De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 11. Brieven 1535-1657
(2013)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1642 Van Noël Béda
| |
[pagina 280]
| |
hij de kwestie nog duidelijker, maar wel met zijn gebruikelijke reserve. Uw opmerking dat ik in uw geschriften alleen passages zou moeten aanstrepen die betrekking hebben op de christelijke geloofsleer enzovoorts, komt te laat. Wat ik geschreven heb, is geschreven,Ga naar voetnoot4. waarbij ik u de verzekering geef dat ik niets in al uw werken van een kanttekening heb voorzien wat geen betrekking heeft op uw heil - en alleen daarom al het overwegen waard - of op het geloof. Als u met uw formulering echter bedoelt dat alles wat niet voorkomt in de verzamelde goddelijke uitspraken van weinig waarde is, of dat al het overige weinig bijdraagt aan het heil, dan is dat een niet geringe misvatting. Want door deze ene concessie te doen, verschijnen talloze mensen ten tonele die de kerkelijke zaak enorme schade berokkenen en achter wie de snode Luther zich verschuilt. Over de rest ga ik met u niet verder in debat. Ik heb mijn plicht als vriend gedaan. Ik geloof niet dat ik gepretendeerd heb mij niet te kunnen vergissen. Het zij verre van mij ooit zulke onbezonnen denkbeelden te koesteren. Want ik mag dan wel zeker weten dat het niet mijn bedoeling is te misleiden, toch is het maar helemaal de vraag of ik nooit iemand op het verkeerde been zal zetten. Ik denk in elk geval dat uw geschriften mij niet op een dwaalspoor hebben gebracht. Ik hoop maar dat degenen die ze voor waar houden niet op een dwaalspoor zijn gebracht en dat zij u niet misleiden door ze al te zeer op te hemelen. Wat u als mening geeft of ooit heeft gegeven over de theologen van de Sorbonne, doet weinig ter zake. Dat instituut zal blijven bestaan. U echter zult evenals ik binnenkort de weg van al het aardse gaan. Ik hoop dat die u tot de gelukzaligheid mag leiden! Ik zou zelfs durven beweren, broeder en meester, dat de zaak van de christelijke geloofsleer er aanzienlijk ongunstiger voor zou staan als de kring van theologen die u de mannen van de Sorbonne noemt, niet in het geweer was gekomen tegen de dwalingen die in deze tijd zijn ontstaan en tevens tegen die welke vroeger veroordeeld zijn, maar nu weer de kop hebben opgestoken. Dat sommigen negatief over hen spreken, deert die theologen niet. Zij zijn namelijk niet bang voor de tongen van de aanhangers van Luther of van mensen die dol zijn op nieuwigheden, omdat ze dichter bij de zuiverheid van het geloof staan dan zij, hoeveel gedrevenheid de laatsten ook voelen. Bovendien hebben zij bij alle Franse katholieken onmiskenbaar een goede naam. Maakt u zich daarom geen zorgen over hun toekomstige reputatie, maar gaat u eens na, door naar uzelf te kijken, hoe verdacht iemand zich maakt inzake zijn geloof wanneer hij zich op enigerlei wijze vijandig toont ten opzichte van theologen, die uit hoofde van de plicht die hun functie met zich mee brengt, hun best doen nieuwe leer- | |
[pagina 281]
| |
stellingen aan een onderzoek te onderwerpen. Door in verschillende artikelen hun kritiek te vervatten, maken zij de betekenis daarvan duidelijk aan de gelovigen zodat die er behoedzaam mee omgaan. Mocht u dat niet weten, laat Jean Gerson u dan daarover informeren in het eerste deel van zijn werk, nummer 14, onder de letter V.Ga naar voetnoot5. Ik zou willen dat u beseft hoe waar het is dat zij die onbezonnen liefhebben, blind oordelen. Ik denk niet dat degenen die uw verweerschrift tegen CousturierGa naar voetnoot6. zullen lezen, over u milder zullen oordelen dan over hem, omdat hij zich - in de ogen van sommigen; de meningen verschilden - op nogal aanmatigende wijze en met bovenmatige spot over u en Lefèvre heeft uitgelaten. Moge de liefderijke en barmhartige Heer allen vergiffenis schenken. Ik heb hem op broederlijke wijze een reprimande gegeven omdat hij in zijn voorwoordGa naar voetnoot7. geschreven had ‘Zodra mij bekend geworden was’ etc. Niemand moet verontrust raken vanwege het feit dat het werk met instemming van de faculteit verschenen is. Bij de beoordeling van een dergelijk auteur is het namelijk niet de gewoonte diens schrijfstijl in overweging te nemen, maar diens stellingen. En als ik het voor publicatie had kunnen inzien, was het wellicht niet precies in die vorm verschenen. U zult ons ten slotte een genoegen doen (zoals u aan het eind van uw brief heeft gezegd) als u zich te weer stelt tegen de heiligschenners die prat gaan op hun Grieks en in hun bevlieging voor de letteren, die u de schone noemt, een zodanig stadium van waanzin hebben bereikt dat zij zelfs proberen Christus, zoals hij zich in het sacrament vertoont, op goddeloze wijze van de Kerk, zijn bruid, los te maken. Voor geen enkele onderneming kunt u bij de katholieken grotere waardering krijgen. Moge de Heer u voorzien van moed tegen de goddelozen. Amen. Vanuit Parijs, 21 oktober in het jaar 1525 Over wat met u, of in uw gezelschap, is gebeurd tijdens uw verblijf in Besançon, was ik helemaal niet van plan iets te zeggen, omdat ik al honderdmaal ervaren heb hoe weinig staat men kan maken op geruchten. Maar als het waar is wat ik heb gehoord, namelijk dat u aanmerkingen heeft gemaakt toen het eucharistisch gebed werd uitgesproken en u hoorde dat men daaraan naar heilig gebruik de woorden toevoegde ‘Gezegend is de schoot van de Maagd Maria’ enzovoorts,Ga naar voetnoot8. dan bevalt mij dat allerminst, omdat dit voor u uiterst riskant is. Houd u van dat soort dingen verre, bid ik u. |
|