drama's leren kennen. Hij doet alsof zijn reputatie geschaad is - wat natuurlijk een onschatbaar verlies is, vooral voor zo'n man, die hiervoor nooit een fatsoenlijke reputatie heeft gehad, omdat er niets liederlijkers dan zijn leven is, en dit was zo openbaar dat hij er nog over opschepte ook. Vervolgens vraagt hij om de opdracht van een boek aan zijn roemvolle naam. Daarna een brief aan de hertog, alsof de hertog het karakter van deze nietsnut niet kent, zo is hij door hem bedrogen. Ten slotte draagt deze vrome man zorg voor de armen die in Freiburg leven, waar hij een zo onberispelijk leven leidde dat hij daar nooit is teruggekeerd, en ook voor die in Bazel, waar hij veel bekender is dan hij denkt. Om hen te helpen eiste deze zachtmoedige man driehonderd florijnen.Ga naar voetnoot27. Hij wil niet degene zijn die dit geld verdeelt om te voorkomen dat als gevolg hiervan enige verdenking en smet zijn ongeschonden reputatie besmeurt. Aangezien er in Straatsburg een zeer grote massa armen is die hij kent en die hij liefheeft, van wie Heinrich Eppendorf volgens mij de voornaamste is, eist hij verder tweehonderd dukaten om mee te nemen en naar eigen goeddunken te verdelen. Maar deze man, die allerminst kieskeurig is, legt hij niet uit welke dukaten hij verlangt: di camera's, largo's, gouden, zilveren of Hongaarse. Misschien zal hij in plaats van dukaten kronen accepteren, mits ze het juiste gewicht hebben. Het getuigde van listigheid de hoofdzaak van de hele onderneming op de laatste plaats te zetten, en hij verhulde een zeer schandelijke daad met het loffelijke etiket van liefdadigheid. Want wie weet niet dat hij altijd aandacht heeft gehad voor de armen? Nadat ik ontkend had dat ik de brief die hij toonde geschreven had, omdat ik zeker wist dat hij niet kon bewijzen dat hij van mij was - en ik meen dat ik het niet zo had opgeschreven - wat zou hij hebben gedaan als ik hem voor de rechtbank had gedaagd? En dat hij inderdaad niet door mij geschre- | |
[pagina 37]
| |
ven was, bleek duidelijk uit de brief van de hertog aan hem, die hij onder geen voorwaarde wilde tonen, wat hij zonder enige twijfel had gedaan als hij in zijn voordeel zou hebben gewerkt. En als hij het zou hebben bewezen, had ik een gruwelijkere tegenbeschuldiging klaar na de gruwelijkste oorlogsverklaring op papier die in zijn vermogen lag. Ik zou hebben gezegd dat het een vorm van moord is een ziekelijke oude man die van nature angstig is en daarnaast nog gebroken en uitgeput door inspanningen, zoveel schrik aan te jagen, vooral omdat ik de heldhaftigheid van de hertog en de sterkte van zijn leger goed ken. Van een niet gering aantal mensen horen we namelijk dat ze op deze manier door een plotselinge dood zijn getroffen. Want wat maakt het uit of je iemand doodt door het zwaard of door angst? En dus is het waarschijnlijk dat hij deze zo gruwelijke brief heeft geschreven met de bedoeling dat ik zou sterven of - wat hij volgens mij in overeenstemming met zijn zachtmoedigheid liever wilde - dat ik door geld te sturen zijn edelmoedige hart gunstig zou stemmen. Ik kon brieven van vele mannen van bewezen betrouwbaarheid tonen waarin hij in zijn eigen kleuren wordt afgeschilderd. Maar dit planGa naar voetnoot28. beviel in de eerste plaats Beatus niet, en ook Bonifacius en Baer niet, die het advies gaven op wat voor voorwaarden dan ook vrede te sluiten met deze praatzieke, huichelachtige en nutteloze verkwister, die, ook al bereikte hij niets anders, in elk geval deze streek zou overladen met verhalen en geruchten dat Erasmus was aangeklaagd bij het Bazelse stadsbestuur. Verder zeiden ze dat er een flink aantal mensen is dat mij niet mag wegens mijn oorlog met de lutheranen, en dat de tijden nu zo zijn dat de eerste de beste boef iemand ongestraft kan beledigen, waarvoor zelfs bij de Duitsers een verbazingwekkende speelruimte is, en dat er jongemannen zullen zijn die even verkwistend zijn en hem bij deze onderneming helpen. Niet alleen zag ik de waarheid van dit alles en van nog meer soortgelijks in, maar vooral had het argument van mijn rust effect. Ik droeg de last van vijf drukpersen, soms zeven, op mijn schouders. Ik was druk bezig met mijn nieuwe boekjes De pronuntiatione en de Ciceronianus, waarin onbeduidende stof wordt behandeld, wat het des te moeilijker maakt. En vooral in deze tijd, vlak voor de jaarmarkt,Ga naar voetnoot29. zijn de drukkerijen een heksenketel. En hij kon niet op een voor hem gunstiger, voor mij ongunstiger ogenblik komen. Want de twee boekjes De pronuntiatione en de Ciceronianus lagen al op de drukpers, weliswaar met een mager onderwerp, zoals ik heb gezegd, maar hierdoor wel moeilijker. Wat zal ik er verder over zeggen? Ik was niet opgewassen tegen een rechtszaak, zelfs wanneer er helemaal geen enkele onrust | |
[pagina 38]
| |
bij was gekomen. Vervolgens dacht ik aan de tragedies die door de monniken in Spanje werden opgevoerdGa naar voetnoot30. en door de theologen in Parijs.Ga naar voetnoot31. Hoewel de Spaanse tragedie gelukkig is afgelopen, hoop ik dat de Parijse nog gelukkiger zal verlopen. Vervolgens had ik medelijden met zijn vrienden wie de opschepper veel last bezorgde. Ze moesten heen en weer naar de keizer rennen, ze moesten een advocaat en een patroon regelen, ze moesten op zoek naar medestanders. Tel hierbij op de innerlijke weerzin van iemand die dergelijke onzin bovenmatig verafschuwt. Als ik al tijd had gehad, als ik had willen procederen, had het grootste deel van mijn zaak op verdenkingen berust, waarvan er zo veel waren dat ik zeker van mijn zaak was, maar die op zich zo klein waren dat ze de aandacht van een rechter niet hadden kunnen trekken. Dat hij Hutten aanzette om zijn pen tegen mij op te nemen, ontkent hij stellig; het is zelfs zo dat hij opschept dat hij de man uit alle macht ervan heeft willen weerhouden mij te kwetsen. Maar toen we in Konstanz waren, in de tijd waarin hij een buitengewone eerbied voor mij voorwendde, flapte hij er tegenover mijn gastheerGa naar voetnoot32. enkele dingen uit waaruit bleek dat hij mij niet erg vriendelijk gezind was. Hetzelfde deed hij hier in Bazel, toen hij mij dagelijks bezocht om zoete broodjes te bakken. Ik heb dat geklets toen niet zozeer genegeerd als wel geminacht. Toen Hutten hierheen was gekomen, heb ik via Heinrich Eppendorf een onderhoud geweigerd, tenzij er iets belangrijks was. Eppendorf had mij herhaaldelijk gezegd dat hij te goeder trouw had overgebracht wat hem opgedragen was, dat Hutten genoegen nam met mijn verontschuldiging. Van Heresbach en uit een brief van Hutten begreep ik dat het anders zat.Ga naar voetnoot33. Toen Hutten nog altijd hier was en onder zijn vrienden morde, waarbij hij verschrikkelijke dreigementen tegen mij uitte, deed Eppendorf, die dit allemaal achterhield, het voorkomen alsof hij vrede met mij wilde sluiten. Al wat ik me tijdens een gesprek had laten ontvallen, briefde hij hem in een verdraaide vorm over. Zoals bijvoorbeeld het volgende. Op mijn vraag waarom Hutten een fel pamflet tegen de paltsgraaf had geschreven,Ga naar voetnoot34. dat hij zelfs zou hebben uitgegeven als hij een drukker had kunnen vinden die zo gek | |
[pagina 39]
| |
was, zei hij: ‘Omdat hij de doodstraf voltrok aan een zeer trouwe en volmaakt onschuldige dienaarGa naar voetnoot35. van hem die in het rechtsgebied van die vorst drie abten had aangevallen en beroofd, waarbij hij betrapt was. Maar,’ zei hij toen, ‘hij deed dit in opdracht van zijn heer.’ Hierop zei ik lachend: ‘Zou dat excuus dan mijn dienaren vrijspreken, als ze, op heterdaad betrapt bij een diefstal, zouden zeggen dat alles wat ze deden in mijn opdracht was?’ Hij glimlachte toen weliswaar alleen maar bij die woorden, maar hij bracht het zo over aan Hutten, dat die luid brieste dat ik die ridderlijke misdaad had gelijkgesteld aan een ordinaire diefstal. Ik heb daarna nog meer in die trant vernomen en het zou nog veel meer zijn geweest, als het niet zo was dat niemand minder geïnteresseerd is en onverschilliger is voor dergelijke zaken dan ik. Ten slotte maakte Hutten zich hier uit angst uit de voeten.Ga naar voetnoot36. Eppendorf, die immers geregeld naar hem terugging, zei hij bij hem het ene, bij mij het andere. Daar had ik vaak een vermoeden van, dat later werd bevestigd. Ik had toevallig zonder medeweten van Eppendorf via iemand anders aan Hutten geschreven toen hij zich in Mulhouse bevond. Hij antwoordde met de volgende woorden: ‘Waar haal je nu dit vervelende verhaal vandaan over kachels, die bij mij nooit ter sprake zijn gekomen. Ook al zou je dit aan Eppendorf hebben gezegd, hij zou een antwoord klaar hebben gehad, namelijk dat het de moeite niet waard is het tegen mij te zeggen omdat ik met andere vrienden vaak, soms twee of drie uur lang, op het marktplein word opgehouden, dat is hoezeer ik niet van de kachel weg kan zijn.’ Aldus Hutten. Heinrich Eppendorf had daarentegen tegen mij gezegd dat Hutten wegens zijn ziekte niet van de kachel weg kon zijn. Herhaaldelijk had hij mij geantwoord dat deze er geen probleem van maakte dat ik hem geen onderhoud toestond. Maar later vernam ik van Heresbach en anderen dat de situatie heel anders was geweest. Op weer een andere brief van mij antwoordde Hutten het volgende: ‘Wat jij aanhoudelijk beweert, ontkent Eppendorf krachtig.’ Dus toen Eppendorf mij zoals gewoonlijk kwam bezoeken alsof hij een vriend was, vroeg ik: ‘Heb ik jou soms niet opgedragen die boodschap aan Hutten over te brengen?’ Hij beaamde dit. ‘Zei jij dan niet dat hij zo heeft geantwoord?’ Hij beaamde dit. Daarop haalde ik de brief tevoorschijn, zei dat hij hem moest lezen, wat hij vervolgens deed. Ook vertelde hij soms dat hij heel andere dingen had gezegd. De man wist zich geen raad, toch schaamde hij zich niet. Ik lachte. Hij deed het voorkomen alsof hij had aangeraden het pamflet dat Hutten had geschreven,Ga naar voetnoot37. achter te houden, | |
[pagina 40]
| |
maar ik twijfel er niet aan dat het op diens aansporing geschreven was. Hij overdreef de zaak tegenover mijn vrienden om ervoor te zorgen dat ze zo'n grote ramp met geld afkochten. Hijzelf verkondigde openlijk dat hij er uit eigen middelen vijftig florijnen voor overhad om te voorkomen dat een dergelijk boek verscheen; natuurlijk om de vrijgevigheid van mijn vrienden te stimuleren. Froben, hevig geschrokken, wilde er vijftig betalen. Ik vermoedde dit al voordat Froben het toegaf. Eppendorf vertelde mij dat er iemand in Bazel was die vijftig florijnen wilde betalen om te voorkomen dat het boek het licht zou zien, benieuwd wat ik zou willen betalen. Ik antwoordde niets behalve dat ik tot dan toe niet had geweten dat ik dergelijke vrienden in Bazel had. Na Froben gehoord te hebben dachten ze natuurlijk dat dat geld al zeker was. Toen de dienaar van Hutten hiervandaan vertrok, zei hij waar Beatus bij stond, alsof hij bezorgd was om mij: ‘Ik zou willen,’ zei hij ‘dat dit boek niet verschijnt! Ik zou uit eigen zak, uit eigen zak zeg ik, vijftig florijnen ervoor overhebben,’ hoewel Hutten en Eppendorf samen op dat moment amper de helft hadden. Kort daarna kwam Johann von Botzheim, van wie Eppendorf wist dat die mij zeer toegewijd was, geschrokken door dit kwaadaardige gerucht, uit Konstanz hierheen gesneld. Ik wist meteen dat dit zijn doel was, zodra het mogelijk was onder vier ogen met hem te spreken, want Eppendorf, die deze voorstelling had geënsceneerd, was altijd in de buurt in de rol van spion. Ik vroeg hem of hij soms om deze reden was gekomen. Dat beaamde hij. ‘Was er geen sprake van geld?’ vroeg ik. Hij gaf toe dat daar wel sprake van was geweest. ‘Hoeveel vragen ze?’ vroeg ik. ‘Een bescheiden som van zeventig florijnen.’ Toen ik Eppendorf in een persoonlijk gesprek vertelde hoe Hutten geërgerd een brief van de abt Volz had weggegooid, waarin hij een gouden kroon had aangetroffen, antwoordde hij dat de gift niet waardig voor Hutten was geweest. ‘En als hij vijftig florijnen had gestuurd?’ vroeg ik. Hier stemde hij mee in. Door dergelijke listige streken herinnerde hij mij aan mijn plicht. Om mij ten slotte nog banger te maken, toonde hij het manuscript,Ga naar voetnoot38. dat hij naar eigen zeggen niet had geopend alvorens het te geven. Ik beval hem het voor te lezen. Hij las het begin voor. Ik lachte en zei dat daar niets schokkends aan was, hoewel ik wist dat hij iets anders verwachtte. Hij wilde immers dat ik het zeer schokkend zou vinden. Toen zei hij: ‘Maar verderop staan andere dingen.’ En kort daarvoor had hij gezegd dat hij het boek niet had ingezien! Leugenaars zijn zo zelden consequent. Ze waren met elkaar een vriendschap tot de dood aangegaan, en elk van beiden zat diep in de schulden en had geen sou. Hutten werd daarbij overstelpt met aanklachten, | |
[pagina 41]
| |
Eppendorf werd achtervolgd door vele verdenkingen. Zulke vrienden kregen een dergelijke zaak in handen. Ik had mijn vrienden gewaarschuwd geen cent te geven ter wille van mij. Het boek was namelijk al door vele handen gegaan, en na het betalen van het geld hadden ze de mogelijkheid om ons belachelijk te maken. Vandaar hun ontstemming over mij, omdat hun de buit ontglipt was. Zoveel vermoedens zijn er geweest, er waren er nog veel meer dan ik kan vertellen. Ik noem niet de lasterlijke uitspraken die hij er altijd bij anderen uitflapt. Voor iemand die nu Huttens brieven aan mij, die hij via Eppendorf stuurde, zou lezen, zouden ze niets dan hebzucht ademen. Toen Eppendorf ten slotte merkte dat hij meer en meer onder verdenking kwam te staan - want velen roken al bedrog - snelde hij naar Hutten in Zürich en nam hij een brief mee terug die zeer zorgvuldig aantoonde dat het pamflet nooit zou zijn verschenen, als hij had geluisterd naar de adviezen van Eppendorf. En hij dacht dat ik zo'n onnozele hals ben dat ik deze sluwe streken niet zou bespeuren. Wat was zo'n zorgvuldige verontschuldiging anders dan een aanklacht? Hij ging weg naar Straatsburg, en tevoren had hij mij verzekerd dat hij van adel was. En er werd niet eerder met het drukken van het boek van Hutten begonnen dan dat hij daarheen verhuisd was, en degenen die daarvandaan hierheen kwamen, beweerden dat het boek met hem als corrector was gedrukt. Toen hij zag dat onmiddellijk daarna mijn Spongia uitkwam,Ga naar voetnoot39. en dat hij met dit net niets had binnengehaald, instrueerde hij heimelijk Otto,Ga naar voetnoot40. en om te voorkomen dat enige verdenking op hem zou vallen, zorgde hij ervoor dat deze zou schrijven dat het boek buiten medeweten van Eppendorf was uitgegeven.Ga naar voetnoot41. Hij zorgde ervoor dat hij bij jullie bekend kwam te staan als ridder, waarvoor hij ook misbruik maakte van het talent van Lonicerus, die later spijt had van wat hij had gedaan. Deze voorzorgsmaatregel nam hij, omdat in Duitsland aan ridders alles is toegestaan, en ze zelfs door velen worden gevreesd, zozeer dat geldschieters menen dat ze zeer hardvochtig worden behandeld, als hun niet een grotere som geld wordt gevraagd, dat wil zeggen als ze niet van meer worden beroofd onder het voorwendsel van een lening. Bovendien heb ik brieven van veel mensen die hem in zijn eigen kleuren beschrijven, maar die ik ter wille van zijn eer zelfs aan mijn beste vrienden nooit heb laten zien. Petrus Mosellanus wijst mij terecht omdat ik in de Spongia een edelman van hem maak, hoewel het vaststaat dat hij dat niet is.Ga naar voetnoot42. Emser schreef dat zijn oom of zijn vader een kroegbaas was in het dorp waar | |
[pagina 42]
| |
hij zijn naam aan ontleend heeft, dat zijn moeder geen erg goede reputatie had gehad, dat zijn zussen van hetzelfde laken een pak waren, en dat hijzelf door de hertog zeer gehaat werd. Bovendien zeggen veel mensen dat zijn zus het liefje is van een zekere kardinaal. Ze zeggen ook dat hij een amoureuze relatie heeft met de gastvrouw van de herberg waar hij verblijft en dat een deel van zijn kosten hieruit voortkomt. Want er zijn ook mensen die hem ervan verdenken dat hij zijn handen gebruikt als hij tegen iets aanloopt dat niet bewaakt is. Of dit allemaal waar of onwaar is, is voor mij van geen belang. Ik verwonder me zeer, en met mij vele anderen, dat hij al bijna acht jaar een leven van nietsdoen leidt, en nooit zijn vaderland en de hertog die zich verdienstelijk tegenover hem had gemaakt, heeft bezocht, hoewel de reis niet heel lang is. Hij verweet dit mij omdat hij door mijn brief gevaar liep dat de hertog zijn hoofd zou afhakken als hij terugkeerde in zijn vaderland. De hertog moet deze haat om andere redenen koesteren, omdat zelfs in die brieven die hij aan mij voorlas, niets stond dat de doodstraf verdiende. Hij denkt zeer slecht over de vorst, als hij, zo'n trouwhartig en onschuldig mens, van zijn kant zo'n groot gevaar ducht. Hij was verontwaardigd dat ik hem van lutheranisme betichtte, hoewel hij zich ook nu openlijk uitgeeft voor een voorvechter van Hutten, die de voornaamste verdediger van de lutherse kerk is; evenmin ontkende hij het toen Hutten nog leefde, wanneer hij ons pocherig in details vertelde welke gevaren hij trotseerde toen hij hem op zijn vlucht nu hierheen, dan daarheen had begeleid. Ik voor mijn part heb nooit geloofd dat hij serieus over het evangelische geloof heeft nagedacht: hij streeft iets anders na. Hij is beledigd door de beschuldiging van leugenachtigheid, hoewel hij zoveel duidelijke leugens in één gesprek vertelde en zich er niet voor schaamde deze te herhalen tegenover hen in wier aanwezigheid hij tegen mij het tegenovergestelde had gezegd. Zo weinig schaamte heeft hij. Ik heb een brief in zijn eigen handschrift aan Otto,Ga naar voetnoot43. ridder van de hertog van Saksen, waarin hij pocht dat hij, Eppendorf, de schulden van Hutten betaalt, en dat hij ter wille van hem gevaar heeft gelopen in de gevangenis gegooid te worden. Dat de som namelijk de honderdvijftig florijnen overschreed - alsof hij ooit een cent voor Hutten had betaald of had toegezegd te zullen betalen! Degene die een schuld die hij zelf gemaakt heeft niet kan betalen, zal zeker een schuld betalen die door een ander is aangegaan! In dezelfde brief schreef hij dat al zijn inspanningen, al zijn streven er steeds op gericht waren, dat hij vorst en vaderland niet alleen tot nut maar ook tot eer kon zijn. Wat is schaamtelozer dan dit gezwets? En hij geneert zich niet vergelijkbare dingen aan de zeer verstandige vorst te schrijven. Deze Otto moet | |
[pagina 43]
| |
een zeer eerbiedwaardig man zijn, aan wie hij in dezelfde brief zijn leven en zijn reputatie toevertrouwt. Het is tamelijk slim dat hij altijd de meest rechtschapen mannen van deze stad bij dit schouwspel betrok: Beatus, Bonifacius en Ludwig Baer, die - dat weet hij - meer waarde hechten aan mijn reputatie dan ik. Zij zijn echter zo rechtschapen dat ze er niet van overtuigd kunnen worden dat er mensen bestaan die zo doortrapt zijn. Het heeft even geduurd voordat ik me ervan bewust was, hoewel ik vroeger met zulke bedriegers te kampen heb gehad, met wie ik van jongs af aan onenigheid had met alle ellende van dien. Voordat ik wist wat liegen of bedriegen was, verafschuwde ik door een of ander verborgen instinct dit verderfelijk slag mensen, en zij waren op hun beurt mijn grootste vijanden. Want ik heb hem geen enkele reden gegeven om mij minder goed gezind te zijn. Ik was een onvermoeibare raadgever voor hem. Ik heb hem vroeger in Leuven dikwijls bij de hertog en mensen van aanzien aanbevolen. Eenmaal ontving hij na een aanbeveling van mij vijftig florijnen; dit schreef Petrus Mosellanus. Hij wist in de kring van huisvrienden door te dringen en bijna dagelijks converseerde hij twee uur na de lunch met mij, waarvoor hij vrij nam van het kaartspel en het dobbelspel. Hij bracht wie hij ook maar wilde mee naar mij, onder anderen iemand met leren kleding. Hij had mij wijsgemaakt dat het iemand van adel was, hoewel weldra bleek dat hij de kok was van een aristocraat van het platteland, en kort daarna ontvluchtte hij de herberg, na enkele paarden te hebben gestolen.Ga naar voetnoot44. Zo'n gesprekspartner bracht hij naar mij toe, hoewel hij geen Latijn kende. Maar de man werd gedreven door armoede, niet door haat. Tel daar zijn onbetrouwbaarheid en een domheid die gelijk is aan zijn doortraptheid bij op. Ik zal je een voorbeeld geven. Hij had mij lang geleden gevraagd om hem bij de hertog aan te bevelen. Ik had op een blaadje papier een omgekeerde lofprijzing van hem geschreven: dat hij een buitengewoon ingetogen jongeman was, nooit dronk, niets van doen had met het kaartspel en het dobbelspel, niets met hoeren, nooit op het marktplein of in de herberg werd gezien, maar in de kerk aan het bidden of in de bibliotheek aan het studeren was; dat er maar één ding te vrezen was met betrekking tot hem, dat hij door overmatige studie te weinig aan zijn gezondheid dacht. Ik stuurde voor de grap een dienaar naar hem met het blaadje om te zien of deze aanbeveling hem beviel in de veronderstelling dat hij zou lachen om de ironie; hij stemde er serieus mee in, met uitzondering van één passage, over het gevaar voor zijn gezondheid. Vel op grond hiervan een oordeel over het verstand van de man. | |
[pagina 44]
| |
Luister naar iets anders dat even absurd is. In dat opschepperige gesprek, toen hij uit zijn brief voorlas dat hij overladen was met schulden bij veel mensen, zei hij terwijl hij mij aankeek: ‘Jij denkt zeker dat het eerloos is om schulden te hebben? Dan zijn juist de grootste koningen en vorsten eerloos.’ Wat zou een Thraso opschepperiger kunnen zeggen? Mij best, Eppendorf heeft iets gemeenschappelijk met keizers en koningen. Ik geloof dat het zelfs nog gaat gebeuren dat hij, naar het voorbeeld van koningen, de mensen op wie hij boos wordt de oorlog verklaart, hun bezittingen confisqueert en hen in ballingschap drijft. En hij was buitengewoon tevreden met zichzelf door deze uitspraak, zo vaak neemt hij hem ook ten overstaan van anderen in de mond. Maar laat hij aan fatsoenlijke personen vragen of het eervol is voor een jongeman zonder of met een gering vermogen, die niet van adel is, zoveel geld achteloos te verkwisten, en zich ondertussen niets aan te trekken van wat de mensen zeggen die zich verwonderd afvragen uit welke bron zo'n grote hoeveelheid geld voor vermaak komt, en ondertussen degenen bij wie hij schulden heeft niet terug te betalen. Als iemand nu een opsomming van dit alles zou geven, wat zal hij aan goeds over hem kunnen voorspellen? Geen schaamte, een leugenachtige tong, de verleiding van het nietsdoen, onmatigheid in luxe en lust, een onverschillige houding tegenover de stilzwijgende oordelen van fatsoenlijke mannen en het commentaar van het volk, vertrouwelijke omgang met het allergrootste gespuis, een verblijf van zoveel jaren buiten zijn vaderland, uitermate lichtzinnig gedrag, een hooghartigheid die verder gaat dan dikdoenerij, verdachte dienaren die op en neer rennen, zoveel verkwisting, hoewel niet duidelijk is waarvan hij dit allemaal betaalt - wie zou hierdoor niet verdacht zijn in een stad waar goede zeden heersen? Maar hij kiest steden waar alles mag. Om deze reden bevalt Bazel hem, maar meer nog Straatsburg. Laat hij op die manier leven in Neurenberg of daar waar hij vandaan komt, en hij zal horen wat hij niet wil horen. Er zijn andere soortgelijke argumenten, maar welke rechters hebben zo veel tijd dat ze hier geduldig naar kunnen luisteren? En ik denk niet dat hij ooit de gang naar de rechter zal maken, maar ondertussen zal hij toespraken houden op het marktplein, in de herberg, zoals hij nu doet, want hij is overal aanwezig en hij schaamt zich nergens voor. Ik zou je meer dingen geschreven hebben, maar deze koerier hier was niet betrouwbaar genoeg. Hij was uit Bourgondië gekomen; hij kwam op mij over als een Hollandse zwerver. Toch beweert hij dat hij van plan is jouw kant op te gaan. Ik heb hem geld toevertrouwd en deze brief; als hij overhandigd is, zorg er dan voor dat je je zo snel mogelijk hierheen haast. Ik ben namelijk bang dat het gezag van de bemiddelaars niet groot genoeg zal zijn: evengoed zal ik gevaar lopen. | |
[pagina 45]
| |
Bazel, de dag voor Maria-Lichtmis, 1528De voorwaarden waaronder ik de verzoening aanvaardHij heeft mij niet alleen zwartgemaakt bij de vorst, die het recht van leven en dood over mij lijkt te hebben, maar ook bij meerdere particuliere personen. Door hem staat mijn reputatie op het spel, die hij moet repareren. Dit zal met een of twee brieven amper lukken, maar er zal een opdracht in een boek nodig zijn,Ga naar voetnoot45. waarin hij de kwestie op een manier die past bij zijn wijsheid zo terugbrengt dat alleen zijn smaad overblijft en er bij de lezer geen enkele boosaardige verdenking tegen mij overblijft. Verder ben ik niet bijzonder gebrand op dergelijke opdrachten. Laat hem aan de vorst schrijven, of naar het hof, waar ik weet dat zijn brief rondgegaan is, en zorgen dat men weer dezelfde verwachtingen van mij heeft als vroeger,Ga naar voetnoot46. maar pas nadat de brief eerst door mij gelezen is, om te voorkomen dat ik door zijn verbloemde en dubbelzinnige woorden meer de grond in word geboord dan gerehabiliteerd. Maar omdat hij aldus geprobeerd heeft mij, een onschuldige, kapot te maken, en het verhaal over mij heeft bedacht dat ik gedwongen was Freiburg te verlaten omdat ik oproer had gesticht, hoewel de stad weet dat het anders zit en alle burgers kunnen getuigen van het rechtschapen leven dat ik daar geleid heb, moet hij voor mijn geschonden onschuld honderd dukaten aan de armen in dezelfde stad doneren. Hetzelfde moet hij doen in deze beroemde stad, maar tweehonderd aan de Straatsburgers, die ik zelf zal brengen en naar mijn goeddunken onder de behoeftigen zal verdelen. Dit alles als vergelding voor de aanval op mijn oprechtheid en onschuld. De schade aan mijn geschonden reputatie, hoewel die groter is dan kan worden getaxeerd, vergeef ik niettemin graag, wegens oude verdiensten tegenover mijGa naar voetnoot47. en daarnaast uit vroomheid, als hij het bovenstaande toezegt. Maar als Erasmus dat afwijst, laat hij dan weten dat ik liever mijn leven dan mijn reputatie riskeer. | |
Het antwoord van Erasmus van RotterdamDe brief die hij voorlas herken ik niet. Ik geloof niet dat ik dergelijke dingen geschreven heb, en ik kan ook geen kopie tussen mijn papieren terugvinden. En de brief van de hertog,Ga naar voetnoot48. als hij die zou tonen, zal bewijzen dat ik derge- | |
[pagina 46]
| |
lijke dingen niet heb geschreven. Ik heb er bij de hertog slechts op aangedrongen ervoor te zorgen dat hij zijn ledig leven weer inruilt voor een eervolle betrekking, of in ieder geval dat hij mij met rust laat. Wat betreft de opdracht van het boek,Ga naar voetnoot49. als ik zal hebben gemerkt dat hij mij vriendelijker gezind is geworden, zal ik het niet weigeren en uit naam van de vriendschap zelfs verder gaan. Hoe boos de vorst op hem is weet ik niet, evenmin is mij bekend welke redenen hij voor zijn boosheid heeft. Eppendorf had een doodsvijand in de buurt van de vorst, Emser. Als de vorst als gevolg van mijn klacht hem minder goed gezind is, zal ik niet weigeren dit door een beleefde brief van mij te verzachten,Ga naar voetnoot50. voor zover het geoorloofd is iets met zulke grote vorsten te bespreken. Voor de aalmoezen zal ik zelf zorg dragen wanneer God het mij zal ingeven. Het gaat mij niet aan wat voor leven hij hier of in Freiburg heeft geleid. Hoe vromer hij geleefd heeft, des te blijer ik ben. Over de goudstukken waarvan hij eist dat ze aan hemzelf worden gegeven is het beter te zwijgen om te voorkomen dat het erop lijkt dat hij mij om deze reden een proces heeft aangedaan. Laat hij vriendelijk doen en ophouden de mensen tegen mij op te hitsen, dan zal ik niet toestaan dat ik in wellevendheid overtroffen word. Ik kan hem van meer nut zijn met vriendendiensten dan als ik hem tweehonderd goudstukken geef. |
|