De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd922 Van Maarten Lips
| |
[pagina 212]
| |
dien terwijl het nog rook naar de pers, als iemand die geen uitstel duldt en vurig en teder bemint. Verder beklaagde Edward Lee zich bij mij, omdat ik hem een keer nogal vrij en op heftige toon antwoordde. Ik denk dat de scheiding tussen ons al een feit is; want hij antwoordde niet op mijn brief, terwijl hij toch tot nu toe meteen klaar stond om te antwoorden. Maar het was nogal dwaas van me te hopen dat ik de vriendschapsbanden met hem zou kunnen handhaven, zonder dat het tot een breuk kwam, daar hij zelfs met jou niet gedurende korte tijd de eensgezindheid kon handhaven. Maar laten we hierover ophouden. Er zijn aardig wat mensen, mijn allergeliefdste Erasmus, die evenals ik erop vertrouwen en hopen, dat je eindelijk onze Augustinus (zoals wij dat zeggen) je tekstkritische kanttekeningen waard zult achten. Als je dit, mijn allervriendelijkste Erasmus, zou kunnen volbrengen (want ik twijfel er niet aan dat je het wilt), zou je overal zien dat mensen voor wie je uitgave van Hieronymus geen reden is zich bij je aan te sluiten (want niet iedereen schept genoegen in de stijl van Hieronymus) - dan zou je zien (wil ik zeggen) dat die mensen je zeer toegenegen zijn om de moeite die je besteedt aan Augustinus, wiens scherpzinnigheid bij hen in hoog aanzien staat. Sommigen vinden het zelfs een schande dat je dit niet doet voor een zo grote leraar van de heilige kerk, terwijl je zoveel heidense schrijvers die eer wel gunde, vooral omdat je volgens je eigen getuigenis er eenmaal aan begonnen bent. Maar ik denk dat ik niet minder reikhalzend uitkijk naar de tweede editie van het Nieuwe Testament dan de mensen hier, die er hevig naar verlangen. Daar gaat het allemaal om; daarvan is, naar mijn oordeel, onze overwinning afhankelijk, de beloning voor zoveel discussie, de toejuichingen en de triomftocht na zo'n grote prestatie. Nog één ding zou ik willen toevoegen voor ik de brief beëindig. Om deze vriendschap (wat die ook voorstelt), die mij, ook al verdien ik het niet, ten deel is gevallen, verlangen en eisen sommigen uit ons klooster, van wie ik echter in dit opzicht altijd een hogere dunk heb dan van de anderen, dat ik hen help bij de aanpak van de studie en, wat je nog meer zal verbazen, bij het aanleren van welsprekendheid, waarin ik naar hun zeggen tamelijk ver gekomen ben. Maar ik, die mijn eigen armzaligheid ken en weet hoe armoedig het er bij mij thuis uitziet,Ga naar voetnoot1. en me zelfs schaam als ik hoor wat ze zeggen, verklaar ronduit dat er bij mij geen welsprekendheid te vinden is. Ik zou evenwel meteen klaar staan om aan hun zo rechtmatige wensen tegemoet te komen, als de capaciteit voorhanden was, maar nu vragen zij vergeefs iets van me, op een gebied waarop ik ook mezelf niet, ook al is dat een grote wens | |
[pagina 213]
| |
van me, tevreden kan stellen. Ze willen bovendien weten wat voor voorschriften of aanwijzingen jij me in het begin gaf. Ik antwoord dat je me raad gaf in hoeverre ik Hieronymus moest lezen en andere willekeurige oude en onvervalste schrijvers; maar niet tevreden daarmee blijven ze aandringen. Zoveel armoe en gebrek lijden veelbelovende talenten hier, dat ze zelfs mij als leraar niet versmaden. Hoe droevig! We beroemen ons schaamteloos op Augustinus als stichter, terwijl we hier, ik zal niet zeggen helemaal niets, maar dan toch heel weinig doen aan literatuur. Voor ieder afzonderlijk ding is tijd gereserveerd, maar de studie van de literatuur krijgt, alsof die weinig ter zake doet, slechts één uurtje toegemeten. Wie zou niet klagen dat we in een ongunstige tijd leven? Maar laat ik hierover niet te veel uitweiden, anders maken we de aanhangers van de oude onwetendheid boos. Deze zakdoekjes had ik enkele dagen geleden klaargelegd, om geen andere reden dan om ze aan Erasmus te sturen. Maar schroom weerhield me, enerzijds omdat ik inzag dat het een geschenkje van generlei waarde was, anderzijds omdat ik meer dan eens ervaren heb hoeveel grotere geschenken je altijd teruggeeft. Maar nu jij me voor bent met een geschenk zonder aanleiding, zie ik niet waarom ik verder zou wachten. Het ga je goed, mijn allervriendelijkste Erasmus, hooggeachte mecenas. In haast, uit mijn cel in het klooster van de kanunniken van St.-Maarten, in het jaar van het vlees geworden Woord 1519 |
|