De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 3. Brieven 298-445
(2006)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
298 Aan Jean de Nève
| |
Erasmus van Rotterdam aan Jean de Nève van Hondschoote, regent van het College van de Lelie te LeuvenBeste De Nève, sieraad van de theologie! Ik ben druk bezig geweest de Disticha moralia, beter bekend als Spreuken van Cato,Ga naar voetnoot1. te zuiveren van alle fouten door ze te vergelijken met de vertaling van Planudes, hoewel dat Griekje de betekenis van de Romeinse verzen dikwijls niet heeft begrepen. Ik heb er noten aan toegevoegd die wel erg kort zijn maar die, als ik mij niet vergis, heel wat meer te bieden hebben dan de commentaren waarmee twee personen dit werkje hadden misvormd. De een, een heel onnozele man, lijdt aan een zoutloze retoriek en de ander aan een onbenullige filosofie, en geen van beiden draagt iets bij wat hout snijdt. Verder doet het er naar mijn mening weinig toe van wie dat werk is en of het van één of meer auteurs is; men schrijft het mijns inziens aan Cato toe alleen omdat het spreuken bevat | |
[pagina 14]
| |
die Cato niet zouden misstaan. Ik heb er de Mimen van Publilius Syrus aan toegevoegd, die ten onrechte bekend staan als de Spreuken van Seneca. Na correctie - want ik trof ze in zeer slechte staat aan - heb ik er zeer beknopte noten bij geschreven, verwijderd wat er ten onrechte was bijgehaald van andere schrijvers, en er een paar aan toegevoegd van Aulus Gellius en uit de Controversiae van Seneca. Nu zal een criticaster wel uitroepen: ‘Nou, nou, heeft een theoloog tijd voor dergelijke frivole onbenulligheden?’ Ten eerste vind ik niets, al is het nog zo simpel, te versmaden wat verband houdt met de schone letteren - en al helemaal niet deze verzen, die het Latijn in al zijn zuiverheid zo goed doen uitkomen en zo stimulerend zijn voor de goede zeden. Trouwens, waarom zou ik me schamen luttele uren hieraan te spenderen, als veel goede Griekse schrijvers zich op zeer lofwaardige manier met dit genre inlieten? Ook nu nog bestaan immers de spreuken van Theognis en de voorschriften van Phocylides en Pythagoras, die men terecht Gouden Regels noemt. Ten slotte, als men vindt dat het beneden mijn waardigheid is zulke nederige geschriften te verbeteren en te verklaren, dan zou het nog groter schandaal zijn als zij én in die slechte toestand bleven verkeren én - wat duidelijk blijkt uit hun commentaren - die zo kinderlijke teksten niet begrepen worden door mannen die menen alles te weten! Want wie durft neer te kijken op de Mimen van Publius als Aulus GelliusGa naar voetnoot2. ze zeer verfijnd en Seneca ze zeer welsprekend noemt, en wanneer, zoals diezelfde SenecaGa naar voetnoot3. ons vertelt, de grootste retors graag met diens spreuken wilden wedijveren? Ik heb er ook de beroemde Uitspraken van de zeven wijzen aan toegevoegd en het Onderricht van de christen.Ga naar voetnoot4. Dit laatste heb ik vertaald in een helder maar niet erg gepolijst gedicht, dat vroeger in het Engels was geschreven door John Colet, naar mijn mening de meest godsvruchtige man met het meeste ware begrip van Christus die het bloeiende Engelse rijk heeft voortgebracht. Ik heb gemeend je dit werk te moeten opdragen zoals het is, mijn waarde De Nève, deels als leesstof voor je leerlingen, die je wilt vrijwaren van iedere smet van barbarij in opvoeding of karakter, deels ook als een monument om onze vriendschap, hoe bescheiden ze ook mag zijn, levend te houden. Gegeven je aangeboren vriendelijkheid en je oude genegenheid voor mij heb ik er het volste vertrouwen in dat ik daarin zal slagen, te meer omdat ik met dit bescheiden werk gehoor geef aan jouw wens. Je hebt immers, zoals onze | |
[pagina 15]
| |
vriend Van Dorp me vertelde, al lang geleden verlangd naar een zodanige bewerking van de spreuken van een groot schrijver, dat de geest van jonge mensen erdoor zou worden gevormd tot een goed leven en hun tong tot de juiste welsprekendheid. Welnu, als deze verbeterde en verklaarde spreuken van Cato, Publius en de zeven wijzen deze twee doelen niet kunnen bereiken, dan kunnen andere dat zeker niet. Vaarwel. Leuven, 1 augustus 1514 |
|