1443a Van Gian Matteo Giberti
Rome, 20 april 1524
Eerwaarde heer, die ik eer als mijn broeder. Al sinds heel lang heb ik grote eerbied voor uw voortreffelijke prestaties, omdat de introductie van de schone letteren in Duitsland vooral u tot lof strekt en omdat speciaal u onze tijd verlicht hebt met geschriften die zowel christelijk van inhoud als literair van vorm zijn; maar tot nu toe heb ik me onthouden van het sturen van brieven aan u en in stille aanbidding opgezien tegen uw schrijftalent en uw wijsheid, omdat u op het gebied van de letteren zo hoog boven ons uittorent en het me van grote ambitie lijkt te getuigen als iemand die zo ver uw mindere is, zich in uw vriendenkring wil nestelen, of misschien ook omdat ik toen zag dat vriendschap met mij voor u van weinig nut kon zijn. Maar nu de Heilige Vader door de goede God tot die waardigheid verheven is en hij zo welwillend is geweest mij, ver boven mijn waardigheid en verdienste, te verheffen tot dit ambt,Ga naar voetnoot1. dat naar men meent voor velen nuttig kan zijn, begin ik bij mezelf te denken dat ik nu iets meer gelegenheid heb om u van dienst te zijn of omwille van u enkele van uw vrienden als u zelf mijn hulp niet nodig zou hebben. Zijne Heiligheid heeft altijd zeer veel gegeven om u en uws gelijken en om u geeft hij nu zelfs nog meer, want hij rekent het tot zijn eigen taak om u vanwege uw grote verdiensten voor de christelijke literatuur te omringen met alle genegenheid die hij kan tonen. Dus heb ik bij mijn eigen reeds lang bestaande welwillendheid jegens u die van mijn heer gevoegd en zo bewijs ik u na hem de hoogste eer en bied u al wat ik bezit aan. En dit doe ik met liefde en plezier. Want hoewel ongeletterd, ben ik toch in zoverre een literatuurliefhebber dat ik mijn bedoelingen succesrijk acht wanneer zij herinnerd en vermeld worden door de grootste
geleerden. Veel gezag hebt u verworven bij de mensen door uw eerbiedwaardige inspanningen en de onvergankelijke monumenten van uw geschriften; evenveel macht hebt u over mij indien u ooit gebruik wilt maken van mijn hulp.
Ik wens vurig dat u dit ook zult doen, niet zozeer omwille van mij (hoewel ik niet kan verhelen heel graag door u als vriend beschouwd te worden) maar omdat ik in dezen de wil van zijne Heiligheid moet volgen op grond van mijn ambt en dat uit eigen beweging ook gaarne doe. Al wat er voor u en de uwen gedaan kan worden, moet naar mijn mening toegerekend worden aan uw roemvolle verdiensten voor God en onze eerbiedwaardige religie, en alleen daaraan. Vaarwel.
Rome, 20 april 1524