ven kon worden. Zelf was hij door de Spaanse monnikenordes aangeklaagd wegens ketterij. De conferentie van theologen in Valladolid in de zomer van 1527, waar de aanklachten werden besproken en die onder leiding stond van de erasmiaan Alonso Manrique de Lara, eindigde evenwel onbeslist. Daarop publiceerde Erasmus in maart 1528 zijn Apologia adversus monachos quosdam Hispanos, die hij opdroeg aan Manrique (zie de brieven 1879 (deel 13) en 1967).
Ook de aanvallen vanuit de theologische faculteit van Parijs onder leiding van Noël Béda, die Erasmus in brief 1969 als tegenstander gelijkstelt aan wel drieduizend monniken, bleven doorgaan. Erasmus' brieven aan de theologische faculteit, Frans i en het Parlement van Parijs om Béda het zwijgen op te leggen, hadden echter geen effect. Ook schreef Erasmus aan Nicolas Le Clerc, lid van een speciale onderzoekscommissie naar ketterij, om zich te verweren tegen diens beschuldigingen (brief 2043).
Tegenover zijn correspondenten weerlegt Erasmus de kritiek op zijn werken, die allemaal neer zou komen op roddels en verdachtmakingen. Zijn tegenstanders daagt hij uit met iets concreets te komen wat niet in overeenstemming zou zijn met de katholieke leer. Met veel humor legt Erasmus uit dat zijn tegenstanders het Latijn vaak onvoldoende beheersen of simpelweg te dom zijn om zijn theologische werken te kunnen begrijpen, of zelfs al met een oordeel klaar staan voordat ze het gelezen hebben. Naar aanleiding van de kritiek door twee bisschoppen op de verbeteringen in zijn Hieronymus-editie, die luidde dat Hieronymus' stijl hem blijkbaar niet aanstond, merkt Erasmus in brief 2045 sarcastisch op dat hij niet gelooft ‘dat die lieden zich aan enig tekstbederf bij Hieronymus hadden gestoord, omdat ze niets van hem hadden gelezen’. In deze lange brief aan Maarten Lips somt Erasmus zijn critici op, evenwel zonder namen te noemen.
Alsof Erasmus nog niet genoeg kritiek vanuit Parijs te verduren had, kwam daar in augustus 1528 nog een conflict met Guillaume Budé bij. In maart was Erasmus' Ciceronianus verschenen, waarin hij humanisten belachelijk maakt die geen ander Latijn wilden gebruiken dan dat van Cicero. Hierop kwam niet alleen, zoals Erasmus wel verwacht had, een reactie vanuit Italië, waar het ciceronianisme ontstaan was, maar ook Budé voelde zich beledigd. In het boek plaatst het karakter Nosoponus, dat de ciceronianen verbeeldt, de Parijse drukker Josse Bade namelijk boven de grote Franse humanist Budé in de ciceroniaanse rangorde. Erasmus bedoelde dit als een verhuld compliment omdat Budé hetzelfde over het ciceronianisme dacht als Erasmus, maar het werd uitgelegd alsof Erasmus zei dat Budé geprobeerd had zoals Cicero te schrijven maar daar minder goed in geslaagd was dan Bade. Erasmus werd vervolgens aangevallen door Budé's vrienden omdat hij jaloers zou