De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 6. Brieven 842-992
(2010)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd896 Van Guillaume Budé
| |
[pagina 143]
| |
gen zou schaden. Nu begrijp ik - ach, hoe word ik altijd in mijn verwachtingen bedrogen! - dat ik een lompe, onbeholpen, eigenwijze, achterlijke, dwarse en stuntelende speelkameraad ben, iemand die je moet mijden en voor wie je beter hard kunt weglopen om zijn doornige, stekelige, omineuze grappen, als een stier met omwikkelde hoorns.Ga naar voetnoot3. Je bent vastbesloten dit te geloven, aangezien dit jouw mening en die van je gezworen vrienden is - en hun oordeel in elk geval plaats ik ver boven dat van mij. Evenmin heb ik enige hoop gevestigd op mijn verdediging: ik ben immers al zo vaak door jou als verdacht beschouwd en door je vrienden zelfs als iemand die op heterdaad is betrapt, dat ik onmogelijk in staat ben het vergrijp te loochenen; evenmin is het mogelijk de verdenking gekoesterd door een onwelwillend persoon met smeekbeden af te wenden, omdat ik niet in staat ben een mening die zich heeft vastgezet in jouw binnenste of dat van de jouwen los te rukken. En als ik zou overwegen dit te doen na dat voorlopige vonnis, zou ik me misschien een andere beschuldiging op de hals halen, namelijk dat ik brutaal ben, vooral omdat zinloos gebabbel, zoals je duidelijk aangeeft, de aangeklaagde weinig vertrouwen of gezag bij de rechters zal opleveren. Immers, alleen voor gedegen argumenten, waar ik volgens jouw getuigenis volstrekt niet goed in ben, loopt het water,Ga naar voetnoot4. zoals ze zeggen. Tot zover begreep ik volkomen de bedoeling van je brief en besloot ik niet in beroep te gaan tegen het oordeel dat jouw uitleg en die van je vrienden inhield, hoe onrechtvaardig ook, noch bij onze gezamenlijke, noch bij mijn vrienden, naar wie je me verwijst; hoewel ze een even verkeerde mening over deze kwestie hebben als ik, dat wil zeggen een geheel andere dan jouw medestanders. Maar die opmerking van je dat het beneden je waardigheid is beledigingen uit te wisselen en dat je geen genoegen schept in plagerijen, in hoeverre die op mij betrekking heeft, is me niet duidelijk; want ik geloof niet dat je zo geïrriteerd bent geraakt dat je dit tegen mij zou zeggen. En toch, om te voorkomen dat de zweer zich verder uitbreidt, vind ik dat hij weggesneden moet worden, aangezien ik merk dat hij niet te verdrijven is. Dat betekent dat we afspreken dat er vanaf nu stilte is tussen ons, en jij mijn uitvoerige brief, zoals jij het noemt, dat wil zeggen: vervelende brief om zijn overbodige en oeverloze praatzucht, achterhoudt en desgewenst zelfs verscheurt, of in de gloeiende kolen en as laat verdwijnen; en op die van jou, die al publiek gemaakt is, zoals ik vandaag voor het eerst zag, zal ik diep stilzwijgen laten volgen en ik zal je verder geen last bezorgen. Maar waarom je mij op die manier uitdaagde, begrijp ik niet, aangezien je niet wilde dat ik ant- | |
[pagina 144]
| |
woordde. Ik aanvaard de stilte die mij door jou is opgelegd, ik verwelkom die en zal die, als dat van jou mag, handhaven. Verbazingwekkend hoe onnozel en dom van oordeel ik ben: hoewel ik vaak die verfoeide en rampzalige brief lees na ontvangst van de jouwe, kan ik, ook als ik hem na zoveel tussentijd opnieuw bekijk en hardop lees, maar niet die giftige boosaardigheid ontdekken of hoe jullie het ook willen noemen, waaraan jullie je zo hebben geërgerd. Op dit punt erken ik de ontoereikendheid van mijn oordeel en de scherpte van dat van jullie. Maar, bij God, heb ik je in het eerste deel van de brief voor het hoofd gestoten, waar sprake is van je woordenwisseling met Lefèvre, of in het laatste, waarin ik je bericht over het aanbod van de koning? Als het vooral in het eerste gedeelte is, waarom schreef je me dan zo'n lange brief, waarbij je met zoveel krachtige argumenten mij uitdaagde om te antwoorden? Toen ik terugschreef, meende ik je daarmee een plezier te doen. Wat staat er in hemelsnaam in die brief, wat jou, indien waargenomen door een kundig en scherpzinnig man, geen roem zal brengen? Onmogelijk dat ik tegen jou hatelijke opmerkingen wilde maken of iemand beter gezind wilde zijn dan Erasmus. Weg met die vervelende argwaan; vooral omdat Lefèvre hierover nooit met mij heeft gesproken, ook al heeft hij in de tussentijd vaak genoeg met me gepraat. Ik merkte evenwel dat de overwinning in dat dispuut bij monde van bij uitstek redelijke mensen aan Erasmus werd toegekend, maar met deze kanttekening: dat hij zijn overwinning al te zeer heeft willen uitbuiten en onvoldoende rekening heeft gehouden met zichzelf en zijn tegenstander. Daarom wilde ik in de brief een beeld van de situatie geven en je troosten en vrijpleiten om deze reden, dat je iets menselijks overkwam, als je bovenmatig, zoals dat gaat, in de strijd verhit was geraakt - waaraan zelfs jouw Hieronymus zich wel schuldig maakte -, en wilde ik je afhelpen van dat waandenkbeeld dat je leek te hebben, en je afbrengen van een eventueel plan om de strijd te hervatten ten koste van de al dan niet gewijde literatuur. Tegelijk ontken ik niet dat je brieven me zoveel genoegen doen dat ik blij ben dat ik je pen scherp, zelfs tegen mijzelf, en prikkel. Daarom was ik er in die vervelende brief zelfs bewust op uit jouw onstuimige woordenstroom naar mij om te buigen; ook al vond ik je verontwaardiging dit keer heel vervelend, nu je me zo'n korzelig briefjeGa naar voetnoot5. schreef. Nooit ben ik om ook maar een enkel woord van jou in de andere brieven die je aan mij schreef, boos geworden; ook al zijn er heel wat die volgens sommige vrienden van mij meer suggereren dan onze vriendschap of jouw omzichtigheid lijkt te verdragen. Ik ben het met hen niet eens, zelfs zo dat ik meen van jouw kant zelfs hierna | |
[pagina 145]
| |
niets al te ergs te hoeven vrezen. Ja, zelfs verheugt het mij door jou, iemand die me zeer dierbaar is, af en toe toegetakeld te worden, en wel met zo handige en adequate slagen, dat ik, bont en blauw, dagenlang door mijn vrienden word uitgelachen. Evenmin heb ik er bezwaar tegen dat je me die ergernis vergeeft, op voorwaarde dat je tot verzadiging toe je neiging en genius volgt bij het straffen van een vriend met een terechtwijzing die elk van ons waardig is. Het oordeel van alle geleerden is immers naar mijn mening niet zo gewetensvol als dat van jou en je vrienden. Als het slecht bij je viel wat ik schreef over het aanbod van de koning, omdat je blijkbaar denkt dat ik je belachelijk maak waar het gaat om een serieuze zaak: ikzelf in elk geval meen, wat dat aangaat, niet jou, maar mezelf belachelijk te maken. Je moet weten dat men in de binnenste kring aan het hof toen zo'n hoge dunk van jou had, dat, toen het vermoeden rees dat je aarzelde en het aanbod van de koning afwees uit angst dat daarmee het misnoegen van de illustere vorst Karel werd opgewekt, dat voor de koning van Frankrijk, die naar je komst verlangde, een reden zou zijn geweest om hem te schrijven, als je een dergelijk excuus had aangevoerd. Dan zijn er andere dingen; het zou te veel tijd kosten daarover te schrijven, en misschien moeten ze niet aan een brief worden toevertrouwd, maar toch hebben ze me ertoe aangezet je een brief als deze te schrijven; wat dit punt betreft althans. Als je van plan was de vriendschap met mij nu enkele maanden op te schorten, totdat je boosheid is gezakt, is dat onvoldoende reden om de bisschop van Parijs niet te schrijven; want ik zou er geen moeite mee hebben als deze kwestie zonder mij als scheidsrechter of tussenpersoon afgehandeld werd. Ik zou graag willen dat je me ziet als een lompe plaaggeest, niet als een onbeschaamde (wat je in mijn ogen uit jezelf al zou doen, als het kon zonder je vrienden te kwetsen), en dat je me niet minder genegen bent dan onlangs en lang geleden; want ik merk dat het tegen je zin is dat je je vijandig tegenover mij opstelt. Werkelijk waar, ik ben je goedgezind en ben blij dat je behouden naar Leuven bent teruggekeerd. Hier ging immers voortdurend het gerucht rond dat je naar Rome of Milaan was verhuisd. Ik heb Glareanus voor je de groeten gedaan; hij kwam vandaag bij me langs. Het ga je goed; wees me, als je vindt dat je me genoeg hebt gehaat, weer genegen. Parijs, 31 oktober, na de ontvangst van je brief de dag ervoor, onder slechte voortekenen Nog meer lijkt die rampzalige briefGa naar voetnoot6. het waard aan Vulcanus geofferd te worden - wat evenwel van jouw beslissing afhangt, aangezien hij meer om jou dan om mij is geschreven, als je hem nog eens goed zou bekijken -, maar | |
[pagina 146]
| |
dan toch: nog minder bevalt hij mij, nu ik vandaag onder het lezen ervan een fout ontdekte in het klad dat ik hier hield. De fout zit in deze passage op de tweede bladzijde: ‘Id quod tu inficiando non eris’ (wat je niet zult kunnen ontkennen). Als dat eveneens in jouw exemplaar staat, heb je me waarschijnlijk flink uitgelachen. Want ik wilde zeggen: ‘cui tu rei inficiandae’.Ga naar voetnoot7. Ik zie evenwel niet in waarom die brief het minder waard is bekend gemaakt te worden dan die geschreven op 21 december;Ga naar voetnoot8. de geheimenissen die daarin staan heb je in de openbaarheid gebracht, terwijl ik hoopte dat die onder ons zouden blijven, zozeer dat zelfs bij mij geen enkel woord van het klad ervan bewaard is gebleven. Ik had je ook een andere geschreven, half in het Grieks,Ga naar voetnoot9. die naar mijn mening evenzeer achtergehouden had moeten worden. Als er in een of twee, of meer regels dingen staan die je ergernis opwekken, mogen ze van mij veranderd of eruit gehaald worden zoals jij beslist. |
|